Inleiding
De HEERE spreekt in Zijn eerste toespraak tot Job over Zijn zorg voor Zijn schepping en Zijn schepselen (Job 38-39). In Zijn tweede toespraak, in Job 40-41, wijst Hij op de controle die Hij heeft over alle schepselen die de mens niet kan beheersen. Als extreem voorbeeld wijst Hij op twee dieren waar de mens volkomen machteloos en weerloos tegenover staat. Het zijn typen of voorbeelden van de onweerstaanbare kracht en trots die een mens van nature beheersen en waartegenover hij volkomen machteloos en weerloos is. De twee dieren die God aan Job voorstelt, wijzen boven zichzelf uit naar “geestelijke [machten] van de boosheid” (Ef 6:12), in het bijzonder naar de macht van de satan. Ook deze “overheden” en “machten” zijn aan de autoriteit van de Schepper onderworpen (Ko 1:16).
De bedoeling hier gaat ver uit boven het aan Job laten zien dat God de Schepper en Onderhouder van de wereld van de natuur is. Dat doet Hij in Zijn eerste toespraak. In Zijn tweede toespraak gaat het erom Job ervan te overtuigen dat God ook Heer is van de kwade geestelijke machten die Zijn goede orde ondersteboven keren en omverwerpen. Job is in zekere zin hun spreekbuis geweest door tegen Gods regering bezwaar in te dienen, want hij vond dat God niet de juiste houding tegenover het kwaad aannam (vgl. Mt 16:22-23).
In de inleiding op de tweede toespraak (Jb 40:1-9) vertelt God over Zijn macht en Zijn bekwaamheid om het kwade te verbrijzelen. Hij ziet neer op elke trotse macht om die te vernederen en te onderwerpen. In de beide dieren, die het kwaad symboliseren, zien we dat God Heer en Meester van het kwaad is, en daarmee omgaat zoals Hij wil en niet zoals Job dat voor juist houdt. Als Job van het verkeerde van zijn kritiek op Gods regering overtuigd is, is zijn antwoord dit keer een antwoord van diepgaand berouw daarover (Jb 42:1-6).
1 - 9 God gaat verder met Job
1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een storm en zei:
2 Omgord nu als een man uw heupen,
[dan] zal Ik u ondervragen. Maak Mij [eens] bekend:
3 Wilt u ook Mijn recht vernietigen?
Wilt u Mij schuldig verklaren, opdat u [zelf] rechtvaardig bent?
4 Hebt u een arm zoals God?
En kunt u zoals Hij met [uw] stem donderen?
5 Tooi u nu met trots en hoogheid,
en bekleed u met majesteit en glorie.
6 Verspreid de verbolgenheden van uw toorn,
en zie elke hoogmoedige en verneder hem.
7 Zie elke hoogmoedige [en] onderwerp hem,
en verpletter de goddelozen op hun plaats.
8 Verberg hen tezamen in het stof;
omwikkel hun gezichten in het verborgene.
9 Dan zal ook Ik u prijzen,
omdat uw rechterhand u verlost heeft.
Na het antwoord van Job op de eerste rede begint de HEERE aan Zijn tweede rede. Zoals gezegd, is dat nodig omdat Job nog niet de plaats tegenover de HEERE heeft ingenomen die hem past. Er moet nog een dieper werk in hem gebeuren. Het is een bewijs van Gods genade dat Hij Zijn geduld met Job niet verliest, maar doorgaat met hem te antwoorden (vers 1; Jb 38:1; 39:34). God is er niet op uit om Job te verbrijzelen en te verdelgen, maar hem te onderwijzen en te overtuigen, waarvoor Hij Zich liefdevol tot hem neerbuigt.
Evenals Zijn eerste rede antwoordt de HEERE Job “uit een storm” (vgl. Jb 38:1). Ook de uitdaging waarmee God Zich in vers 2 tot Job richt, is gelijk aan Zijn uitdaging waarmee Hij Zijn eerste rede begon (Jb 38:3). Hij raadt Job opnieuw aan als een man zijn heupen te omgorden. Job moet nieuwe krachten verzamelen en zich in zijn mannelijke kracht opstellen, want God zal Hem verder “ondervragen”. Job zelf heeft God daartoe immers uitgedaagd met de woorden “roep dan, en ík zal antwoorden” (Jb 13:22). Er komen nieuwe onderwerpen die al zijn aandacht zullen vragen. Hij zal goed moeten luisteren en dan antwoord moeten geven.
God heeft hem ook in de vorige hoofdstukken vragen gesteld, maar de toon waarop Hij nu tot Job spreekt, is strenger. Dat is nodig om de diepten van Jobs hart te bereiken. Dat zien we al in de eerste vraag die God stelt (vers 3). In het vorige hoofdstuk heeft God gezegd dat Job Zijn raad duister maakte met woorden zonder kennis (Jb 38:2). Nu wijst God Job erop dat het nog erger met hem gesteld is, want hij wil Zijn recht vernietigen, dat wil zeggen ongeldig verklaren. Job heeft gezegd dat God de zaken omdraait door de goddelozen die straf verdienen niet te straffen en hem die geen straf verdient te straffen.
Job heeft God schuldig verklaard aan het begaan van onrecht, het buigen van het recht (Jb 27:2). God heeft immers hem, een onschuldige, gestraft. Job heeft deze beschuldiging gedaan omdat hij zichzelf als een rechtvaardige ziet. Naar zijn overtuiging is er niets mis met hem en ondanks dat straft God hem toch. Dan is er iets mis met God. Hij stelt God in staat van beschuldiging om zelf gelijk te krijgen. God gaat Job duidelijk maken dat hij zichzelf voor rechtvaardig houdt, wat hem niet toekomt en ook niet waar is. Iemand die rechtvaardig is, geeft ieder wat hem toekomt en bovenal God. Daar is het bij Job misgegaan. Alleen moet hij dat zelf nog gaan inzien en daar is God mee bezig.
Aan deze zware beschuldiging kan God niet zomaar voorbijgaan. Hij confronteert Job echter niet met zijn verkeerde uitspraken, maar met Zichzelf, met Zijn kracht en almacht (vers 4). Als Job meent tegen Hem het woord te moeten opnemen, dan moet hij eerst maar eens aantonen dat hij Zijn gelijke is, dat hij partij voor Hem is. Laat hij zijn arm maar eens tonen. De arm van God symboliseert Zijn kracht in verlossing en in oordeel (Ps 44:4; 89:14; Js 59:16; Ez 20:33-34). Wat betekent daartegenover de “vleselijke arm” (2Kr 32:8) van Job? Is hij net zo sterk als God? Als dat zo is, dan kan Job wel rechter zijn, want er is macht nodig om recht te doen.
En hoe is het met de stem van Job? Kan hij met zijn stem net zo donderen als God (Jb 37:4-5)? Als God spreekt, trilt de schepping. In Zijn stem klinkt “de donder van Zijn kracht” (Jb 26:14). En wat gebeurt er als Job spreekt? Helemaal niets. Zowel zijn lichamelijke kracht als de kracht van zijn woorden verdwijnt in het niet in vergelijking met de kracht van de daden en woorden van God.
Laat Job zich maar eens als rechter opmaken en zich tooien “met trots en hoogheid”, zodat iedereen kan zien dat hij boven de zaak staat waarmee hij zich moet bezighouden (vers 5). Hij moet maar als God optreden en zich net als God “met majesteit en glorie” bekleden (Ps 104:1). Dan kan hij op de troon plaatsnemen en laten zien dat hij de wereld beter kan besturen dan God.
Als hij is getooid en bekleed met die voortreffelijkheden, kan hij tegen het kwaad gaan optreden en ‘de verbolgenheden van zijn toorn’ verspreiden (vers 6). Dan kan hij doen waarin God in gebreke blijft. God maakt er immers niks van. Zijn regering deugt niet. Dat blijkt wel uit de manier waarop Hij Job behandelt. Wel, Job moet maar laten zien dat hij alle onrecht in de wereld kan uitdelgen. Als hij dan zo goed weet wat er met de hoogmoedigen moet gebeuren, laat hij dan “elke hoogmoedige” zien en door zijn blik vernederen, zonder er één over het hoofd te zien.
Het woord “zie” betekent streng en dreigend aankijken, waardoor degene die wordt aangekeken, beseft dat de rechter hem door en door kent en dat hij niets voor hem kan verbergen. Dat kan God. Daardoor wordt de hoogmoedige vernederd. Hij heeft niets meer op te houden, niets meer waarop hij zich kan beroemen of waarachter hij zich kan verschuilen, want de Rechter doorziet hem. God wijst hiermee op een van de vele voorbeelden van Zijn macht en vraagt Job Hem hierin na te doen.
Job moet de hoogmoedige niet alleen zien en vernederen, hij moet de hoogmoedige ook zien en onderwerpen (vers 7; vgl. Js 2:11-12). Vernederen houdt in zijn hoogmoed van hem wegnemen. Onderwerpen houdt in hem ertoe verplichten zijn wil te doen. Job moet ook met de goddelozen afrekenen. Hij moet hen “op hun plaats” verpletteren. Dat betekent een oordeel zonder uitstel. Waar ze zich ook maar bevinden, daar moet het gebeuren, zodat ze geen enkele goddeloosheid meer kunnen begaan. Dat verwacht Job toch dat God doet, maar wat Hij niet doet? Dan moet hij dat zelf maar eens laten zien.
Na het voltrekken van het vonnis moet Job ervoor zorgen dat de hoogmoedigen en goddelozen “tezamen in het stof” van de aarde verborgen worden (vers 8). Ze moeten helemaal uit het zicht verdwijnen. Om het definitieve van hun oordeel te onderstrepen moet Job hun gezichten in het verborgene omwikkelen. Zo legt hij een dubbele duisternis op deze misdadigers. Ze worden al verborgen in het stof en nu komt daar nog eens een blinddoek bij. Zo worden zij door niemand meer gezien en zij kunnen niemand meer zien. Iemand van wie het gezicht omwikkeld wordt, ziet niets meer. Het gebeurt bij ter dood veroordeelden (Es 7:8).
‘Kijk Job’, zegt God als het ware, ‘als u dat met de goddelozen kunt doen, zal Ik u prijzen (vers 9). Dan bent u de krachtige man die zijn woorden in daden kan omzetten. Uw rechterhand heeft zoveel kracht, dat u uzelf hebt verlost van de kwaaddoeners en uit allerlei moeilijke situaties. U hebt van niemand hulp nodig. Dan is bewezen dat u partij voor Mij bent en dat u Mij kunt dagvaarden voor een rechtszaak.’
De boodschap van deze inleiding kunnen we zo samenvatten, dat Job niet door zijn eigen rechterhand verlost kan worden, maar uitsluitend door de rechterhand van God, en dat hij absoluut geen partij voor God is, want hij is niet gelijk aan God. Job moet God niet alleen als Schepper erkennen, maar ook als Verlosser. God is de Enige Die alle lofprijzing waard is, niet Job.
10 - 19 De Behemoth
10 Zie toch, de Behemoth, die Ik gemaakt heb, evenals u,
hij eet gras zoals een rund.
11 Zie toch zijn kracht in zijn lendenen,
en zijn sterkte in de spieren van zijn buik.
12 Als hij wil, is zijn staart als een ceder;
de pezen van zijn dijen zijn samengevlochten.
13 Zijn beenderen zijn [als] staven brons;
zijn gebeente is als ijzeren stangen.
14 Hij is de voornaamste van Gods werken;
Hij Die hem gemaakt heeft, heeft [hem] zijn zwaard verschaft.
15 De bergen brengen immers voedsel voor hem voort,
en alle dieren van het veld spelen daar.
16 Hij legt zich te slapen onder schaduwrijke bomen,
in een schuilplaats van riet en moeras.
17 De schaduwrijke bomen bedekken hem [elk] met zijn schaduw;
de wilgen van de beek omringen hem.
18 Zie, [als] de rivier wild wordt, beeft hij niet;
hij blijft kalm wanneer de Jordaan opbruist tegen zijn bek.
19 Kan iemand hem bij zijn ogen vangen?
Kan iemand [hem] met strikken de neus doorboren?
Er komt, uiteraard, geen reactie van Job op wat God in de vorige verzen tegen hem heeft gezegd. Hij kan niets, maar dan ook helemaal niets in praktijk brengen van wat God hem heeft voorgehouden. God is de Enige Die alles kan doen waartoe hij Job heeft opgeroepen. Job is niet God. Hij is slechts een schepsel, terwijl God soeverein en almachtig is.
Die soevereiniteit en almacht gaat God nog nader aantonen door twee van Zijn grootste scheppingswerken aan Job te presenteren:
1. de Behemoth, een dier dat hoofdzakelijk op het land leeft, en
2. de Leviathan, een dier dat meer in de zee leeft.
Zij laten als geen ander van Zijn scheppingswerken Zijn macht en majesteit zien.
God wijst Job op het eerste dier: “Zie toch, de Behemoth”, dat machtige dier (vers 10). Wat voor soort dier het geweest is, is niet duidelijk. Het is niet te vergelijken met enig dier dat wij kennen. Er is wel verondersteld dat het om een olifant of een nijlpaard zou gaan. Als we de beschrijving lezen, is dat moeilijk aan te nemen. Er moet toch wel wat fantasie aan te pas komen om een van beide dieren daarin te herkennen. De meest aannemelijke verklaring is dat het om een bepaald soort dinosaurus gaat, waarvan we weten dat dit enorme dieren waren. Wij kennen die dieren niet, maar Job blijkbaar wel, want God kan hem erop wijzen.
In elk geval heeft God dat dier gemaakt, dat in grootte en macht ver boven Job uitsteekt. Dat dier is een schepsel van Hem, evenals Job dat is: “Die Ik gemaakt heb, evenals u.” Dat enorme dier en Job zijn beide op dezelfde scheppingsdag, de zesde, uit Zijn hand voortgekomen en zijn voortdurend in Zijn hand. God is hun Heer, Hij staat boven hen.
Dan gaat God de kenmerken van dit dier beschrijven. Hij begint met het voedsel. De Behemoth is een planteneter, want “hij eet gras zoals een rund”. Ook de betekenis van zijn naam wijst daarop. Het Hebreeuwse woord behemoth is het meervoud van behema en betekent ‘vee’. De meervoudsvorm wordt hier gebruikt om de omvang en het belang te benadrukken. Dat geeft aan dat ‘vee’ moet worden opgevat als ‘reuzen vee’.
Dat zijn plantaardige voedsel als een speciaal kenmerk wordt genoemd, lijkt te betekenen dat dit van een zo reusachtig monster niet verwacht zou worden. Het betekent niet dat we een lief diertje voor ons hebben, maar dat we hierin de scheppingswijsheid van God zien. God heeft dit dier zo geschapen, dat het gras eet “zoals een rund” dat ook doet, evenals het vee, waarvan zijn naam is afgeleid.
Uit de verdere beschrijving kunnen we opmaken dat de kracht van dat dier die van de mens ver te boven gaat. Job moet maar eens kijken naar zijn lendenen (vers 11). Wat een kracht stralen die uit. En dan de spieren van zijn buik, wat zit daar een sterkte in. Het dier is ook in staat zijn staart, die gewoonlijk over de grond zal slepen, als een ceder te maken, waardoor hij in een soort stormram verandert (vers 12). Dit kenmerk maakt ook duidelijk dat het hier niet om een nijlpaard kan gaan, zoals sommige bijbelvertalingen suggereren door het woord ‘behemoth’ met ‘nijlpaard’ te vertalen. We kunnen toch moeilijk zeggen dat het korte, stompe staartje van een nijlpaard op een cederboom lijkt.
De pezen van zijn dijen lijken op samengevlochten kabels. De pezen verbinden de spieren aan de botten of beenderen. Zijn afzonderlijke beenderen lijken op staven brons en het geheel van zijn gebeente lijkt op een geraamte van ijzeren stangen (vers 13). Het dier heeft een metalen gestel.
Wat God aan Job over dit dier vertelt, moet hem diep onder de indruk brengen van de Schepper ervan. God heeft dit dier deze ongeëvenaarde massiviteit, kracht en omvang gegeven. Welk mens kan zich met een dergelijk dier meten? Wie is in staat zo’n dier aan zich te onderwerpen? Het was al onmogelijk bij nagenoeg alle dieren die in de vorige hoofdstukken zijn genoemd, maar hier is het totaal uitgesloten. Alleen God heeft macht over dit dier.
Midden in de beschrijving van het dier klinkt het getuigenis: “Hij is de voornaamste van Gods werken” (vers 14). Van alle dieren die God heeft gemaakt, is de Behemoth het grootste en meest indrukwekkende dier. Een vergelijking met twee opmerkelijke passages in de Bijbel kan helpen om de betekenis van “de voornaamste van Gods werken” te begrijpen. In Jesaja 14 wordt het oordeel aangekondigd over de koning van Babel en in Ezechiël 28 over de stad Tyrus (Js 14:1-11; Ez 28:1-10). In beide gevallen begint de boodschap van het oordeel met de verwijzing naar de echte plaatsen en mensen, net als veel andere oordeelsaankondigingen in de hoofdstukken ervoor en ook erna.
Dan gaat de beschrijving opeens ver boven de aardse betrekkingen uit (Js 14:12-15; Ez 28:11-19). Het is duidelijk dat God in beide gevallen verwijst naar de drijvende kracht die achter de zelfvoldane, trotse en goddeloze systemen staat en die gebruikt. Hij verwijst rechtstreeks naar de satan.
We kunnen, met de nodige voorzichtigheid, ervan uitgaan dat de satan het schepsel is dat met recht de titel “de voornaamste van Gods werken” draagt. De onoverwinnelijkheid van de Behemoth door de mens is dan ook een beeld van de veel sterkere tegenstander de satan, die voor zijn doel ook gebruik kan maken van dieren (vgl. Gn 3:1-5).
De dodelijke macht, het zwaard, heeft God Zelf aan het dier gegeven, terwijl Hij nog steeds de volledige controle erover heeft. De eerste twee hoofdstukken van Job laten duidelijk zien dat de satan geen stap verder kan gaan in zijn verwoestende handelingen dan God hem toestaat.
God heeft, toen Hij de Behemoth maakte, hem ook voorzien van “zijn zwaard”. Daarmee wordt een van de vingers van zijn poot bedoeld die er uitziet als een zwaard. Zijn voedsel vindt hij op de bergen, waar alle dieren van het veld spelen (vers 15). Dat roept een liefelijk tafereel op. Van dit dier lijkt geen dreiging uit te gaan.
Het kolossale dier straalt integendeel rust uit. De kolos zoekt een plaats waar hij bescherming vindt tegen de brandende zon en gaat liggen slapen onder schaduwrijke bomen (verzen 16-17). Hij zoekt “een schuilplaats van riet en moeras”, dat is een gebied dat rijk aan water is. Als het weer omslaat en de rivier de Jordaan wordt wild, dan zie je niet dat hij beeft (vers 18). Hij komt niet onder de indruk van opbruisend water, maar blijft kalm. De vermelding van de rivier de Jordaan is interessant, want het is een verdere aanwijzing dat het land Uz waar Job leefde (Jb 1:1), zich in het gebied van het latere Edom bevond.
Hoewel er van dit reusachtige dier geen directe dreiging uit lijkt te gaan, is er toch niemand die een poging zal wagen hem te vangen (vers 19). “Bij zijn ogen vangen” wil zeggen hem vangen terwijl hij kijkt, dus niet slaapt. Niemand kan zijn neus doorboren om er een touw doorheen te doen en hem zo mee te nemen. Zijn kracht is zo groot, dat niemand erbij in de buurt durft te komen.
De totaalindruk van dit machtige wezen is dat het vol kracht en voor niemand bang is. Het grootste natuurgeweld doet hem niets. Tegelijk lijkt hij geen kwaad in de zin te hebben. Dat maakt hem tot een treffend beeld van de satan als “een engel van het licht” (2Ko 11:14). De satan is door God als voornaamste engel geschapen. Hij was een “toonbeeld van volkomenheid, vol wijsheid en volmaakt van schoonheid” (Ez 28:12b). Wat God hem heeft gegeven, heeft hij echter misbruikt voor zichzelf en is zo de satan geworden.
Achter het vriendelijke gezicht dat de satan kan laten zien, gaat een verwoestende en vernietigende kracht schuil. Hij is de ‘vriendelijke’ leugenaar, die erop uit is te moorden, want hij is ook de mensenmoordenaar vanaf het begin (Jh 8:44). Zijn vernietigende kracht wordt in het volgende dier, de Leviathan, voorgesteld. Niemand van de mensen doorgrondt de satan en niemand is in staat hem te temmen of te binden. Alleen God heeft volkomen gezag over de satan.
Ook de gelovigen die in gemeenschap met God leven en Zijn Woord als richtsnoer voor hun leven hebben, doorzien hem, want voor hen zijn de gedachten van de satan niet onbekend (2Ko 2:11). Maar ook zij zijn geen partij voor hem. De enige veilige plaats om voor de misleidingen van de satan bewaard te blijven is Christus. Christus heeft de satan, “de sterke”, gebonden in de woestijn (Mt 4:1-11; 12:29) en overwonnen op het kruis (Hb 2:14-15).
20 - 28 De Leviathan
20 Kunt u de Leviathan met een vishaak trekken,
of zijn tong met een touw neerdrukken?
21 Kunt u een riet door zijn neus steken,
of met een doorn zijn kaak doorboren?
22 Kan hij u talrijke smeekbeden doen?
Kan hij zachte dingen tegen u spreken?
23 Kan hij een verbond met u sluiten?
Kunt u hem aannemen als een eeuwige slaaf?
24 Kunt u met hem spelen als [met] een vogeltje?
Of hem vastbinden voor uw meisjes?
25 Kunnen de handelaars hem verkopen?
Kunnen zij hem verdelen onder de kooplieden?
26 Kunt u zijn huid volsteken met speren,
of zijn kop met een visharpoen?
27 Leg uw hand [maar eens] op hem;
denk aan de strijd, doe het niet meer.
28 Zie, de hoop hem [te overmeesteren], zal een leugen blijken;
reeds bij zijn aanblik wordt men neergeworpen.
Het tweede dier dat God aan Job voorstelt, is de Leviathan, een zeedier dat ook door Hem is gemaakt (Ps 104:26). De beschrijving toont een dier dat een heel ander karakter heeft dan het vorige dier. Het is geen planteneter, zoals de Behemoth, maar een roofdier. Het eerste dier toont de zachte, vreedzame, vrouwelijke zijde, het tweede dier toont de brute, woeste zijde en is erop uit om te verwoesten. Ze zijn geen van beide door mensen te bedwingen.
De zee waarin dit dier leeft, is een beeld van opstandige, goddeloze machten in het algemeen en van woelige volken in het bijzonder (Js 17:12-13; 57:20; Ps 65:8; Op 17:15). Daarom is er op de nieuwe aarde geen zee meer (Op 21:1). Nu is het nog zo, dat de satan daarin tekeergaat en haar laat koken (Jb 41:22). We zien in de Leviathan het karakter van de satan als een “brullende leeuw” (1Pt 5:8). Hij is volledig ongevoelig en onbereikbaar, omdat zijn hart “hard als een steen” is (Jb 41:15). God zal hem volledig verbrijzelen (Ps 74:14; vgl. Rm 16:20).
God begint met de vraag aan Job of híj dit geweldige dier met een vishaak uit het water zou kunnen trekken, alsof het om een vis gaat die je met gemak kunt vangen met een hengel (vers 20). De vraag van God geeft de onmogelijkheid aan dat Job dat dier zou kunnen vangen. Wat Job niet kan, kan God wel (vgl. Ez 29:3-4; 38:3-4; Js 37:29).
Dan wijst God Job op de tong in de bek van het dier. Is Job in staat zijn tong met een touw neer te drukken, dat wil zeggen vast te binden aan de onderkaak? De tong wordt gebruikt om eten mee te proeven en door te slikken. Als de tong wordt bedwongen, kan het dier niet meer slikken. Is Job in staat de tong te bedwingen? Ook dat is voor Job onmogelijk. Hij kan hem niet eens vangen en naar zich toetrekken, laat staan zo dicht bij hem komen, dat hij hem bij zijn bek zou kunnen grijpen om zijn tong te binden. Het zou trouwens zijn einde betekenen, want het dier zou hem verslinden.
Het is opmerkelijk dat hier de tong nadrukkelijk wordt genoemd. De satan is de “vader van de leugen” (Jh 8:44), en hij zet de tongen van de mensen ertoe aan om kwaad te spreken (vgl. Jk 3:6). “De tong kan geen enkel mens temmen; zij is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn” (Jk 3:8). Wie kan het wel? De Heer Jezus! Hij zal ten slotte elke tong onder Zijn gezag brengen. Zelfs de tong van de satan zal bij Hem zweren (Js 45:23) en Hem als Heer belijden (Rm 14:11; Fp 2:11).
God gaat door met aan Job voor te houden of hij ook maar door enige handeling kan laten zien dat hij de Leviathan de baas is. Is Job in staat hem een riet door zijn neus te steken of met een doorn zijn kaak te doorboren (vers 21)? Ook dit zijn acties die grote moed en kracht vragen, want ze vereisen dat hij dicht bij het dier komt. Job zal het niet wagen, want het zal een zekere dood tot gevolg hebben. Hij heeft geen kracht om deze kwade macht, die een beeld van de satan is, te beteugelen. Die kracht heeft alleen God.
Ook hier zien we dat God het beeld van de Leviathan voor de satan gebruikt en ook voor door de satan gebruikte antigoddelijke machten (bijvoorbeeld Egypte en Assyrië) en personen (bijvoorbeeld de farao, Gog en Sanherib), zoals Hij dat vaker in de Bijbel doet. We lezen van God dat Hij bij enkele personen precies Zelf doet, wat Hij hier van Job vraagt:
“Zie, Ik zál u, farao, koning van Egypte, groot zeemonster, … Ik zal haken in uw kaken slaan” (Ez 29:3-4);
“Zie, Ik zál u, Gog, … Ik zal haken in uw kaken slaan” (Ez 38:3-4);
“Sanherib, de koning van Assyrië … zal Ik Mijn haak in uw neus slaan” (Js 37:21,29).
In vers 22 wijst God op het karakter van het dier. Denkt Job dat het dier bereid is om hem te smeken hem niet te doden en daarvoor zoete, lieve woordjes te spreken omdat hij in Job zijn baas erkent? God spreekt hier over het dier op een menselijke wijze, maar het maakt de bedoeling duidelijk. Dit dier zal zich nooit aan de mens overgeven en nooit bereid zijn tot een verbond met hem (vers 23). Het zal Job nooit lukken hem “als een eeuwige slaaf” aan te nemen.
Deze situatie is het gevolg van de zondeval. Toen verloor de mens de heerschappij die God hem over de dieren had gegeven (Gn 1:28) en was hij een slaaf van de satan geworden met alles waarover hij heerschappij had. De satan is nu “de overste van de wereld” (Jh 14:30) en “de god van deze eeuw” (2Ko 4:4). We zien dan ook achter dit dier het beeld van de satan opdoemen, die het nooit met de mens op een akkoordje zal gooien. Hij weet dat hij de mens in zijn macht heeft. Alleen God staat boven hem, evenals ieder die in Christus is.
De Leviathan, een beeld van de satan, laat niet met zich spelen zoals dat wel gebeurt met vogeltjes die gevangen zijn (vers 24). Hij is geen speelgoed voor kleine meisjes, ook niet al zou Job hem vastbinden, zodat hij niet kan weggaan. Dit is een belangrijke waarschuwing. Ook vandaag de dag zijn er veel mensen die zich door occulte praktijken (zoals glaasje draaien, pendelen, waarzeggen) speels van kwade machten menen te kunnen bedienen en daardoor gefascineerd zijn. Zij moeten weten dat de satan zijn macht nooit als amusement in dienst van de mens stelt, maar zijn eigen doelen nastreeft.
Hij is ook geen koopwaar voor handelaars, waaraan door meerdere kooplieden winst te behalen valt omdat het zo’n enorm dier is met veel lichaamsdelen (vers 25). Hij laat zich niet vangen, doden, in stukken snijden en per deel verkopen. Hij laat niet met zich sollen. Als mensen grote winsten maken met de hulp van de macht van de satan en daarmee hun levensonderhoud verdienen (Hd 16:16), maken ze zich van hem afhankelijk, een afhankelijkheid die hun in de regel hun ziel zal kosten.
Job moet ook maar eens goed naar de huid van het dier kijken (vers 26). Kan hij die volsteken met speren, zodat het dier gedood wordt? Dat zal niet gaan, want zijn huid is een geschubd pantser (Jb 41:6). Hetzelfde geldt voor zijn kop. Daar krijg je geen visharpoen doorheen.
Het laatste voorstel aan Job waardoor hij kan laten zien dat hij dit monster de baas is, is dat hij zijn hand maar eens op hem moet leggen (vers 27). Geen vishaak, geen touw, geen speren, geen visharpoen, maar zijn hand. Heeft Job zoveel kracht in zijn hand, dat hij daarmee het dier eronder kan houden en het kan laten voelen dat hij de baas is? Job moet maar denken aan de (korte) strijd die het dier met hem zou voeren, waarna hij zou worden verslonden. Hij zou het nooit meer doen omdat hij het nooit meer zou kunnen doen.
Elke hoop dit monster te overmeesteren is een ijdele hoop, een leugen (vers 28). Alleen al als je dat dier ziet, ben je nergens meer. De moed ontzinkt je, je wordt door angst bevangen en zakt in elkaar. Hiermee eindigt Gods presentatie aan Job van de Leviathan. Het is duidelijk geworden dat Job geen partij is voor dit monster en dat zijn kracht in vergelijking met die van dit dier helemaal niets voorstelt. Hij kan op geen enkele manier enig gezag over dit schepsel van God uitoefenen. Het enige wat hij kan doen, is er met ontzag en beving naar kijken en er op veilige afstand van blijven.
God laat Job hier zien hoe hopeloos een geschil met de Almachtige er voor hem uitziet. De mens beeft en verliest zijn moed alleen al door de aanblik van een van de schepselen van God. Overweldigd door angst trekt hij zich terug van die macht en vlucht weg. Hoe kan hij dan veronderstellen een geding met God aan te gaan? Welke hoop kan hij koesteren over een rechtsgeding met Hem (vgl. Jb 13:3; 23:3)?
In het volgende gedeelte spreekt God verder over de Leviathan, maar dan in verbinding met de macht die Hij over dit machtige dier heeft. Dan blijkt hoe machtig Hij is.