1 Mozes moet weer naar de farao toe
1 Daarna zei de HEERE tegen Mozes: Ga naar de farao toe en spreek tot hem: Zo zegt de HEERE, de God van de Hebreeën: Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij kunnen dienen.
Voordat de vijfde plaag komt, krijgt Mozes de opdracht weer naar de farao toe te gaan. Namens de HEERE, de God van de Hebreeën (vgl. Ex 7:16), moet hij de farao oproepen Gods volk te laten gaan. De benaming “God van de Hebreeën” legt er de nadruk op dat Gods volk een volk ‘van de overzijde’ is, wat de betekenis van de naam ‘Hebreeër’ is. Een Hebreeër is een pelgrim op aarde, want hij hoort ergens anders thuis.
2 - 3 Aankondiging van de vijfde plaag
2 Want als u hun weigert te laten gaan en u hen nog [langer] vasthoudt, 3 zie, [dan] zal de hand van de HEERE tegen uw vee zijn dat in het veld is, tegen de paarden, tegen de ezels, tegen de kamelen, tegen de runderen en tegen het kleinvee, met een zeer zware pest.
Weigering zal veepest door de hand van de HEERE tot gevolg hebben. Door deze plaag worden de Egyptenaren getroffen in hun bezit. De Israëlieten gebruiken het vee in dienst van de HEERE. Met name de runderen en het kleinvee worden gebruikt om daarvan aan Hem offers te brengen. De Egyptenaren gebruiken dit alles voor zichzelf.
De mens van de wereld gebruikt niet alleen de zegeningen in de natuur, zoals de zon en de regen ten eigen nutte – hij dankt God er niet voor –, maar hij zal ook niets van wat hij bezit aan God offeren, want hij gebruikt alles voor zichzelf. Het is de mens van de wereld een gruwel om te zien dat de gelovige alles in dienst van God stelt (Ex 8:26).
4 De HEERE maakt onderscheid
4 En de HEERE zal onderscheid maken tussen het vee van Israël en het vee van Egypte, zodat er niets zal sterven van alles wat van de Israëlieten is.
Het onderscheid tussen Gods volk en Egypte wordt weer gemaakt, zoals we dat eerder hebben gezien (Ex 8:22). Kinderen van God gaan, als het goed is, heel anders om met hun bezit, dan de kinderen van de duivel. Zij mogen alles gebruiken en doen tot eer van God (1Ko 10:31). Het onderscheid dat God maakt, moet door Zijn kinderen in praktijk worden gebracht. Als dat niet zo is, zullen ze iets van de gruwel van de Egyptenaren in hun harten voelen. Ze zullen dan bepaalde zaken onttrekken aan Gods recht erop.
5 - 7 De vijfde plaag: veepest
5 De HEERE bepaalde een vastgestelde tijd en zei: Morgen zal de HEERE deze zaak in het land doen. 6 En de HEERE deed deze zaak de volgende dag. Al het vee van de Egyptenaren stierf, maar van het vee van de Israëlieten stierf niet één [beest]. 7 De farao stuurde er [dienaren] heen, en zie, van het vee van Israël was zelfs niet één [beest] gestorven. Maar het hart van de farao bleef onvermurwbaar en hij liet het volk niet gaan.
Er is weer sprake van een vastgestelde tijd waarop Gods handelen merkbaar zal worden. Een plotselinge uitbraak van veepest zal het bewijs zijn dat de HEERE aan het werk is. Het zoeken van een natuurlijke verklaring voor de veepest is dwaasheid. Toch gebeurt dit vandaag op alle fronten als het bezit van een mens wordt aangetast en zijn waarde verliest. Rijkdom krijgt zomaar vleugels en verdwijnt als sneeuw voor de zon. Men zal zich echter niet tot God richten Die spreekt door de zware verliezen die men lijdt.
Van het vee van de Israëlieten sterft niet één dier. De mens die op God vertrouwt, is niet afhankelijk van zijn bank en verzekeringen, van de schommelingen in de economie, maar van God. De farao laat zich door dienaren op de hoogte brengen van het onderscheid tussen zijn volk en Gods volk, maar laat zich niet overtuigen. Zijn boze hart is onverbeterlijk hardnekkig. Hij wil de HEERE niet erkennen.
8 - 11 De zesde plaag: zweren
8 Toen zei de HEERE tegen Mozes en tegen Aäron: Neem voor uzelf uw handen vol as uit de oven, en laat Mozes die voor de ogen van de farao hemelwaarts [uit]strooien. 9 Dan zal het over heel het land Egypte worden tot stof en bij de mensen en de dieren in heel Egypte zweren veroorzaken, die [als] puisten openbreken. 10 En zij namen as uit de oven, gingen voor de farao staan, en Mozes strooide die hemelwaarts [uit]. Toen ontstonden er bij de mensen en de dieren zweren, die [als] puisten openbraken, 11 zodat de magiërs vanwege de zweren niet voor Mozes konden staan, want er waren zweren bij de magiërs en bij al de Egyptenaren.
Evenals de derde plaag komt ook de zesde plaag zonder enige aankondiging. Mozes en Aäron stellen zich weer voor de farao op. Zij moeten naar Gods bevel hun handen vol as uit de oven nemen. Mozes moet die as “voor de ogen van de farao” in de richting van de hemel uitstrooien. Hierdoor brengen zij de as als het ware in verbinding met God, Die het op mensen en dieren zal laten neerdalen en het tot zweren zal laten worden.
Op mens en dier in het hele land Egypte, maar niet in Gosen, breken zweren als puisten uit. Voor de Egyptenaren, die bijzondere zorg aan het uiterlijk besteden, is dit een afschuwelijke vernedering. De reinheid en zuiverheid van het lichaam is een deel van hun godsdienst.
Deze plaag bewijst opnieuw de waardeloosheid van hun godsdienst en de hulpeloosheid van hun afgoden. Innerlijke verontreinigingen, infecties, breken naar buiten uit in de vorm van zweren. Het is een beeld van de zondige natuur van de mens die zich in vreselijke daden een weg naar buiten baant (vgl. Mt 15:19).
De zweren bij mensen en dieren ontstaan door in de lucht gegooide as uit de oven. As spreekt van de dood als het resultaat van verbranding in een vuuroven. Egypte is voor Israël tot dat ogenblik een vuuroven van verdrukking. De plaag die over Egypte komt, vindt zijn oorsprong in hun mishandeling van Gods volk.
As, het gevolg van verterend vuur, is een beeld van Gods verterende oordeel (Hb 12:29). Dit oordeel breekt zich nu al baan en is een voorloper van het definitieve oordeel dat zal plaatsvinden als de boeken voor de grote, witte troon geopend worden (Op 20:11-15). Dan zal volmaakt openbaar worden aan welke zonden alle ongelovigen zich hebben schuldig gemaakt. Overtuigd van hun schuld zullen zij door de rechtvaardige Rechter, de Mens Christus Jezus, verwezen worden naar de hel. Alle plagen die zij hebben veroorzaakt, zullen tot in eeuwigheid hun deel zijn.
In het land Gosen, waar Israël woont, breken geen zweren uit. De lichamen blijven gaaf. Dat betekent niet dat bij een gelovige de zonde niet kan uitbreken, maar hij zal zijn zonde in zelfoordeel belijden voor God. Als hij dat niet doet, zal die plaag hem ontsieren. Die ontsiering kan letterlijk lichamelijk zijn, maar ook door zijn afschuwelijke gedrag. De HEERE waarschuwt Zijn volk dat Hij hen, als zij Hem ontrouw worden, zal slaan “met zweren van Egypte” (Dt 28:27).
Deze plaag lijkt ook te verwijzen naar de oorsprong van de drie volgende plagen. De as wordt hemelwaarts gegooid. De volgende plagen, de hagel en de sprinkhanen, dalen vanuit de hemel neer en de zon aan de hemel wordt verduisterd.
Ook bij de magiërs, Jannes en Jambres, breken de zweren uit. Het is een bevestiging van het woord van Paulus, die deze magiërs bij name noemt en van hen zegt: “Hun onzinnigheid zal aan allen geheel duidelijk worden, zoals ook bij die [beiden] het geval was” (2Tm 3:8-9). Het verdorven innerlijk van de naamchristelijke dwaalleraren zal aan allen blijken in hun verderfelijke en stinkende praktijken.
De medewerkers van de farao zijn net zo verhard als de farao zelf. Zij worden met hem gestraft, zoals later ook de tovenaar Elymas door Paulus bestraft wordt omdat hij niet ophoudt “de rechte wegen van <de> Heer te verdraaien” (Hd 13:10). Hij probeert een stadhouder die ernaar verlangt het Woord van God te horen, van het geloof afkerig te maken. Paulus slaat hem met blindheid, zodat hij als een dwaas ronddoolt. “En hij ging rond en zocht [mensen] die hem bij de hand konden leiden” (Hd 13:11).
12 De HEERE verhardt het hart van de farao
12 Maar de HEERE verhardde het hart van de farao, zodat hij naar hen niet luisterde, zoals de HEERE tot Mozes gesproken had.
Vele malen heeft de farao zijn hart niet laten vermurwen, dit keer is het niet meer mogelijk. Het oordeel van de verharding is ingetreden. Hij heeft de rechtvaardige Rechter tot het uiterste getart; nu is zijn oordeel bezegeld. God laat niet met Zich spotten.
Dit is een ernstig voorbeeld voor een mens die al vaak het evangelie heeft gehoord, maar weigert zich te bekeren. De verharding door God gebeurt pas, nadat de mens het getuigenis van God radicaal heeft verworpen en er geen enkele reden meer is om aan te nemen dat hij alsnog tot inkeer zal komen. Wij kunnen trouwens het tijdstip van het oordeel van de verharding niet vaststellen. Onze opdracht is aan iedereen het evangelie te prediken.
God heeft de goddeloze heidenen verhard, nadat zij Gods getuigenis in de schepping hebben verworpen (Rm 1:24,26,28). God zal de Christusloze christenheid verharden, omdat zij de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen om behouden te worden (2Th 2:11-12).
13 - 18 Aankondiging van de zevende plaag
13 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Sta morgen vroeg op, ga voor de farao staan en zeg tegen hem: Zo zegt de HEERE, de God van de Hebreeën: Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij kunnen dienen. 14 Want deze keer zal Ik al Mijn plagen op uzelf, op uw dienaren en op uw volk afzenden, zodat u weet dat er op heel de aarde niemand is zoals Ik. 15 Nu had Ik immers Mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te treffen, zodat u van de aarde uitgeroeid zou zijn. 16 Maar [juist] hierom heb Ik u laten bestaan, om Mijn kracht [aan] u te tonen, zodat Mijn Naam bekendgemaakt zal worden op heel de aarde. 17 Verzet u zich nog [steeds] tegen Mijn volk door het niet te laten gaan? 18 Zie, Ik zal morgen omstreeks deze tijd heel zware hagel doen neerkomen, zoals er in Egypte niet is geweest van de dag af dat het gegrondvest is tot nu toe.
De zevende plaag wordt aangekondigd als de eerste van de laatste serie van drie plagen. De oordelen nemen in zwaarte en hevigheid toe. Drie keer moet Mozes zijn hand uitstrekken en daardoor oordelen rechtstreeks van de hemel laten komen (vers 22; Ex 10:12,21).
Mozes moet weer vroeg in de morgen naar de farao toe gaan om hem op te roepen Gods volk te laten gaan. Als de farao niet luistert, zal God, zo zegt Hij, “al Mijn plagen op uzelf … afzenden”. Dat zal Hij doen door een heel zware hagel te laten neerkomen. God spaart de hagel op voor de dag van de toorn (Jb 38:22-23). In plaats van een verkwikkende, milde, zegen brengende regen van de hemel, zoals het land Kanaän die kent (Dt 11:10-12), vallen er keiharde, allesvernietigende hagelstenen. Eenzelfde plaag zal de wereld treffen in de eindtijd (Op 16:21).
God zou de farao vanwege zijn hardnekkige tegenstand al hebben kunnen wegvagen. Dat doet Hij niet. Hij laat de farao dienen als middel waardoor Zijn kracht zichtbaar wordt en Zijn Naam op de hele aarde verkondigd wordt.
Paulus verwijst naar wat de HEERE hier van de farao zegt om de soevereiniteit van God vast te stellen: “Want de Schrift zegt tegen Farao: ’Juist hiertoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u Mijn macht betoon en opdat Mijn Naam verkondigd wordt op de hele aarde’” (Rm 9:17). Hij zegt daar zelfs dat God de farao met dat doel heeft “doen opstaan”. Wil dat zeggen dat God hem met dat doel geboren heeft laten worden? Nee. ‘Doen opstaan’ wil zeggen dat God de geschiedenis van het leven van de farao zo heeft bestuurd, dat de farao laat zien wat er in zijn hart is voor God. Het is duidelijk de geschiedenis van opstandigheid tegen Hem. Ook blijkt dat er geen enkele neiging is om te luisteren naar de waarschuwingen die Hij zendt in de verschillende plagen die het land treffen.
19 - 21 Hoe aan de plaag is te ontkomen
19 Nu dan, stuur [uw dienaren] en breng uw vee en alles wat u op het veld hebt, in veiligheid. Al de mensen en de dieren die zich op het veld bevinden en niet in huis zijn bijeengedreven, zullen sterven als de hagel op hen vallen zal. 20 Wie van de dienaren van de farao het woord van de HEERE vreesde, liet zijn slaven en zijn vee de huizen in vluchten, 21 maar wie het woord van de HEERE niet ter harte nam, liet zijn slaven en zijn vee op het veld.
In Zijn genade geeft God, ter wille van de hevigheid van de plaag, een aanwijzing hoe men aan de komende ramp kan ontkomen. De ontkoming wordt ervaren door ieder die “het woord van de HEERE vreesde”. Voor de eerste keer lezen we over een vrees voor de HEERE bij de Egyptenaren. De vrees of eerbied voor wat de Heer heeft gezegd, de erkenning van Zijn rechten, is het middel waardoor mensen gered kunnen worden. Dit zien we ook in de verkondiging van het eeuwig evangelie met het oog op de oordelen: “En ik zag een andere engel vliegen in [het] midden van de hemel, die [het] eeuwig evangelie had, om het te verkondigen aan hen die op de aarde wonen en aan elke natie en geslacht en taal en volk, en hij zei met luider stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want het uur van Zijn oordeel is gekomen; en aanbidt Hem Die de hemel en de aarde en [de] zee en [de] waterbronnen heeft gemaakt” (Op 14:6-7).
22 - 26 De zevende plaag: hagel
22 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel en er zal in heel het land Egypte hagel vallen: op de mensen en de dieren en op al het veldgewas in het land Egypte. 23 Toen strekte Mozes zijn staf naar de hemel, en de HEERE gaf donder en hagel. Vuur schoot naar de aarde, en de HEERE liet hagel neerkomen op het land Egypte. 24 Er viel hagel en er flitste vuur te midden van de hagel, een zeer zware [bui]. Iets dergelijks was er in heel het land Egypte nooit gebeurd, sinds het een volk was geworden. 25 De hagel sloeg in heel het land Egypte alles neer wat op het veld was, van mens tot dier. De hagel sloeg al het veldgewas neer en versplinterde alle bomen van het veld. 26 Alleen in de landstreek Gosen, waar de Israëlieten woonden, viel er geen hagel.
De oordelen treffen in alle heftigheid het hele land Egypte. God laat uit “de schatkamer van de hagel” de hagel neerkomen die Hij daarin heeft bewaard “voor een dag van strijd en oorlog” (Jb 38:22-23), de dag die voor Egypte is aangebroken. Alleen in Gosen hagelt het niet.
De wereld zal geteisterd worden door vele oordelen, waaronder die van een grote hagel (Op 16:21). De gelovige blijft echter bewaard “voor het uur van de verzoeking, dat over het hele aardrijk zal komen, om te verzoeken hen die op de aarde wonen” (Op 3:10). Die bewaring gebeurt door de Heer Jezus, Die de gemeente opneemt voordat de oordelen over de wereld losbarsten.
27 - 30 De farao vraagt weer om voorbede
27 Toen stuurde de farao [boden] en hij liet Mozes en Aäron roepen, en zei tegen hen: Ik heb deze keer gezondigd. De HEERE is de Rechtvaardige. Ik daarentegen en mijn volk zijn de schuldigen. 28 Bid vurig tot de HEERE dat er geen donder van God of hagel meer zal zijn, want het is genoeg. Dan zal ik u laten gaan. U hoeft niet langer te blijven. 29 Toen zei Mozes tegen hem: Zodra ik de stad uitgegaan ben, zal ik mijn handen uitspreiden naar de HEERE. De donder zal ophouden en het zal niet meer hagelen, zodat u weet dat de aarde van de HEERE is! 30 Maar wat u en uw dienaren betreft, ik weet dat u nóg niet voor het aangezicht van de HEERE God vrezen zult.
De farao laat Mozes en Aäron roepen. Voor het eerst erkent hij dat hij heeft gezondigd. Maar het is een belijdenis die alleen voortkomt uit de gevolgen van zijn daden. Van enig zelfoordeel is geen sprake. Het staat gelijk aan de woorden “ik heb gezondigd” van Saul (1Sm 15:24) en van Judas (Mt 27:4). Dit soort berouw heeft voor God geen waarde. Het is niet het berouw van een verbroken en verbrijzeld hart. Daarom komt de farao in de Rode Zee om en plegen Saul en Judas zelfmoord.
Bij David en de verloren zoon horen we dezelfde woorden (2Sm 12:13; Lk 15:18), maar het verschil met de farao, Saul en Judas is enorm. Bij David en de verloren zoon is sprake van een droefheid naar God die voert tot een onberouwelijke bekering met als gevolg behoudenis (2Ko 7:10). Een dergelijke droefheid ontbreekt bij de farao, en ook bij Saul en Judas, totaal.
Ondanks dat Mozes weet dat de farao het volk niet zal laten gaan en er geen echte vrees voor de HEERE bij hem is, zegt hij toch toe voor hem te bidden. Het is een voorbeeld voor ons om toch te bidden voor hen voor wie we weinig of geen hoop koesteren dat ze zich aan de Heer zullen onderwerpen. Mozes zegt ook hoe hij zal bidden: door zijn handen uit te spreiden naar de HEERE, dat is met de begeerte om het gevraagde te ontvangen.
Het doel van zijn gebed voor de farao is dat de farao, al bekeert hij zich niet, toch zal weten dat de aarde van de HEERE is. In die overtuiging, dat Hij de soevereine Heer is, hoe anderen Hem ook tarten, moeten wij ook bidden, want allen die Hem tarten zullen dat moeten weten. Eens zullen ze het ook moeten erkennen (Fp 2:10-11).
31 - 32 Vlas, gerst, tarwe, spelt
31 Het vlas en de gerst waren platgeslagen, want de gerst stond [al] in de aar en het vlas in de knop. 32 Maar de tarwe en de spelt waren niet platgeslagen, want die zijn later.
Ook in de natuur is het onderscheid aanwezig tussen omkomen door het oordeel en ervoor gespaard blijven. Wat al uit de aarde omhoog is gekomen, komt om; wat nog in de grond verborgen is, blijft gespaard om later op te komen. Als er geluisterd wordt naar Gods stem in de plagen, zal dat voedsel betekenen voor hen die zich bekeren. Als ze echter onboetvaardig blijven, zal het opgekomen voedsel bij de volgende plaag door de sprinkhanen worden afgevreten.
33 - 35 Mozes bidt tot de HEERE
33 Mozes ging bij de farao weg, de stad uit en spreidde zijn handen uit naar de HEERE. De donder en de hagel hielden op en de regen stroomde niet [meer] naar de aarde. 34 Toen de farao zag dat de regen, de hagel en de donder opgehouden waren, ging hij door met zondigen en maakte hij zijn hart onvermurwbaar, hij en zijn dienaren. 35 Zo werd het hart van de farao verhard en liet hij de Israëlieten niet gaan, zoals de HEERE door de dienst van Mozes gesproken had.
Mozes bidt en de plaag houdt op. Evenals Elia gebruikt ook Mozes de macht van het gebed om de hemel te openen en te sluiten (Jk 5:17-18; vgl. Op 11:6). Dan blijkt voor de zoveelste keer de hardnekkigheid van de farao. Hij gaat door met zondigen. Hij handelt geheel naar zijn boze natuur. Zijn verharde hart blijkt uit het in slavernij houden van de Israëlieten, ondanks alle spreken van God.
De houding van de farao is voor God geen verrassing. Hij heeft het van tevoren gezegd. Toch trekt God op voorspraak van Mozes Zijn oordelende hand van de farao af. God is nooit ongeduldig, zelfs niet in geval van openlijke opstand. Hij wacht geduldig Zijn tijd af.