1 - 7 Elihu roept Job op om te luisteren
1 Maar luister nu toch naar mijn betoog, Job!
en hoor al mijn woorden aan.
2 Zie toch, ik heb mijn mond geopend;
mijn tong spreekt onder mijn gehemelte.
3 Wat ik zeg, zal de oprechtheid van mijn hart uitspreken,
en de kennis van mijn lippen dat wat zuiver is.
4 De Geest van God heeft mij gemaakt,
en de adem van de Almachtige heeft mij levend gemaakt.
5 Als je kunt, antwoord mij [dan];
stel je [dan] op vóór mij, ga staan.
6 Zie, ik ben voor God net als jij;
ook ik ben [maar] uit leem gevormd.
7 Zie, laat mijn bedreiging je geen angst aanjagen,
en mijn hand zal niet zwaar op je drukken.
Elihu spreekt rechtstreeks tot Job, hij noemt uitdrukkelijk zijn naam, dit in tegenstelling tot de drie vrienden. Hij vraagt Job om naar zijn betoog te luisteren en al zijn woorden aan te horen (vers 1). “Mijn betoog” is het hele verhaal. “Al mijn woorden” zijn de afzonderlijke woorden die het verhaal vormen. Hij spreekt zo, om de aandacht te vestigen op de belangrijkheid van wat hij gaat zeggen. Hij opent zijn mond om woorden te spreken die de moeite waard zijn om gehoord te worden (vers 2). Zijn woorden zijn geen betekenisloze uitingen van een man die ook zijn zegje over een zaak wil doen. Het zijn woorden die hij als het ware met zijn gehemelte heeft geproefd. Hij is bedachtzaam in zijn woordkeus, hij spreekt niet onstuimig.
Wat hij zegt, komt uit een oprecht hart, en de kennis die hij uitspreekt, is zuiver (vers 3). Hij spreekt niet met verborgen bedoelingen. Het zijn geen mooie, aangenaam klinkende woorden om Job voor zijn inzichten te winnen, maar woorden die hij in oprechtheid voor God uitspreekt.
Hij kan zo spreken omdat hij zich bewust is dat de Geest van God hem heeft gemaakt en dat hij door de adem van de Almachtige het leven heeft (vers 4). Hiermee geeft hij opnieuw aan dat hij geen wijsheid van zichzelf heeft, maar alles te danken heeft aan Hem Die hem het leven heeft gegeven en hem helpt dat leven tot Zijn eer te leven. Daarom kan hij door God gebruikt worden voor Job. God kan ook ons alleen gebruiken om harten van anderen te winnen als wij dit beseffen.
In vers 5 nodigt Elihu Job uit hem te antwoorden – zoals Job God heeft gevraagd om op zijn klacht te antwoorden (Jb 13:3) –, want daartoe heeft Job het recht. Job hoeft niet te accepteren wat Elihu zegt om wie deze is, want hij heeft zijn eigen verbinding met God. God maakt Zijn gedachten vriendelijk bekend. Het gaat Elihu er niet om Job met verwijten of verdachtmakingen te overladen, zoals de vrienden dat hebben gedaan. Hij biedt Job zijn gedachten aan op voet van gelijkheid met hem.
Elihu stelt zich niet boven Job op, maar gaat naast hem staan (vers 6). Hij weet namelijk dat hij en Job beiden in dezelfde verhouding tot God staan. God heeft zowel hem als Job “uit leem gevormd” (Gn 2:7; vgl. Hd 10:26). Hij is net als Job een zwak, breekbaar schepsel. In zijn broosheid is hij voor God niet meer dan Job. Dit bewustzijn van eigen zwakheid is belangrijk als we een falende broeder willen winnen (Gl 6:1). Als we iemand de voeten willen wassen, moeten we ons voor hem buigen (Jh 13:1-5).
Nadat hij zich zo naast Job heeft geplaatst, stelt hij Job gerust over wat hij gaat zeggen (vers 7). Hij zal Job ernstige dingen voorhouden, maar Job hoeft er niet bang voor te worden. Hij zal zijn hand niet zwaar op hem laten drukken. Job voelt Gods hand zwaar op hem drukken (Jb 13:21). Door zich naast Job op te stellen neemt Elihu die angst weg. De vrienden hebben het lijden van Job verzwaard door hem van zonden te beschuldigen als oorzaak van zijn lijden. Dat zal Elihu niet doen. Hij zal zijn lijden niet verzwaren, maar verlichten door Gods licht erover te laten schijnen.
8 - 13 God is groter dan Job
8 Zeker, je hebt ten aanhoren van mij gezegd,
en ik heb de stem van [je] woorden gehoord:
9 Ik ben rein, zonder overtreding;
ik ben onschuldig en heb geen misdaad [begaan].
10 Zie, Hij vindt gronden voor een aanklacht tegen mij,
Hij beschouwt mij als Zijn vijand.
11 Hij legt mijn voeten in het blok,
Hij let op al mijn paden.
12 [Maar] zie, antwoord ik jou, hierin ben je niet rechtvaardig;
want God is groter dan een sterveling.
13 Waarom heb je Hem ter verantwoording geroepen?
Hij legt immers van geen van Zijn daden verantwoording af.
Elihu heeft tegen Job gezegd dat hij niet hard tegen hem zal optreden. Dat betekent niet dat hij Job niet op zijn fouten wijst en hem daarop aanspreekt. Toch spreekt hij anders dan de vrienden. Daarom komt er geen weerwoord van Job. Job is er aan toe om naar Elihu te luisteren.
Elihu begint met Job te herinneren aan iets wat hij uit zijn mond heeft gehoord (vers 8). Dit is niet vaag, raadselachtig of veronderstellend, maar concreet. Ieder die bij de gesprekken aanwezig is, zal de juistheid bevestigen. Elihu citeert niet letterlijk wat Job heeft gezegd, maar wel helemaal naar de inhoud ervan. Hij vat het betoog van Job samen en geeft de hoofdlijnen ervan weer.
Job heeft herhaaldelijk beweerd dat hij oprecht en onschuldig is (vers 9; Jb 9:21; 10:7; 13:18,23; 16:17; 23:10; 27:5). Vooral in Job 31 voert hij een krachtig pleidooi voor zijn onschuld. Elihu vat dat samen in de vier begrippen “rein”, “zonder overtreding”, “onschuldig” en “geen misdaad [begaan]”. Dat was geen aanmatiging van Job. Elihu werpt Job dat ook niet als beschuldiging voor de voeten. Jobs bewering van onschuld is terecht, zoals we uit Job 1 weten (Jb 1:1). Job bedoelt hier niet dat hij zondeloos is (vgl. Jb 7:21; 13:26), maar dat hij niets heeft gedaan wat het oordeel van zijn zware lijden verdient.
Wel is het zo, dat Job is doorgeschoten door God ervan te verdenken dat Hij iets bij hem zoekt en dat Hij daarom zo met hem handelt (vers 10). Job meent dat God iets bij hem zoekt om hem te kunnen aanklagen en dat Hij met hem als Zijn vijand handelt (Jb 13:24; 19:11; 30:21). Elihu heeft Job horen zeggen dat God zijn voeten in het blok legt en dat Hij op al zijn paden let (Jb 13:27). Daarop gaat Elihu in (vers 11).
Het antwoord van Elihu daarop is dat Job daarin “niet rechtvaardig” is (vers 12). Hierin heeft hij niet recht gedaan aan Wie God is en wie hij zelf is. Hij is vergeten Wie God is en wie hijzelf is, want “God is groter dan een sterveling” als Job. Hoe heeft Job het aangedurfd God, Die zoveel groter is dan een sterveling, ter verantwoording te roepen (vers 13)? Dat God groter is dan een sterveling, ziet niet alleen op God als Schepper, maar hier vooral ook op de grootheid en verhevenheid van Zijn handelingen met de mens.
Verder heeft Job God ervan beschuldigd dat hij tot Hem riep, maar dat God hem niet antwoordde (Jb 19:7; 30:20). Dat kan God toch niet maken?! Hij kan toch wel zeggen waaróm Hij hem zo laat lijden? Daar heeft hij toch recht op? Maar God is God. Hij is op geen enkele manier verplicht om van Zijn doen en laten verantwoording aan de mens af te leggen, ook niet aan de Zijnen.
Wat Job zegt, zien we in veel sterkere mate en ook in opstandige vorm keer op keer in de geschiedenis van de mensheid tot op vandaag. Bij Job is er geen opstandigheid, maar een worsteling. Hij zet geen grote mond op tegen God. Bij de opstandige mens is dat wel zo. Bij die mens is verzet, weerstand en opstand tegen Gods handelen dat wordt ingegeven door ongeloof en zelfverheffing. De mens zet God in de beklaagdenbank en daagt Hem uit nu maar eens te vertellen waarom Hij dingen toelaat of bewerkt (Rm 9:20).
14 - 22 God spreekt één of twee keer
14 Want God spreekt één of twee keer,
[maar] men slaat er geen acht op:
15 in een droom, een visioen in de nacht,
als een diepe slaap op de mensen valt,
in de sluimer op de slaapplaats.
16 Dan openbaart Hij het voor het oor van de mensen,
en Hij verzegelt hun tuchtiging,
17 om de mens [van een verkeerde] daad af te brengen.
Hij verbergt de hoogmoed voor een man.
18 Hij houdt zijn ziel af van het verderf,
en zijn leven van het omkomen door de werpspies.
19 Hij wordt gestraft met pijn op zijn slaapplaats,
en de strijd in zijn beenderen is er voortdurend.
20 Zijn leven verfoeit zelfs het brood,
en zijn ziel het begerenswaardige voedsel.
21 Zijn vlees vergaat, zodat het niet [meer] te zien is,
en zijn beenderen, [die] niet te zien waren, steken [nu] uit.
22 Zijn ziel nadert het graf,
en zijn leven [nadert] de dingen die doden.
Het woord “want” dat Elihu in vers 14 gebruikt, geeft aan dat hij gaat verklaren wat hij in de voorgaande verzen heeft gezegd. De beschuldiging van Job dat hij heeft geroepen en dat God niet heeft geantwoord, is niet terecht. God heeft wél van Zich laten horen, Hij heeft wél gesproken. Wat Job als een onrechtvaardig handelen van God met hem beschouwt, is in werkelijkheid Gods spreken tot hem. Alleen heeft Job Gods stem niet herkend. Daarom zendt God in Zijn genade een man als Elihu om Job dat uit te leggen.
Hoewel God oneindig ver boven de mens verheven is, staat Hij niet onverschillig tegenover Zijn zwakke schepsel of handelt met hem naar willekeur. Hij spreekt tot hem. Dat doet Hij “één of twee keer”. Dat de mens er geen acht op slaat, ligt niet aan God, maar aan de mens zelf. God spreekt en dat doet Hij meerdere keren. De ene keer gebruikt hij “een droom, een visioen in de nacht” (vers 15), de andere keer gebruikt Hij ziekte en lijden (vers 19). De ene keer gebruikt Hij Zijn rede, Zijn Woord, de andere keer Zijn roede, Zijn tuchtiging.
Als de mens in “een diepe slaap …, in de sluimer op de slaapplaats” is, zijn er geen invloeden van buiten die hem kunnen afleiden. Iemand die slaapt, voelt niet of hij arm is of rijk, of hij gezond is of ziek, of hij honger heeft of niet. Die omstandigheid van rust kan God in Zijn genade gebruiken om tot hem in een droom of een visioen te spreken en Zijn wil bekend te maken. In de tijd van de aartsvaders, maar ook later, sprak God in dromen of visioenen, zoals bij Abraham, Jozef en Daniel, maar ook bij iemand als Abimelech, Laban, de farao en Nebukadnezar. Dit is kenmerkend voor de tijd dat de Bijbel nog niet compleet was. Toen sprak God “vele malen en op vele wijzen” (Hb 1:1).
Nu de Bijbel compleet is, maakt God Zijn wil bekend door Zijn Woord, de Bijbel. Zeker spreekt Hij ook nu nog in bepaalde gevallen door een droom. Dat betreft dan gewoonlijk mensen die geen Bijbel hebben. Maar zeker in het westerse, na-christelijke, deel van de wereld, waar het licht van de Bijbel al zolang heeft geschenen, heeft de christen genoeg aan het geschreven Woord van God.
Als God tot een mens in een droom spreekt, openbaart Hij Zijn wil “voor het oor van de mensen” (vers 16). Hier wordt het oor genoemd en niet het oog, wat we toch bij dromen en visioenen zouden verwachten. Het gaat echter niet om zien, maar om horen. Het gaat om Gods spreken en dat is altijd op het oor gericht. Het gaat om luisteren naar wat God te zeggen heeft.
De dromen of visioenen blijken geen lieflijke of aangename taferelen te bevatten. Het zijn geen ‘zoete dromen’, maar waarschuwende dromen of visioenen, waardoor een mens letterlijk en ook in geestelijke zin wakker schrikt (Gn 41:8). God “verzegelt” daarmee “hun tuchtiging”. Hij zet Zijn zegel erop dat het zo zal gaan als Hij in de droom of het visioen heeft laten zien. Het woord ‘tuchtiging’ houdt vermaning, waarschuwing, onderwijzing in. De verzegeling houdt Gods zekerheidsstelling in dat de mededeling betrouwbaar is en uitgevoerd zal worden.
God spreekt op deze wijze omdat Hij de mens tot bezinning wil brengen en tot stilstand, zodat hij afziet van de verkeerde daad die hij wilde begaan (vers 17). Het gaat niet om die enkele daad, maar om zijn hele leven dat alleen uit slechte daden bestaat. Hij wordt daarin geleid door zijn hoogmoed. Het einde daarvan is het verderf (vers 18). Maar God komt in genade tussenbeide en waarschuwt hem. Daardoor houdt Hij “zijn ziel af van het verderf”, want God heeft geen vreugde in de dood van een mens, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft (Ez 33:11).
Als een mens niet naar Gods spreken in dromen en visioenen luistert, spreekt Hij op een andere manier en wel door tuchtiging in de zin van kastijding, die hier in de vorm van een ernstige ziekte door Elihu wordt voorgesteld (vers 19). Dat is wat Job is overkomen. Elihu maakt Job echter niet het verwijt dat de vrienden Job zo vaak hebben gemaakt, dat zijn lijden het bewijs is van een geheim zondig leven.
Elihu beschrijft in de verzen 19-22 het proces van een slopende ziekte, met de bedoeling dat Job oog krijgt voor Gods bemoeienis daarin, dat hij het spreken van God door dit alles kan vernemen. Het begint “met pijn op zijn slaapplaats”, wat aangeeft dat de plaats van rust (vgl. vers 15) een plaats van kwelling wordt. De koorts woedt zonder ophouden in zijn beenderen. Zijn eetlust verdwijnt niet alleen, maar hij verfoeit het brood, hij moet er niet aan denken iets te eten (vers 20). Hij gruwt zelfs van zijn lievelingseten.
Daardoor vermagert hij zozeer, dat er van zijn vlees niets meer te zien is en zijn beenderen, die eerst niet te zien waren, er nu uitsteken en te zien zijn (vers 21). Zo vloeien zijn krachten weg en daarmee het leven. Wat steeds dichterbij komt, is het graf (vers 22). Zijn leven staat op het punt in de greep van de dood te komen. En juist met het oog daarop brengt God lijden over de mens. Hij wil hem tuchtigen voor zijn bestwil, omdat hij oog in oog staat met de dood, opdat hij zich tot Hem keert.
23 - 30 Gods Afgezant en Zijn werk
23 Als er dan een afgezant bij hem is,
een bemiddelaar, één uit duizend,
om de mens bekend te maken wat zijn recht is,
24 dan zal Hij hem genadig zijn, en zeggen:
Verlos hem, zodat hij niet neerdaalt in het graf;
Ik heb verzoening gevonden.
25 Zijn vlees zal frisser worden dan het was in [zijn] jeugd;
hij zal terugkeren tot de dagen van zijn jeugd.
26 Hij zal vurig tot God bidden, en Die zal hem goedgezind zijn
en zijn aangezicht aanzien met gejuich,
want Hij zal de sterveling zijn gerechtigheid teruggeven.
27 Hij zal de mensen aanschouwen en zeggen:
Ik had gezondigd en wat recht is, krom gemaakt,
maar Hij heeft het mij niet vergolden.
28 [Maar God] heeft mijn ziel verlost, zodat zij niet in het graf kwam,
en mijn leven [nu] in het licht ziet.
29 Zie, dit alles doet God
twee [of] drie keer met een man,
30 om zijn ziel terug te brengen van het graf,
opdat hij wordt verlicht met het licht van het leven.
Om baat te hebben bij de kastijding moet een mens de bedoeling ervan begrijpen en daarvoor is weer iemand nodig die de bedoeling verklaart (vers 23). Elifaz heeft beweerd dat geen middelaar in de hemel ooit naar Job zou luisteren (Jb 5:1). Elihu getuigt nu dat er wel zo Iemand is. Bij de “afgezant”, een woord dat ook kan worden vertaald met ‘engel’, kunnen we het best denken aan ‘de Engel van de HEERE’, de oudtestamentische verschijning van de Heer Jezus. Dat blijkt ook uit de volgende benaming die Elihu gebruikt, “een bemiddelaar”. Wij kennen de Heer Jezus als de “Middelaar tussen God en mensen, [de] Mens Christus Jezus” (1Tm 2:5).
En van Wie anders kan met waarheid worden gezegd dat Hij “één uit duizend” is, een uitdrukking die aangeeft dat Hij werkelijk uniek is (vgl. Pr 7:28b)? Er is niemand zoals Hij, Die bekend is met de wegen van God en Die meer dan iemand anders gekwalificeerd is om die bekend te maken.
Christus is in de wereld gekomen “om de mens bekend te maken met wat zijn recht is”. Dat wil zeggen dat Christus de mens heeft bekendgemaakt met wat voor hem de rechte weg is. Die rechte weg is Hijzelf. Dit wordt toegelicht in vers 24. Wie luistert naar de Afgezant, de Bemiddelaar, en Zijn verklaring van de rechte weg aanvaardt, mag erop rekenen dat God hem genadig zal zijn. Die genade komt tot uiting in de opdracht die Hij geeft om de lijdende van zijn ziekte te verlossen, “zodat hij niet neerdaalt in het graf”. God doet dat niet zomaar. Voor die verlossing heeft Hij een rechtvaardige grondslag en dat is de verzoening. Hij kan geen verlossing geven zonder dat er verzoening tot stand is gebracht.
Het klinkt dan ook als een uitroep van vreugde uit de mond van God: “Ik heb verzoening gevonden.” Het wil zeggen dat Hij een bedekking voor de zonden heeft gevonden, namelijk de losprijs van het bloed van Christus, waardoor Hij kan verlossen. Hier zien we het werk van de Afgezant. Hij is gekomen om verzoening te bewerken. Dat heeft Hij gedaan door het geven van Zijn leven, Zijn bloed. Hij stortte Zijn bloed, wat betekent dat Hij in de dood ging. Want “zonder bloedstorting is er geen vergeving” (Hb 9:22b). Daardoor en door niets anders kan God genade bewijzen aan schuldige, zondige mensen en hen verlossen van de dood. Wij zijn “met God verzoend … door de dood van Zijn Zoon” (Rm 5:10).
Het is wel opmerkelijk dat de verzen 23-24 elk jaar tijdens de Verzoendag worden aangehaald in de Joodse gebeden.
In de verzen 25-28 beschrijft Elihu de gelukkige gevolgen van de verlossing voor wie daar door Gods genade deel aan heeft. Na de verzoening en de ontvangen vergeving is er voor Job ook de lichamelijke genezing, de terugkeer van gezondheid en welvarendheid met de frisheid van de jeugd (vers 25; Jb 42:10-17; vgl. 2Kn 5:14). Het is een beeld van de situatie van het vrederijk, waar het zwaar beproefde gelovig overblijfsel de zegen van vergeving, genezing en verlossing van het verderf zal genieten (Ps 103:3-4). God zal dan Zijn doel met de eerste schepping hebben bereikt. In die situatie leven wij nog niet.
In geestelijke zin kunnen we dit toepassen op de nieuwe geboorte, het nieuwe leven dat iemand bij zijn bekering ontvangt. Dat nieuwe leven komt ook tot uiting. Het eerste waarin het zichtbaar wordt, is gebed, en wel vurig gebed (vers 26). Er is verlangen naar gemeenschap met God door het gebed. Van Paulus wordt na zijn bekering als eerste activiteit vermeld dat hij bidt (Hd 9:11).
Iemand die met vurig gebed tot God nadert, is Hij “goedgezind”. Hij neemt hem met grote vreugde, “met gejuich”, op in Zijn gunst. Hij verheugt Zich over ieder die er intens naar verlangt om gemeenschap met Hem te hebben. Zo iemand zal Hij ter wille zijn en ondersteunen in zijn geestelijke ontwikkeling.
De herstelde gelovige, die in zichzelf een zwakke sterveling is, is door God rechtvaardig verklaard in Zijn Zoon. Hij staat voor Gods aangezicht bekleed met Zijn gerechtigheid en niet in het kleed van zijn eigen gerechtigheid. Elke eigen roem is afwezig. Wie voor God staat, getuigt ervan voor de mensen dat alles alleen aan Gods genade te danken is (vers 27).
Iemand die verlost is, zal in een openlijke schuldbelijdenis zijn zonde bekennen. Het is niet een belijdenis die in algemeenheden wordt uitgesproken, maar een belijdenis waarbij de zonde bij de naam wordt genoemd. Zijn zonde bestond eruit dat hij krom maakte wat recht is, met andere woorden het verdraaien van het recht. De zonde ontwricht alles, maakt alles scheef en verwrongen. Dat is het verwoestende werk van de mens zonder God. Door het werk van Christus aan het kruis wordt weer recht wat krom is (Js 40:4; 42:16; Lk 3:5). Dat zal ook in het vrederijk worden gezien, als de Heer Jezus alle dingen herstelt naar de oorspronkelijke bedoeling van God (Hd 3:21).
Wie zich de genade van God bewust is, zal Hem er ook voor prijzen dat Hij hem niet heeft vergolden naar zijn zonden (Ps 103:10). God heeft zijn ziel verlost, zijn leven gered (vers 28). Dat heeft Hij kunnen doen omdat de prijs van de verzoening is betaald, waarvoor Hij Zelf heeft gezorgd door Zijn Zoon daarvoor in de dood te geven. Daardoor is de zondaar niet in het graf gekomen, in de duisternis van de dood, maar ziet zijn leven het licht. Met deze woorden laat Elihu Job hier over de dood en het graf heen kijken – wat Job voor zichzelf als enige vooruitzicht had –, naar het leven in het licht. Jobs tegenwoordige duisternis is niet het einde. Job eindigt niet in de duisternis, maar in het licht.
Elihu wijst Job erop dat God geduldig is in Zijn werk met een man (vers 29). Hij doet “dit alles”, Hij laat allerlei dingen in het leven gebeuren, om een man als Job het ware zicht op het leven te geven. Zo is God “twee [of] drie keer met een man” bezig. Dat wil zeggen dat Hij keer op keer Zijn bemoeienis met iemand laat blijken. Daarbij bedient Hij Zich van verschillende methoden, zoals Elihu die hiervoor heeft genoemd.
Hij doet dat, opdat een man niet in de duisternis van het graf terechtkomt, maar “wordt verlicht met het licht van het leven” (vers 30). Dit herinnert sterk aan de Heer Jezus, Die heeft gezegd: “Ik ben het licht van het leven” (Jh 8:12). Het gaat dan ook ten diepste over Hem. De God over Wie Elihu spreekt, is geen andere God dan Jezus Christus, de in het vlees gekomen Zoon van God. In Hem woonde de volheid van de Godheid lichamelijk op aarde (Ko 1:19). Die volheid woont nog steeds in Hem nu Hij in de hemel is (Ko 2:9). Bij Hem is de bron van het leven en in Zijn licht zien wij het licht (Ps 36:10). In Zijn licht wordt het leven in vreugde geleefd.
31 - 33 Elihu wil Job wijsheid leren
31 Sla er acht op, Job! Luister naar mij;
zwijg, dan zal ík spreken.
32 Als er tegenwerpingen zijn, antwoord mij [dan];
spreek, want ik verlang ernaar jou te rechtvaardigen.
33 Zo niet, luister jij [dan] naar mij;
zwijg, en ik zal je wijsheid leren.
Opnieuw roept Elihu Job op om acht op te slaan op wat hij zojuist heeft gezegd en ook op wat hij nog meer te zeggen heeft (vers 31). Dan zal hij niet in zijn vertwijfeling blijven steken en God niet langer ongerijmde dingen toeschrijven. Elihu vraagt aan Job wat hij hierop heeft te zeggen (vers 32). Job mag zijn tegenwerpingen laten horen. Het is Elihu er niet om te doen een debat te winnen, maar om de werkelijkheid te laten zien.
Hij wenst alleen maar Job te helpen om hem “te rechtvaardigen”. Hij bedoelt daarmee dat hij Job in de juiste verhouding tot God wil brengen, dat hij Job ertoe wil brengen God te vertrouwen en Hem niet aan te klagen. Hij zegt als het ware tegen Job: ‘De vrienden staan fout Job, maar jij ook. God is rechtvaardiger dan jij.’ Hier zien we in Elihu een beeld van Christus Die ernaar verlangt een mens te rechtvaardigen tegenover God.
Job antwoordt niet (vers 33). Hij heeft geen tegenwerpingen. Zijn stilzwijgen mag worden gezien als instemming met wat is gezegd. Dan gaat Elihu verder. Hij zal Job wijsheid leren die van God komt, dat is inzicht geven in wat God heeft gedaan en wat zoveel discussie heeft veroorzaakt. Job is een wijs man, maar hij kan nog toenemen in wijsheid als hij verder luistert naar wat Elihu te zeggen heeft (Sp 9:9).
Elihu spreekt met groot vertrouwen in de waarheid van wat hij gaat zeggen, zonder dat er van arrogantie sprake is. Hij behandelt Job met het grootste respect en zorgt ervoor dat hij diens gevoelens niet verwondt of hem ongerechtigheid toeschrijft.