Inleiding
De woorden van Elihu zijn “in genade”, maar wel “met zout besprengd” (Ko 4:6). Hij spreekt Job niet als een onrechtvaardige aan, maar wijst hem wel op zijn verkeerde uitspraken die hij ondoordacht heeft gedaan. Daarnaast spreekt hij nu ook de drie vrienden aan.
1 - 4 Het beroep op wijze mensen
1 Verder antwoordde Elihu en zei:
2 Luister, wijzen, naar mijn woorden,
en verstandigen, hoor mij aan.
3 Want het oor beproeft woorden,
zoals het gehemelte voedsel proeft.
4 Laten wij voor onszelf kiezen wat recht is;
laten wij onder elkaar erkennen wat goed is.
Elihu heeft Job de gelegenheid gegeven om op zijn woorden te reageren, maar Job zwijgt. Daarom gaat Elihu verder met zijn antwoord (vers 1). Hij richt zich tot de “wijzen” en “verstandigen” (vers 2). Hiermee bedoelt Elihu de vrienden van Job. Door hen zo aan te spreken zegt hij als het ware dat zij hun plaats als wijzen en verstandigen weer moeten innemen en moeten ophouden onwijze en onverstandige dingen tegen Job te zeggen.
De woorden van Elihu gelden voor alle wijzen in elke tijd. Elihu heeft het over principes die altijd geldig en overal toepasbaar zijn. Hij legt zijn woorden ter beoordeling aan hen voor. Dat is een aanwijzing voor ons dat we moeten beoordelen wat wordt gezegd. De Heer Jezus wijst erop dat de mens die capaciteit heeft en op grond daarvan verantwoordelijk is die te gebruiken als Hij zegt: “Waarom oordeelt u ook uit uzelf niet wat recht is?” (Lk 12:57). Ook Paulus spoort aan tot beoordeling van wat hij zegt: “Beoordeelt u wat ik zeg” (1Ko 10:15).
Elihu betrekt de wijze en verstandige mannen in zijn beoordeling van wat Job heeft gezegd. Hij roept hen op naar zijn woorden te luisteren en hem aan te horen en dat zorgvuldig te doen. Ze moeten met hun oor zijn woorden beproeven “zoals het gehemelte voedsel proeft” (vers 3). In die zin heeft Job geklaagd dat de vrienden onder het mom van wijze woorden van grijsaards, hem woorden hebben doorgegeven die niet te eten zijn (Jb 12:11-12). Woorden en onderwijzingen zijn voedsel voor de geest. Goede woorden zijn goed voedsel en slechte woorden zijn slecht voedsel. Elihu vraagt Job en de toehoorders zijn woorden te proeven.
Om te weten hoe iets smaakt, moeten we het eerst proeven. Van iets proeven is niet hetzelfde als eten en doorslikken, maar gaat daaraan vooraf. Zo moeten de toehoorders de woorden van Elihu proeven. Ze moeten naar zijn woorden over en tot Job luisteren, ze aanhoren en overwegen of ze recht zijn, of ze recht doen aan Job en aan God, hoe ze Gods handelingen met Job moeten zien.
Als ze zijn woorden hebben getoetst, kunnen ze hun keus maken (vers 4). Het gaat om een keus voor “wat recht is”. Daartoe roept Elihu op, zowel voor zichzelf als voor de wijzen. Hij wil samen met hen “onder elkaar erkennen wat goed is”. Ook voor ons is het belangrijk eerst met het oor te proeven wat wordt gezegd en pas daarna onze beoordeling daarvan te geven.
5 - 9 Job heeft God beschuldigd
5 Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig,
maar God heeft mijn recht weggenomen.
6 Ondanks mijn recht ga ik voor leugenaar door;
mijn pijl[wond] is ongeneeslijk, zonder dat er een overtreding is.
7 Wie is een man zoals Job?
Hij drinkt de spot in als water.
8 Hij loopt rond in gezelschap van hen die onrecht bedrijven,
en gaat om met goddeloze mensen.
9 Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet
als hij behagen schept in God.
Elihu uit geen vermoedens, maar verwijst naar wat Job heeft gezegd (vers 5). Job heeft gezegd dat God hem, die van zichzelf weet dat hij niets kwaads heeft gedaan, onrecht heeft aangedaan door zijn recht weg te nemen. Job heeft dit letterlijk gezegd (Jb 12:4; 13:18; 27:2,6), maar het is ook de hele teneur van zijn verdediging.
Hierbij kan de vraag opkomen, wat voor recht Job dan wel had? Kan hij, en kunnen wij, voor God ergens recht op laten gelden, iets waarvan we tegen God kunnen zeggen dat Hij daarvan moet afblijven? We hebben immers tegenover God geen ander recht dan het oordeel van de hel? We hebben als schepsel geen recht tegenover de Schepper (Rm 9:20) en als zondaar dienen we helemaal te zwijgen (Rm 3:19).
Job vindt dat hij volledig in zijn recht staat, maar dat hij door wat hem is overkomen, voor leugenaar doorgaat (vers 6). Dat hebben zijn vrienden ook steeds in bedekte termen tegen hem gezegd. Zij hebben steeds gezegd dat Job, omdat hij zo zwaar lijdt, wel zwaar gezondigd moet hebben. Job ontkent dat hij heeft gezondigd, maar zijn vrienden geloven hem niet en daarom is hij voor hen een leugenaar.
In die positie is hij terechtgekomen door wat God over hem heeft gebracht. De pijlwond is hem bezorgd door de Almachtige, heeft Job gezegd (Jb 6:4; 16:13). Daarmee bedoelt hij de rampen die door God over hem zijn gebracht. Het zijn rampen die hem een ongeneeslijke wond hebben bezorgd. En dat heeft God gedaan, zo oordeelt Job, “zonder dat er een overtreding is”. Job spreekt hiermee uit dat God hem onrecht doet. Het gaat Elihu erom Job duidelijk te maken dat hij hier te ver is gegaan.
In vers 7 roept Elihu in verbazing over Job uit dat er niemand is zoals hij, een man die de spot drijft met Gods handelen met hem en dat doet met het gemak waarmee iemand water drinkt. In vers 8 zegt Elihu dat Job in zijn uitingen over God te ver is gegaan. Hij zegt van Job dat die rondloopt “in gezelschap van hen die onrecht bedrijven” en dat hij omgaat “met goddeloze mensen”. Hij zegt niet dat Job onrecht bedrijft of een goddeloze is, maar dat hij zich in hun gezelschap bevindt.
Het betekent niet dat hij zelf goddeloos is. Elihu zegt dat zo, omdat Job zich heeft uitgelaten over God zoals ook bedrijvers van onrecht en goddeloze mensen dat doen (Jb 21:14-15). Daardoor verenigt hij zich in de geest met hen. Job heeft namelijk gezegd dat het helemaal niets oplevert als je “behagen schept in God” (vers 9).
Dit zijn woorden die Job niet letterlijk zo heeft gezegd, maar die doorklinken in wat hij over God heeft gezegd (Jb 9:22). Hij heeft altijd in zijn leven laten zien dat hij God vreesde. En kijk nu eens wat Gods antwoord daarop is? Hij heeft alles van hem afgenomen en daarvoor in de plaats diepgaande, uitzichtloze ellende gegeven. Nee, volgens de uitspraken van Job hebben vroomheid en Godvrezendheid geen voordeel (vgl. Ml 3:14). Het maakt niet uit of je God dient, Hem aanbidt en met Hem wandelt, want God houdt daar toch geen rekening mee. Kijk maar naar zijn ellende.
10 - 15 God verdraait het recht niet
10 Daarom, verstandige mensen, luister naar mij:
Er is bij God geen sprake van goddeloosheid,
of [bij] de Almachtige van onrecht!
11 Want het werk van een mens vergeldt Hij hem,
en overeenkomstig iemands weg doet Hij hem ondervinden.
12 Ja, het is waar, God handelt niet goddeloos,
en de Almachtige verdraait het recht niet.
13 Wie heeft Hem over de aarde aangesteld,
en wie heeft de hele wereld neergezet?
14 Als Hij Zijn hart tegen [de mens] zou richten,
diens geest en diens adem tot Zich zou verzamelen,
15 dan zou alle vlees tegelijk de geest geven,
en de mens zou tot stof terugkeren.
Elihu gaat voor het oor van de “verstandige mensen” (vers 10; vgl. vers 2) de visie van Job op God weerleggen. Met een “daarom” – dat is omdat Job een verkeerde kijk op God heeft – roept Elihu hen op om naar hem te luisteren, want hij zal hun de waarheid over God vertellen. Het is ondenkbaar dat er bij God sprake zou zijn “van goddeloosheid”. Dat is eenvoudig uitgesloten.
Ook is er bij “de Almachtige” geen sprake “van onrecht”. Bij machtige mensen is dat vaak wel het geval. Macht is recht, wordt er wel gezegd. Dan zet de machtige het recht naar zijn hand, waardoor het vaak tot onrecht wordt. Het is onmogelijk dat God, de Almachtige, zo handelt. “God is waarheid en geen onrecht” (Dt 32:4; 2Kr 19:7; Ps 92:16; Zf 3:5). Als de Almachtige kan Hij alles, maar niet iets wat in strijd is met Zijn Wezen. Dat is geen beperking van Zijn almacht, maar een volmaaktheid die Hem eigen is. Hij kan niet liegen (Tt 1:2; Nm 23:19) en ook geen onrecht doen (vgl. Rm 9:14).
Hij is volmaakt rechtvaardig in Zijn wegen met de mens (vers 11). Alles wat een mens doet en de weg die hij gaat, wordt door Hem gewogen en rechtvaardig vergolden (Sp 5:21). Dat lijkt op wat de vrienden ook hebben gezegd. Toch is dit totaal anders. Elihu wijst op een eigenschap van God als antwoord op uitspraken van Job vanwege zijn lijden en niet als antwoord op de oorzaak van het lijden van Job. Dit laatste deden de vrienden.
In vers 12 zegt Elihu nog een keer wat hij ook in vers 10 heeft gezegd. Deze herhaling is al een onderstreping, maar hij zet er een extra streep onder door de herhaling te beginnen met “ja, het is waar”. Zo benadrukt hij dat het volkomen tegen de natuur van God is om goddeloos te handelen en dat het daarom ook volkomen tegen het gebruik van Zijn almacht ingaat om het recht te verdraaien. Daarmee toont Elihu de ernst aan van Jobs woorden om God aan te klagen.
Dan wijst Elihu op de soevereiniteit van God (vers 13). God is zo totaal anders dan en zo ver verheven boven de mens. Is er iemand die God over de aarde heeft aangesteld om die te besturen? Natuurlijk niet. Er is immers geen hoger gezag dat aan God gezag over de aarde zou hebben verleend. Hij heeft die positie Zelf op Zich genomen. Hij bestuurt alle dingen op aarde, inclusief het leven van ieder mens, ook dat van Job. Het is de aanmatiging van de mens dat hij zich boven God plaatst en tegen Hem zegt hoe Hij moet besturen.
Is er iemand anders dan God die “de hele wereld neergezet” heeft? Anders gezegd: Is er iemand anders dan God die de hele wereld met alles erop en eraan en de hele rangschikking en orde erin zou hebben geschapen? Ook hier is het antwoord: Natuurlijk niet. Hij is werkelijk absoluut soeverein. God de Zoon is de Schepper en Onderhouder van alle dingen (Ko 1:15-17; Hb 1:1-3).
Als die almachtige Schepper en Bestuurder Zijn hart tegen de mens zou richten, is dat het einde van alles wat geest en adem heeft (verzen 14-15). Daar heeft Hij de macht en het recht toe. “Alle vlees zou tegelijk de geest geven”, betekent dat er geen levend mens meer op aarde aanwezig zou zijn. Hoe kan een mens dan klagen over verlies aan gezondheid, bezittingen, vrienden, en tegen God zeggen dat Hij onrecht begaat?
Elihu heeft niet alleen Job op het oog, alsof God Zijn hart alleen tegen hem zou richten, maar alle mensen. Het gaat om Gods almacht tegenover de nietigheid en ook zondigheid van de mens als zodanig. De mens heeft geen recht op het leven, maar op de dood. Door zijn zonde is de dood in de wereld gekomen. De mens die sterft, krijgt daarmee zijn loon, “want het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23a). Als hij sterft, keert hij terug tot het stof waaruit hij is genomen (Gn 3:19).
16 - 22 God is groot, onpartijdig en alwetend
16 Als er inzicht [bij jou] is, luister hier [dan] naar,
neem de stem van mijn woorden ter ore:
17 Kan ook iemand die het recht haat, regeren,
en wil je Hem Die zeer rechtvaardig is, schuldig verklaren?
18 Zou men tegen een koning [durven] zeggen: Verderfelijk mens!
[of] tegen edelen: Goddelozen!
19 Hij trekt geen partij voor de vorsten,
en trekt de rijke niet voor boven de arme,
want zij zijn allemaal het werk van Zijn handen.
20 In een ogenblik sterven zij, zelfs midden in de nacht;
een volk wordt heen en weer geschud en komt om;
de machtige wordt weggenomen, [maar] niet door een [mensen]hand.
21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen,
en Hij ziet al hun voetstappen.
22 Er is geen duisternis en er is geen schaduw van de dood
waar degenen die onrecht bedrijven zich kunnen verbergen.
In de verzen 16-30 stelt Elihu op grootse wijze Gods gerechtigheid voor en verklaart van Hem dat Hij
1. groot, onpartijdig en alwetend is (verzen 16-22) en
2. oordeelt (verzen 23-30).
Vanaf vers 16 richt Elihu zich weer tot Job met een nieuwe aansporing om te luisteren. Hij doet daarbij een beroep op het inzicht dat hij bij Job aanwezig veronderstelt. Job kan dat tonen door de woorden die Elihu spreekt ter ore te nemen en in zich op te nemen. Elihu vraagt Job of iemand die het recht haat, kan regeren (vers 17). Het is duidelijk dat wie afkerig is van het recht, niet goed kan regeren. Hoewel dat vaak bij menselijke regeerders het geval is, is daarvan bij God geen sprake. Goed regeren kan alleen iemand die het recht liefheeft. God is “zeer rechtvaardig”. Welnu, als er inzicht is bij Job, zal hij moeten toegeven dat hij God niet schuldig kan verklaren aan het begaan van onrecht.
God regeert. Dat doet Hij door Zijn Zoon. Hij heeft Hem nu al “alle macht in hemel en op <de> aarde” gegeven (Mt 28:18). David heeft over Christus, de Zoon van God, gesproken als de Heerser in de toekomst, in het vrederijk, toen hij sprak over “een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser [in] de vreze Gods” (2Sm 23:3). Hetzelfde horen we van de schrijver van de brief aan de Hebreeën die over het koningschap van Christus zegt dat “de scepter van de rechtmatigheid … de scepter van Uw koningschap” is en dat Hij “gerechtigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat” heeft (Hb 1:8-9). Alles bij God en Christus is volmaakt rechtvaardig. Elk onrecht ontbreekt.
Mensen mogen tegen een koning geen scheldwoorden gebruiken (vers 18). Vandaag de dag durven mensen dat wel, maar dat verandert niets aan wat ons past. Wij worden opgeroepen de koning en andere hoogwaardigheidsbekleders te eren (1Pt 2:17; Hd 23:5). Tegenover hen past ons een houding van respect vanwege hun positie, ook als zij op een duidelijke wijze moeten worden geconfronteerd met hun zonden. We zien dat bij Daniël tegenover Nebukadnezar en bij Johannes de doper tegenover Herodes.
Wat voor de mens verboden is, doet God wel. Hij zegt tegen een koning dat hij een “verderfelijk mens” is en Hij zegt wél tegen edelen dat ze “goddelozen” zijn. Hij heeft daar het recht toe omdat Hij hun Schepper is en hen doorziet. In Zijn beoordeling en oordeel is Hij niet partijdig (vers 19; Rm 2:11; Dt 10:17; 2Kr 19:7; Hd 10:34; Ef 6:9; Ko 3:25; 1Pt 1:17). Het maakt voor Hem niet uit of Hij met een vorst, of een rijke, of een arme te doen heeft. Hij hoeft niemand te ontzien, “want zij zijn allemaal het werk van Zijn handen”, Hij heeft hen allemaal gemaakt (vgl. 1Sm 2:7). En Hij heeft hen gemaakt met het doel dat ze Hem zouden dienen.
Als ze niet aan dat doel beantwoorden, neemt Hij hun leven weg (vers 20). Dat is voor Hem slechts een kwestie van “een ogenblik”. De duisternis van de nacht plaatst Hem niet voor een probleem, want “midden in de nacht” is het voor Hem net zo licht als midden op de dag.
Het is evenmin van belang of het een machtig volk of een machtige enkeling betreft. Een volk heeft macht door de veelheid aan mensen; een enkeling heeft soms macht door zijn positie. Voor God maakt het geen verschil. Hij schudt een volk heen en weer alsof het een enkeling is en het volk komt om. Even een aanraking met Zijn almachtige, onzichtbare hand, niet de zwakke hand van een sterfelijk mens, en ze zijn er geweest.
God is behalve almachtig ook alwetend. Hij ziet en doorziet ieder mens in de weg die hij gaat (vers 21). Hij ziet alle voetstappen die een mens op zijn weg zet, dat wil zeggen dat Hij zijn hele gedrag in al zijn handelingen en al zijn woorden opmerkt. Er is niemand nodig om Hem op iets te wijzen wat Hij over het hoofd zou hebben gezien. Voor Hem bestaan geen geheimen. Hij hoeft ook geen grondig onderzoek te doen om achter de waarheid te komen. Er zijn geen maandenlange processen nodig met meerdere rechtszittingen. Hij doorziet alles ogenblikkelijk (Hb 4:13).
Hij ziet iedere bedrijver van onrecht, ook op de meest duistere en verborgen plaatsen, al is het in de schaduw van de dood (vers 22). Alle zondaars die in het graf zijn, waar dat graf zich ook maar mag bevinden, zullen hun oordeel niet ontlopen. Mensen kunnen menen door zelf een einde aan hun leven te maken aan een bepaalde straf te ontkomen. Dat is een schromelijke vergissing. God zal hen doen opstaan en oordelen (Op 20:11-15). Dat Hij oordeelt, toont Elihu in de volgende verzen aan.
23 - 30 God oordeelt
23 Zeker, Hij legt de mens niet teveel op,
zodat hij tegen God in het gericht zou kunnen komen.
24 Hij verplettert de machtigen, zonder dat men het doorgronden kan,
en stelt anderen in hun plaats.
25 Omdat Hij hun werken kent,
keert Hij [hen] 's nachts om, en zij worden verbrijzeld.
26 Hij slaat hen als goddelozen neer,
in een plaats [waar mensen] het zien,
27 omdat zij van achter Hem zijn afgeweken,
en geen van Zijn wegen opgemerkt hebben.
28 Hij brengt straf over hem [vanwege] het hulpgeroep van de arme,
en Hij hoort het hulpgeroep van de ellendigen.
29 Als Hij stil blijft, wie kan dan schuldig verklaren?
Als Hij [Zijn] aangezicht verbergt, wie kan Hem dan waarnemen?
[Hij regeert] zowel over een volk als over een mens alleen,
30 opdat er geen huichelaar regeert,
[en] er geen valstrikken voor het volk zijn.
God vraagt niets onredelijks van de mens (vers 23). Hij heeft hem gemaakt en hem tevens de capaciteiten gegeven Hem te dienen. Hij legt de mens ook niet teveel moeiten op. Voor de gelovige geldt dat Hij hem niet boven vermogen verzoekt (1Ko 10:13). Job heeft daar wel moeite mee, wat we goed kunnen begrijpen. Alleen wil hij daarover tegen God in het gericht komen en daarin gaat hij te ver. Niemand kan God ter verantwoording roepen over wat Hij in Zijn wijsheid een mens oplegt.
Weer wijst Elihu op de verhevenheid en soevereiniteit van God (vers 24). Hoe zou een mens (als Job) het met die machtige, oordelende God oneens kunnen zijn over wat Hij met hem doet? God heeft het recht en de macht om machtigen te verpletteren en anderen voor hen in de plaats stellen (vgl. Dn 2:21; Sp 8:15-16). Hij doet dat niet willekeurig, zonder reden. Dat de mens die reden niet kan doorgronden, geeft hem niet het recht van Hem te eisen dat Hij vertelt waarom Hij dat doet.
Toch geeft Elihu een verklaring, wat we zien aan het woord “omdat” (vers 25). God doet zo, omdat Hij de werken van deze machtigen kent. Hoe Hij met de farao en diens volk, de Egyptenaren, heeft gehandeld, is daarvan een voorbeeld. God heeft de farao verbrijzeld toen Hij ’s nachts alle eerstgeborenen in het land Egypte doodde en daarmee zijn kracht verbrijzelde (Ex 12:29-30; Ps 105:36). Andere voorbeelden zijn de Assyrische soldaten die in de nacht werden gedood, en Belsazar, die ook in de nacht werd gedood (2Kn 19:35; Dn 5:30).
God is volmaakt rechtvaardig als Hij goddelozen neerslaat omdat ze goddeloos zijn (vers 26). Hij heeft dat onder andere gedaan met de goddeloze inwoners van Kanaän. Dat doet Hij op een plaats waar andere mensen het zien. Zijn oordeelshandelingen verricht Hij voor iedereen zichtbaar. Hij verbergt Zijn macht en gerechtigheid niet. Voor de rechtvaardigen is dat een bemoediging en vreugde, terwijl de goddelozen erdoor gewaarschuwd worden om niet door te gaan met goddeloos te leven, maar zich te bekeren.
Gods oordeel treft vooral de afvalligen, zij die Hem eerst volgden, maar “van achter Hem zijn afgeweken” (vers 27). Het gaat hier om machthebbers die goddeloos leven (vers 26) door de armen te onderdrukken (vers 28a) van wie het hulpgeroep door de Heer wordt gehoord (vers 28b). De daad van deze goddelozen wordt gezien als een verbluffende verlating van Gods geboden en van achter Hem afwijken. Ze hebben Zijn wegen die Hij in Zijn regering met mensen en volken gaat, niet opgemerkt. Ze willen niet zien dat Hij ingrijpt in levens van mensen en van volken, maar schrijven alles toe aan natuurlijke oorzaken of pech. Dat een hogere hand alles bestuurt, willen ze niet inzien.
De goddeloze wordt door God gestraft omdat hij de arme onderdrukt. God reageert daarmee op het hulpgeroep van de ellendige. Hij hoort het als er tot Hem in de nood wordt geroepen. God reageert niet altijd direct met oordeel over onrecht of met hulp in geval van nood. Hij kan ook stil blijven (vers 29). Job heeft God verweten dat Hij Zich stilhield en alles maar liet begaan. Maar als Hij niet oordeelt of helpt, wie zal Hem daarvoor “schuldig verklaren”? Dat deed Job.
Het was voor Job alsof God Zijn aangezicht verborg. Ook wij kunnen wel eens het gevoel hebben dat God Zich voor ons verbergt, dat we Hem niet kunnen waarnemen omdat we alleen ellende zien, zoals Job. God kan Zich verborgen houden zowel voor een volk als voor een mens alleen. Hij beschouwt volken “als een druppel aan een emmer, als een stofje op de weegschaal” (Js 40:15).
Als God Zijn aangezicht verbergt, heeft dat een doel, wat wordt aangegeven door het woord “opdat” (vers 30). Hij wil daarmee bewerken dat mensen het gemis aan Hem gaan voelen en naar Hem gaan vragen. Als ze dat doen, zorgt Hij ervoor dat er geen huichelaar aan de macht komt of blijft. Een huichelaar is iemand die wel mooie praatjes voor het volk heeft, maar die alleen gebruikt om het te manipuleren en uit te buiten (2Sm 15:2-6). Hij legt valstrikken voor het volk en veroorzaakt de ondergang ervan. Die valstrikken zijn de goddeloze wetten die hij uitvaardigt en het zedeloze leven dat hij leidt.
31 - 37 Job heeft niet met kennis gesproken
31 Zeker, [Job] heeft tegen God gezegd:
Ik heb [Uw straf] gedragen, ik zal niet [meer] verderfelijk handelen.
32 Leert U mij wat ik niet zie;
als ik onrecht begaan heb, zal ik het niet meer doen.
33 Moet het van jou komen hoe Hij iets vergelden zal, terwijl je [Hem] veracht?
Zul jíj dan kiezen, en niet ik?
Wat weet je? Spreek.
34 Verstandige mensen zullen tegen mij zeggen,
en een wijs man zal naar mij luisteren:
35 Job heeft niet met kennis gesproken,
en zijn woorden waren niet met verstand.
36 Ach, laat Job tot het einde toe beproefd worden,
om [zijn] antwoorden onder mensen van onrecht.
37 Want hij voegt aan zijn zonde nog overtreding toe;
hij klapt onder ons in de handen,
en hij maakt zijn woorden tegen God talrijk.
In dit gedeelte blijken enkele verzen niet eenvoudig te vertalen te zijn, waaronder de verzen 31-32. De vertaling die ons het meest voldoet, is om deze verzen op te vatten als een advies van Elihu aan Job. Elihu zegt: ‘Zeker, zeg maar tegen God …’ Het gaat in dit geval niet om iets wat Job gezegd heeft, maar om wat Elihu zegt. Elihu vertelt Job hoe hij zich onder zijn beproeving tegenover God zou moeten opstellen. Daarvoor geeft hij hem de woorden van de verzen 31-32 in de mond. Hij gebiedt Job niet om die uit te spreken, maar stelt het voor. Het past Job om tegen God te zeggen dat hij zich buigt onder Zijn kastijding en dat hij Hem niet meer zal beschuldigen.
Zulke woorden zijn nog niet uit zijn mond gekomen, want hij volhardt nog steeds in zijn onschuld en geeft God de schuld van zijn lijden. Het zijn de woorden van iemand die de dingen wil leren die hij niet begrijpt. Job had geen zondige daden gedaan waarvoor God hem door de rampen die Hij over Job heeft gebracht tot een belijdenis wil dwingen. Zo hebben de vrienden het lijden van Job steeds verklaard. God heeft echter gezegd dat Job niet gezondigd heeft (Jb 1:22; 2:10). Dat betekent niet dat hij geen zondaar is. Hij is geen huichelaar, maar doordat hij God beschuldigt, zondigt hij. Dat hij een zondaar is, blijkt uit zijn woorden als reactie op het lijden.
Ook al weet hij niet van een concrete zonde in zijn leven, toch moet hij er oog voor krijgen dat hij niet volmaakt is in kennis over zichzelf. Hij kan iets gedaan hebben wat zonde is in Gods oog, zonder dat hij zich daarvan bewust is geweest, want “alles wat niet op grond van geloof is, is zonde” (Rm 14:23b).
Dat hij zich zijn gebrek aan zelfkennis bewust is, kan hij laten zien door aan God te vragen: “Leert U mij wat ik niet zie.” Als hij dat oprecht tegen God zegt, maakt hij daarmee duidelijk dat hij niet aan God, maar aan zichzelf twijfelt. Het zal hem brengen tot het gebed dat ook David bad: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg” (Ps 139:23-24).
Dit is de houding die ook ons past. Misschien zijn we ons niet van iets kwaads bewust, maar dat mag ons niet tot de gedachte voeren dat het met ons ‘dus wel goed zit’. God is zoveel groter dan wij zijn. Paulus was zich dat goed bewust. Dat horen we als hij zegt: “Want ik ben van mij niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; maar Hij Die mij beoordeelt, is [de] Heer” (1Ko 4:4). Dit moeten wij ons ook bewust blijven. Als we blijven beseffen dat wij onvolmaakte mensen zijn en dat alleen de Heer uiteindelijk het juiste oordeel over al onze daden en woorden zal vellen, zal ons dat bewaren voor het gevoel van eigengerechtigheid.
Dan gaat Elihu verder met Job voor te houden hoe zijn houding tot nu toe nog is (vers 33). Hij is nog steeds iemand die God wil vertellen hoe Hij iemand iets moet vergelden. In feite zegt Job tegen God hoe hij vindt dat God moet regeren. Job heeft Gods regering veracht door Zijn handelswijze af te wijzen. Wat moet God nu doen met de schuld van Job? Moet God nu maar handelen naar Jobs maatstaven en hem zijn schuld kwijtschelden? Het komt hem niet toe God te beoordelen, want hij weigert Gods regering over zijn eigen leven te aanvaarden. God vraagt niemand om raad of toestemming voor Zijn handelen, maar doet wat Hij voor goed acht.
Job, en niet Elihu, moet maar kiezen wat hij ervan vindt. Laat hij maar zeggen wat hij weet van Gods handelen, of hij zich eraan onderwerpt of niet. God handelt met Job, niet met Elihu.
Elihu wijst Job op wat verstandige mensen tegen hem zullen zeggen over Job (vers 34). Hij wijst ook op de wijze man die naar hem zal luisteren. Elihu staat niet alleen in zijn beoordeling van Job. Hij weet dat verstandige en wijze mensen het met hem eens zijn. Allemaal geven ze hem gelijk als hij zegt dat Job niet met kennis heeft gesproken en dat zijn woorden niet met verstand waren (vers 35).
Job heeft over God gesproken op een manier die duidelijk maakt dat hij geen kennis van God heeft met betrekking tot Zijn kastijding. Hij heeft woorden geuit over de situatie waarin hij is terechtgekomen die uit zijn gevoel en niet uit zijn verstand zijn gekomen. Ze verraden zijn gebrek aan kennis van God en zijn gebrek aan verstand om zijn huidige situatie te begrijpen.
Het ontlokt aan Elihu de verzuchting dat het werk van de beproeving toch eindelijk een keer tot het door God beoogde doel zal voeren, zodat het kan eindigen (vers 36). Dat doel is dat Job God vertrouwt dat Hij zijn omstandigheden in de hand heeft en daarmee uiteindelijk zegen voor hem op het oog heeft. Nu is het nog zo, dat hij met zijn antwoorden God aanklaagt en Hem ongerijmde dingen toeschrijft, met als gevolg dat hij een verkeerd beeld van God geeft “onder de mensen van onrecht”. Daardoor sluit hij zich ook aan bij deze mensen.
Als Job in het toeschrijven van onrecht aan God blijft hangen, zal hij aan zijn zondige woorden “overtreding” toevoegen (vers 37). Een overtreding is hier het handelen tegen een gebod of een regel. Het klappen in de handen wil zeggen dat deze handeling voortkomt uit een opstandig hart. Job is nog geen overtreder. In zijn talrijke woorden die hij in zijn grote nood tegen God heeft gezegd, heeft hij verkeerde dingen gezegd. Daarbij heeft hij als uiting van zijn woede over het onbegrip van Gods kant in de handen geklapt (vgl. Nm 24:10). Nu is hij door Elihu gewezen op het verkeerde in zijn woorden over God. Als hij ondanks dat toch doorgaat, voegt hij overtreding aan zijn zonde toe.