1 - 12 De ervaring van bittere beproeving
1 Mijn geest is te gronde gericht,
mijn dagen worden uitgeblust,
de graven zijn voor mij [bestemd].
2 Voorwaar, er zijn bespotters bij mij,
en mijn oog brengt de nacht door in hun bitterheid.
3 Stel U toch borg voor mij bij U;
wie zal er [anders] zijn die [het] met handslag bevestigt?
4 Want U hebt hun hart voor inzicht toegesloten;
daarom zult U hen niet verhogen.
5 [Zij zijn als iemand] die vrienden roept om [iets] uit te delen,
terwijl de ogen van zijn kinderen bezwijken.
6 Maar Hij heeft mij tot een spreekwoord onder de volken gemaakt,
en ik ben iemand die ze in het gezicht spugen.
7 Daarom is mijn oog verduisterd door verdriet,
en al mijn ledematen zijn als een schaduw.
8 De oprechten zullen hierover ontzet zijn,
en de onschuldige zal zich keren tegen de huichelaar.
9 De rechtvaardige zal aan zijn weg vasthouden,
en wie rein van handen is, zal in kracht toenemen.
10 Maar jullie allen, keer toch om, en kom,
want ik vind geen wijze onder jullie.
11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; mijn plannen zijn [mij] ontrukt,
de verlangens van mijn hart.
12 De nacht maken zij tot dag,
[en zij zeggen dat] het licht dichtbij is, ondanks de duisternis.
Job vervolgt zijn antwoord aan Elifaz. Vers 1 sluit direct aan op het vorige hoofdstuk. Job ziet dat zijn leven een aflopende zaak is (Jb 16:22). Zijn geestkracht is gebroken. De energie van vroegere dagen is uitgeblust. Het graf ligt op hem te wachten. Hij heeft niets om naar uit te kijken behalve de dood en het graf. Hij ziet geen hoop op gerechtigheid of verlichting van zijn ellende in dit leven. Ook als hij om zich heen kijkt, is er niets waaruit hij enige hoop op verandering ten goede kan putten. Zijn vrienden omringen hem met bespottingen, zo ervaart Job dat (vers 2). Hij neemt die ook in de nacht waar en voelt in de duisternis ervan de bitterheid van de bespottingen des te meer.
Niemand wil Job bijstaan. Daarom richt Job zich weer rechtstreeks tot God met de vraag of Hij borg voor hem wil zijn en wel bij God (vers 3). Een borg is iemand die de zaak van een ander op zich neemt en hem in rechte vertegenwoordigt. Hij stelt zich garant en verplicht zich te betalen als de ander in gebreke blijft. Hoewel Job zich door God als door een vijand behandeld voelt, keert hij zich niet van God af. Veeleer doet hij een beroep op de God Die hem verbrijzelt. We zien hier weer hoe Job op wonderlijke wijze God de Aanklager vereenzelvigt met God de Verdediger.
1. De enige plek van veiligheid voor Job is bij diezelfde God Die hem aanvalt.
2. Zijn enige toevlucht is de God Die hem verwoest.
3. Hij stelt zijn vertrouwen op Hem Die hem tot wanhoop drijft.
4. Hij roept tot God om hem te verdedigen tegenover de God Die hem veroordeelt.
5. Hij vraagt God om hem te bevrijden van de God Die hem tot Zijn gevangene maakt.
We kunnen zeggen dat Job ondanks God op God vertrouwt. Hij heeft al eerder uitgeroepen dat hij blijft hopen al zou God hem doden (Jb 13:15). Hij weet dat hij uiteindelijk bij niemand anders dan alleen bij God terecht kan om hulp. Ook is hij er ten diepste van overtuigd dat alleen God trouw is in wat Hij belooft, dat Hij Zich aan Zijn woord houdt. Job brengt dat tot uitdrukking in de vraag wie er anders is die een belofte met een handslag bevestigt en zich vervolgens ook werkelijk aan zijn belofte kan houden. Alleen God kan dat, geen mens (vgl. Sp 17:18; 11:15; 22:26).
Van zijn vrienden hoeft hij niets te verwachten. Zij hebben geen inzicht in zijn leed (vers 4). Hun gebrek aan inzicht schrijft Job aan God toe. God heeft hun hart voor inzicht gesloten omdat zij hun eigen theologische denkbeelden op Job loslaten. Daarin laten ze zien dat ze een geheel verkeerde kijk op God hebben. Ze redeneren vanuit hun eigen opvattingen over God en niet vanuit de gemeenschap met God.
Het is onmogelijk een goede kijk op God te hebben zonder een relatie met Hem te hebben. Het is niet een kwestie van verstand, maar van het hart. Daarom verdienen zij het niet om eer te krijgen. God zal hen in de dialoog met Job niet verhogen. We zien dat ook aan het einde van het boek, waar we lezen dat Gods toorn tegen de vrienden ontbrandt omdat zij niet juist over Hem hebben gesproken (Jb 42:7).
Job beschrijft naar aanleiding van een spreuk zijn vrienden in vers 5 als mensen die zich vrienden noemen, maar zich niet als vrienden gedragen, want ze stellen zich onbarmhartig op. Ze doen zich voor als een weldoener die komt om wat uit te delen. Ze zijn naar Job gekomen om troost aan hem uit te delen. Maar er is iets onnatuurlijks in hun optreden. Terwijl de weldoener uitdeelt, bezwijken de ogen van zijn kinderen, wat betekent dat hij zijn eerste verantwoordelijkheid negeert. Door zijn optreden gaan de kinderen eraan onderdoor.
De spreuk maakt duidelijk hoe de vrienden met Job omgaan en wat het gevolg daarvan voor hen zal zijn. Wat zij zaaien – een vriend aanklagen –, zullen ze oogsten – schade berokkenen aan hun dierbaarste bezit. Ze vergeten dat hij hun vriend is die behoefte heeft aan medelijden en niet aan de slagen die ze hem toedienen.
Dan spreekt Job erover dat God hem vernedert en tot een spreekwoord onder de volken heeft gemaakt (vers 6). De omstanders hebben de ellende van Job tot in de verre omgeving bekendgemaakt. Hij voelt zich door hen in het gezicht gespuugd. Hiermee geeft hij aan hoe diep hij zich door hen veracht voelt. Dat hij tot een spreekwoord onder de volken is geworden, is ook vandaag letterlijk waar. In het Nederlands wordt het spreekwoord ‘zo arm als Job’ gebruikt voor iemand die niets meer heeft. We kennen ook de uitdrukkingen ‘Jobstijding’ en ‘Jobsgeduld’.
Achter de verachting door zijn vrienden ziet Job Gods handelen. Hij neemt alles aan uit de hand van God en dat veroorzaakt en verdubbelt ook zijn innerlijke worstelingen. Naast de worstelingen door zijn lijden komen ook nog de worstelingen door het onbegrip en de smaad door vrienden en bekenden.
De Heer Jezus heeft men letterlijk in het gezicht gespuugd (Js 50:6). Hij heeft dat ook uit de hand van God aangenomen. Bij Hem heeft dat echter geen worsteling met God veroorzaakt, maar vereenzelviging met God. Hij kon tegen God zeggen: “Al de smaad van wie U smaden, is op Mij gevallen” (Ps 69:10). Ook was er bij Hem geen opstand, maar overgave (1Pt 2:23).
Door al het verdriet waardoor Job wordt verscheurd, is zijn oog dof geworden (vers 7; vgl. Jb 16:16). Iemand die hevig huilt, waardoor de ogen met tranen zijn gevuld, ziet niets meer. Zijn ogen zijn hol en donker omrand van de vele tranen, het vele verdriet, de slapeloze nachten en zijn ziekte. Jobs ledematen, zijn hoofd en borst en armen en benen, zijn vel over been. Hij is zo vermagerd, dat zijn ledematen niet meer dan een schaduw zijn. Zijn lichaam is een skelet geworden. Er is niets wezenlijks meer aan hem.
Wat Job is overkomen en waarvan de vrienden hem beschuldigen, zal oprechte mensen met ontzetting vervullen als ze daarvan horen (vers 8). Onschuldige mensen, mensen die net als Job niets kwaads op hun geweten hebben, zullen zich net als hij tegen de huichelaar keren. Job wordt door zijn vrienden van huichelarij beschuldigd, maar hij is geen huichelaar. Hij keert zich tegen een huichelaar, net als ieder doet die onschuldig is.
Job verdedigt zich tegen de valse beschuldigingen van zijn vrienden. Hij is een rechtvaardige en zal aan zijn weg vasthouden (vers 9). De weg die hij is gegaan, is een weg waarop zijn handen rein zijn gebleven. Hij heeft geen oneerlijke handelingen verricht. De verborgen zonden waarvan zijn vrienden hem beschuldigen, zijn niet bij hem aanwezig. Daarom zal de kracht van zijn verdediging niet verzwakken, maar juist toenemen.
Vervolgens doet hij een dringend beroep op de vrienden, op “jullie allen”, dat ze toch zullen omkeren om daarna te komen (vers 10). Hij wil dat ze zich omkeren, dat wil zeggen dat ze zich bekeren van hun beschuldigingen die ze tegen hem uiten. Als ze dat doen, mogen ze weer bij hem komen. Ze hebben alle drie gesproken, maar geen van hen heeft zich als een wijze geopenbaard. Job heeft naar zo iemand onder hen gezocht, maar uit alles wat de vrienden hebben gezegd, is niet gebleken dat een van hen een wijze is. Alle drie hebben ze vanuit dezelfde overtuiging gesproken: Job lijdt zwaar, God brengt lijden als straf op de zonde, dus Job heeft zwaar gezondigd.
Job hervat in vers 11 de klacht over zijn lot. Zijn lijden is inderdaad heel zwaar. Net als in vers 1 vat hij het samen in drie krachtige zinnen. Zijn dagen zijn voorbij; zijn plannen zijn verijdeld; zijn wensen zijn onvervuld. Het eindstation van zijn leven, de dood, nadert snel. Hij drukt zich sterk uit als hij zegt dat zijn plannen hem “zijn ontrukt”. Ze zijn niet mislukt, maar de mogelijkheid om de verlangens van zijn hart vervuld te zien, is hem met geweld ontnomen. Zijn hoop is vervlogen om ooit nog doelstellingen te verwezenlijken die hij voor zijn leven had.
Voor een mens is een van de moeilijkste dingen van de dood dat hij door zijn dood van al zijn plannen niets meer kan realiseren. De ambities die hij koesterde, blijven onvervuld. Het werk waarmee hij bezig was, blijft onvoltooid. Hij kan niets meer afmaken waarmee hij bezig was en niets meer bereiken waarheen hij onderweg was. Zijn leven voelt als onvoltooid. Hoeveel plannen komen elke dag door de dood op de stapel ‘onvoltooide plannen’ terecht? Dat geldt zowel voor goede als voor slechte plannen.
Voor de onbekeerde mens is het te hopen dat hij door deze realiteit de toevlucht neemt tot Christus Die een werk heeft volbracht dat werkelijk compleet af is. Voor de gelovige is het te hopen dat hij zijn plannen zo maakt, dat hij er elk moment door God van kan worden weggeroepen. Plannen maken is goed, als we maar weten dat het plannen zijn die Gods goedkeuring hebben. Dan zijn het Zijn plannen met ons. Dan bepaalt Hij ook wanneer ons werk aan Zijn plan erop zit. Het is aan Hem om Zijn plan door anderen voort te zetten.
De vrienden hebben Job voorgehouden dat de nacht van ellende waarin hij zit, kan veranderen in dag (vers 12). Zo vat Job de ‘wijze’ boodschap van de drie vrienden samen. Hij hoeft, volgens hen, alleen maar zijn zonden te belijden. Het licht is zo dichtbij, binnen handbereik, ondanks de duisternis. Als hij maar naar hen luistert. Ze hebben hem toch keer op keer voorgehouden dat God hem straft en dat God dat doet omdat hij heeft gezondigd? Laat hij dat nou eens inzien. Dan zal het dag worden voor hem en zal het licht in zijn leven gaan schijnen, terwijl de nacht en de duisternis zullen wijken.
De vrienden kunnen dat wel zeggen, maar het zijn niet meer dan hun eigen veronderstellingen die ze baseren op hun theologie. Hun veronderstellingen kloppen niet met de werkelijkheid, dat wil zeggen zoals God die ziet. Dat komt, omdat zij geen relatie met God hebben. Daarom klopt hun theologie niet. Zonder relatie met God is het onmogelijk om Gods gedachten te begrijpen.
13 - 16 Het duistere uitzicht op het graf
13 Als ik wacht, zal het graf mijn huis zijn;
in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
14 Tot het graf roep ik: U bent mijn vader!
Tot de maden: Mijn moeder en mijn zuster!
15 Waar zou mijn hoop dan nu [nog] op [gevestigd] zijn?
Ja, wie zal mijn hoop aanschouwen?
16 Zij zullen met mij neerdalen [in] het graf;
wij zullen tezamen in het stof afdalen.
In tegenstelling tot de verkeerde voorstelling van zaken die de vrienden geven over een leven in het licht dat Jobs deel kan zijn (vers 12), spreekt Job over wat hem werkelijk wacht (vers 13). Hij ziet het graf als zijn huis en de duisternis als de atmosfeer waar hij zijn bed spreidt om eindelijk te kunnen rusten. Het graf noemt hij “mijn vader” (vers 14). De maden, die zich met dode lichamen voeden, noemt hij “mijn moeder en mijn zuster”. Ook hen ziet hij als bloedverwanten. Job ziet zich in een familierelatie met de dood en het graf en de maden die daar zijn; verder heeft hij niets meer over.
Zijn uitzicht op het graf en de duisternis en de nauwe verbondenheid daarmee sluiten zijn blik volledig af voor iets anders. Er is niets waarop hij zijn hoop nog zou kunnen vestigen (vers 15). Zijn plannen en verlangens (vers 11), al zijn perspectieven, zullen met hem “neerdalen in het graf” (vers 16). Dan is zijn lichaam samen met zijn plannen teruggekeerd tot het stof (Gn 3:19).