Inleiding
Job heeft Bildad de mond gesnoerd (Jb 26:1-4) en diens inzicht in de majesteit van God over de lichten aan de hemel overtroefd met zijn lofzang over de majesteit van God over het dodenrijk (Jb 26:5-14). Daarna blijft het stil bij de vrienden. Ze zijn uitgesproken.
Job begint nu aan een monoloog die tot en met Job 31 loopt. Hierin richt hij zich in Job 27 in enkele zinnen nog één keer tot zijn drie vrienden. Zijn toon is rustiger dan in de voorgaande hoofdstukken; de taal blijft meeslepend.
1 - 6 Job handhaaft zijn gerechtigheid
1 En Job hief opnieuw zijn spreuk aan en zei:
2 [Zo waar] God leeft, Die mijn recht heeft weggenomen,
en de Almachtige, Die mijn ziel bitterheid heeft aangedaan:
3 Voorzeker, zolang mijn adem nog in mij is,
en het blazen van God in mijn neus,
4 zullen mijn lippen geen onrecht spreken,
en zal mijn tong geen bedrog uiten!
5 Er is geen sprake van dat ik jullie gelijk zou geven;
tot ik de geest geef, zal ik mijn oprechtheid niet van mij wegdoen.
6 Ik zal aan mijn gerechtigheid vasthouden, en zal haar niet loslaten;
mijn hart zal [die] in mijn dagen niet minachten.
De woorden van vers 1 komen hier voor het eerst voor (vgl. Jb 29:1). Het betekent dat hier de gebruikelijke orde in de redevoeringen wordt verbroken. Zofar zou aan de beurt zijn geweest, maar hij zwijgt. Daarom neemt Job “opnieuw” het woord. Maar het is geen antwoord op een rede van een van de vrienden die hieraan voorafgegaan zou zijn.
Job begint zijn monoloog met het zweren van een eed (vers 2), maar in zijn bewoordingen klinkt toch zijn worsteling en onbegrip door over wat God hem heeft aangedaan. Hij is rotsvast overtuigd van God als de Levende. Wat hem is overkomen, is hem door God aangedaan, maar hij is het daar niet mee eens. God heeft zijn recht weggenomen. Dat is voor hem onbegrijpelijk omdat hij daarvoor in zijn leven geen aanleiding ziet. Hoewel hij daarmee worstelt, weet hij dat God als de Levende hem in leven houdt en ondersteunt. De Almachtige heeft hem bitterheid aangedaan, maar hij weet niet waaraan hij dat heeft verdiend. Soortgelijke woorden kunnen ook bij andere gelovigen worden gevonden, bijvoorbeeld bij Naomi (Ru 1:20).
Wat Job zegt, is de uitspraak van iemand die een goed geweten heeft. Toch klinkt er een eigengerechtigheid in door die niet klopt met de zelfkennis die iemand bezit die in Gods tegenwoordigheid is. Daar is Job nog niet. Hij worstelt en heeft tegelijk ook de zekerheid dat God hem het leven heeft gegeven. Zolang hij leeft, weet hij dat God hem in leven houdt (vers 3). Hij heeft zijn leven, zijn adem, aan God te danken.
Zolang hij leeft, zal hij met zijn lippen geen onrecht spreken en zal zijn tong geen bedrog uiten (vers 4). Hij zal de overtuiging van zijn onschuld nooit prijsgeven. Zijn vrienden hebben van alles geprobeerd om hem ervan te overtuigen dat het niet goed zit met hem. Maar er is geen sprake van dat hij hun gelijk zou geven (vers 5). De vrienden zijn uitgegaan van de ellende waarin hij zit. Hun redenering was simpel: God straft zonden met lijden; Job lijdt, daarom moet hij gezondigd hebben; hij lijdt zelfs heel erg, daarom moet hij heel erg gezondigd hebben.
Job zal die beschuldiging tot zijn laatste ademtocht, tot hij de geest geeft, verwerpen. Als hij hun wel gelijk zou geven, zou hij liegen, zou hij bedrog uiten met zijn tong, zou hij zijn gerechtigheid prijsgeven, want hij heeft werkelijk niet gedaan wat zij beweren. Hij zal aan zijn gerechtigheid vasthouden en onderstreept die uitspraak door eraan toe te voegen dat hij haar niet zal loslaten (vers 6).
Job kan op elke dag van zijn leven terugzien als een dag waarop hij in oprechtheid God heeft gediend. Er is in zijn hart geen minachting voor een dag die niet goed besteed zou zijn. Zijn leven is een open boek, waartegen geen beschuldiging is in te brengen. Zolang hij leeft, zal hij aan zijn gerechtigheid vasthouden en daarmee aan het feit dat hij onschuldig lijdt.
7 - 12 Tegenstelling met het karakter van een goddeloze
7 Laat mijn vijand zijn als een goddeloze,
en mijn tegenstander als iemand die onrecht doet.
8 Want wat is de hoop van de huichelaar, als [God zijn leven] afsnijdt,
als God zijn ziel wegneemt?
9 Zal God zijn hulpgeroep horen
als benauwdheid over hem komt?
10 Zal hij vreugde scheppen in de Almachtige?
Zal hij God te allen tijde aanroepen?
11 Ik zal jullie onderwijzen aangaande de hand van God;
wat bij de Almachtige is, zal ik niet verbergen.
12 Zie, jullie hebben het allen zelf gezien.
Waarom blijven jullie dan aan vluchtigheid vasthouden?
In de verzen 7-10 spreekt Job over het lot van de goddeloze en de huichelaar zoals dat steeds door de vrienden is voorgesteld en op Job is toegepast. Hij sluit zich aan bij wat de vrienden hebben gezegd, want dit is inderdaad de algemene regel. God is een Oordelaar van het kwaad. Job past deze waarheid echter heel anders toe dan de vrienden hebben gedaan. Dat zien we vanaf vers 11, als hij onderwijs gaat geven over “de hand van God”, het handelen van God.
Job beschrijft zijn vrienden als “mijn vijand” en “mijn tegenstander” (vers 7). Zij hebben hem als “een goddeloze” toegesproken, “iemand die onrecht doet” en hem op die manier als een vijand en een tegenstander benaderd. Hij wil hun duidelijk maken hoe onmogelijk het is iemand als hij te verwarren met een goddeloze en iemand die onrecht doet. Hij is niet zo iemand.
Inderdaad is er voor de huichelaar – voor de vrienden is Job zo iemand – geen hoop als God zijn leven afsnijdt en zijn ziel, zijn leven, wegneemt (vers 8). Maar Job is geen huichelaar en is ook niet zonder hoop. Hij blijft op God hopen, dwars door alle vragen heen die hij over zijn lijden heeft.
God hoort het hulpgeroep van de huichelaar niet als die in zijn benauwdheid tot Hem roept (vers 9). De oorzaak daarvan is dat de huichelaar geen echte relatie heeft met God, de Almachtige. Hij wil dat ook niet, hij schept geen vreugde in Hem (vers 10). Daarom roept hij God niet te allen tijde aan, maar alleen als er benauwdheid over hem komt. Bij Job is dat anders. Job schept wel vreugde in de Almachtige en roept Hem te allen tijde aan. Dat heeft hij ook gedaan toen hij in voorspoed leefde. Hoewel Job (nog) geen antwoord krijgt op zijn hulpgeroep, weet hij dat God hem hoort.
In plaats van door de vrienden onderwezen te worden over het doen en laten van God kan Job hun wel wat onderwijs “aangaande de hand van God” geven (vers 11). Hij draait de rollen om. Hij kent de Almachtige en zal niet voor hen verbergen wat hij van Hem weet. Ze hebben toch zelf gezien hoe hij vroeger was, dat er geen onrecht bij hem was (vers 12)? Waarom blijven ze dan toch aan hun “vluchtigheid”, hun lege praatjes, hun holle frasen, vasthouden?
13 - 18 Het zekere lot van de goddeloze
13 Dit is het deel van de goddeloze mens bij God,
en het erfelijk bezit van de geweldplegers, [dat] zij van de Almachtige ontvangen:
14 als zijn kinderen talrijk worden, is het voor het zwaard,
en zijn nakomelingen zullen niet met brood verzadigd worden.
15 Wie van hem overgebleven zijn, zullen door de dood begraven worden,
en zijn weduwen zullen niet wenen.
16 Als hij zilver ophoopt als stof,
en kleding vervaardigt als leem,
17 zal hij die vervaardigen, maar de rechtvaardige zal die aantrekken,
en de onschuldige zal het zilver verdelen.
18 Hij heeft zijn huis als een mot gebouwd,
en als een hut die een wachter gemaakt heeft.
Job stelt hun duidelijk voor dat de aanleiding dat alles hem door God is ontnomen niet ligt in het feit van een zondig leven dat Gods toorn verdiende. Hij is geen goddeloze. God heeft voor “de goddeloze mens” een ander deel (vers 13). “De geweldplegers” krijgen van God een “erfelijk bezit”. Dat heeft Zofar ook al betoogd in zijn tweede toespraak (Jb 20:29). Het is iets wat zij niet per se nu al, in dit leven, ontvangen, het kan ook na hun dood zijn. De Almachtige bewaart het bij Zich tot het moment van de afrekening, waarbij het er niet toe doet of dat moment al op aarde of pas na dit leven zal zijn (vgl. 1Tm 5:24).
De goddeloze en de geweldplegers kunnen wel een talrijk nageslacht hebben, maar dat zal een gewelddadige dood of de hongerdood sterven (vers 14). Een voorbeeld daarvan hebben we in wat er gebeurde met de kinderen van Haman, de Jodenhater (Es 5:11; 9:6-10). “Door de dood begraven worden” betekent door de pest omkomen (vers 15). De weduwen zullen er geen traan om laten. Ze zijn er misschien zelfs wel blij om van hem verlost te zijn.
Van zijn “zilver” en zijn prachtige “kleding”, die hij beide in enorme hoeveelheden heeft, zal hij zelf geen blijvend genot hebben. Ze zullen voor “de rechtvaardige” en “de onschuldige” zijn (verzen 16-17; Sp 13:22; Es 8:1-2).
Een huis dat “als een mot gebouwd” is, is een huis dat net zo snel en gemakkelijk in elkaar stort als de cocon van een motlarve (vers 18; vgl. Jb 4:19). Het is niet meer dan een provisorisch hutje dat een wachter maakt in de wijngaard voor de tijd van de druivenoogst. Zo is het huis van de goddeloze.
19 - 23 Weggevaagd in zijn goddeloosheid
19 Rijk legt hij zich te slapen; hij wordt [wel] niet weggenomen,
[maar als] hij zijn ogen opendoet, is het er niet [meer].
20 Verschrikkingen treffen hem als water;
's nachts zal een wervelwind hem wegnemen.
21 De oostenwind zal hem opnemen, en [daar] gaat hij;
hij zal hem van zijn plaats wegvagen.
22 [God] zal [dit alles] over hem werpen en [hem] niet sparen;
voor Zijn hand zal hij snel wegvluchten.
23 Men zal over hem zijn handen ineenslaan,
en [van afschuw] over hem sissen vanuit zijn [woon]plaats.
De goddeloze rijke legt zich neer om te slapen zonder zich te realiseren dat het voor de laatste keer kan zijn (vers 19). Als hij zijn ogen opendoet, is alles verdwenen. De Heer Jezus vertelt over zo iemand in de gelijkenis van de rijke dwaas (Lk 12:16-21). Zijn ogen, die zo lang gesloten waren voor alles wat van God getuigt, zullen opengaan in een andere wereld. De Heer Jezus vertelt over een andere rijke die zijn ogen opsloeg in de hades, in de pijnen (Lk 16:23), wat overigens geen gelijkenis is, maar de werkelijke toestand na de dood. Job beschrijft dit einde rustig, omdat hij weet dat dit niet zíjn einde is.
De verzen 20-21 doen denken aan de gelijkenis die de Heer Jezus vertelt over een huis dat door een dwaas op het zand is gebouwd (Mt 7:24-27). Als daar de waterstromen en winden tegenaan beuken, stort het in. Er is ook een plotseling aspect. De goddeloze mens wordt plotseling door een verzengende wind of een hevige storm getroffen en weggenomen. De verschrikkingen komen over hem, terwijl het onmogelijk is ze af te wenden of zich ertegen te verzetten. Het staat er zo indrukwekkend: “En [daar] gaat hij.”
Al deze rampen worden door God over de goddeloze gezonden (vers 22). Hij zal snel willen wegvluchten, maar dat is onmogelijk. Als God niet spaart, is er geen ontkomen aan. Zo heeft God Zijn Zoon niet gespaard, maar Hem geoordeeld in de plaats van ieder die in Hem gelooft. Hij spaart ook de hardnekkige zondaar niet, die zich tegen Hem blijft verzetten (2Pt 2:4-5; Jh 3:36).
“Men”, dat zijn de medemensen, zal verbijsterd zijn over de afloop van de voorspoedige goddeloze (vers 23). Men zal hoorbaar en zichtbaar uiting geven aan de ontzetting die hen heeft bevangen (Kl 2:15; vgl. Op 18:9).