1 - 10 Het reukofferaltaar
1 U moet ook een altaar voor het branden van reukwerk maken. Van acaciahout moet u het maken; 2 zijn lengte moet een el zijn en zijn breedte een el – vierkant moet het zijn – en zijn hoogte twee el. De bijbehorende horens moeten er één geheel mee vormen. 3 U moet dat vervolgens met zuiver goud overtrekken, zijn bovenkant, zijn wanden rondom, en zijn horens. Ook moet u er een gouden rand omheen maken. 4 Ook moet u er twee gouden ringen voor maken, onder de rand ervan; aan zijn beide kanten moet u die maken, aan weerskanten ervan. Ze moeten dienen als houders voor de draagbomen om het [altaar] daarmee te dragen. 5 Verder moet u de draagbomen van acaciahout maken en ze met goud overtrekken. 6 U moet het vervolgens vóór het voorhangsel, dat voor de ark van de getuigenis [hangt], plaatsen, vóór het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, waar Ik u zal ontmoeten. 7 En Aäron moet daarop geurig reukwerk in rook laten opgaan. Elke morgen als hij de lampen in orde gebracht heeft, moet hij het in rook laten opgaan. 8 Ook als Aäron de lampen tegen het vallen van de avond zal aansteken, moet hij het in rook laten opgaan. Het moet een voortdurend reukwerk zijn voor het aangezicht van de HEERE, [al] uw generaties door. 9 U mag daarop geen ander reukwerk in rook op laten gaan, geen brandoffer of graanoffer. En u mag daarop geen plengoffer uitgieten. 10 Aäron moet dan eenmaal per jaar aan de horens van [het altaar] verzoening doen met [een deel] van het bloed van het zondoffer ter verzoening. Eenmaal per jaar moet hij aan [de horens] verzoening doen, [al] uw generaties door; het is allerheiligst voor de HEERE.
In dit hoofdstuk komen de voorwerpen aan de orde die nodig zijn om als priester tot God te naderen. Het begint met het reukofferaltaar. Het reukofferaltaar is het tweede altaar. Het staat in het heilige, vlak voor het voorhangsel. Het eerste altaar, het brandofferaltaar, staat in de voorhof. Het brandofferaltaar is van koper, het reukofferaltaar is van goud. Koper spreekt van de gerechtigheid van God, goud spreekt van de heerlijkheid van God.
Het reukwerk stelt gebed en aanbidding voor (Ps 141:2; Op 5:8). Het altaar is een beeld van de Heer Jezus. Hij brengt ons reukwerk, dat zijn onze gebeden en aanbidding, bij God (Op 8:3-4), waardoor het voor God aangenaam wordt. Dat het altaar “vóór het verzoendeksel” wordt geplaatst, herinnert ook aan de Heer Jezus als de Voorspraak bij de Vader: “Als iemand zondigt, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige” (1Jh 2:1).
De maten van het reukofferaltaar zijn kleiner dan die van het brandofferaltaar. Het brandofferaltaar is er dan ook voor alle mensen: iedereen kan behouden worden op grond van het werk van de Heer Jezus. Het reukofferaltaar is alleen voor hen die behouden zijn, die als priesters met aanbidding tot God kunnen naderen.
De draagstokken wijzen erop dat het een dienst is die in de woestijn plaatsvindt. We mogen in de geest ingaan in het heiligdom, terwijl onze voeten nog op aarde staan.
Het offeren van het reukwerk wordt direct verbonden aan het aansteken van de lampen door Aäron. Dat spreekt ervan dat Goddelijk licht nodig is om God te aanbidden. We moeten weten hoe Hij wil dat we Hem aanbidden (Jh 4:24). Er mag niets bij zijn van onszelf, van onze eigen gedachten. God wil van ons over Zijn Zoon horen wat Hij in Hem ziet. In Zijn Woord heeft Hij bekendgemaakt hoe Hij over Zijn Zoon denkt (Mt 3:17; 17:5). Door Zijn Geest mogen wij dat ook zien.
11 - 16 De heffing bij de telling
11 Verder sprak de HEERE tot Mozes: 12 Wanneer u het aantal Israëlieten opneemt, volgens hun tellingen, dan moet ieder bij hun telling aan de HEERE een losgeld geven voor zijn leven, opdat er bij hun telling geen plaag over hen komt. 13 Dit moeten allen die bij de getelden gaan behoren, geven: een halve sikkel, [gerekend] volgens de sikkel van het heiligdom (de sikkel is twintig gera [waard]), een halve sikkel als een hefoffer voor de HEERE. 14 Al wie bij de getelden gaat behoren, van twintig jaar oud en daarboven, moet het hefoffer voor de HEERE geven. 15 De rijke mag niet meer en de arme niet minder geven dan een halve sikkel, als u het hefoffer voor de HEERE geeft om voor uw leven verzoening te doen. 16 U moet het geld ter verzoening van de Israëlieten nemen en het bestemmen voor de dienst van de tent van ontmoeting. Het moet een herinnering voor de Israëlieten zijn voor het aangezicht van de HEERE, om voor uw leven verzoening te doen.
De heffing bij de telling laat zien ten behoeve van wie de priesterdienst wordt uitgeoefend: een verlost volk. Bij de telling komt ieder mens persoonlijk voor Gods aangezicht. Dat betekent oordeel omdat de mens een zondaar is. Maar dat oordeel gaat voorbij aan hen voor wie is betaald.
Hier gaat het niet om bloed, maar om geld. Bloed spreekt van verzoening. Geld wordt betaald als een erkenning van het recht dat God op ieder heeft, hier in het bijzonder in verbinding met het heiligdom.
Bij deze heffing is het bedrag voor iedereen gelijk. De arme en de rijke betalen evenveel. Er is bij God geen aanzien des persoons (Hd 10:34; Jb 34:19). Ieder kind van God moet zich bewust zijn van het volle recht dat God op hem heeft, of hij nu pas bekeerd is of al langer de Heer kent, of hij nu veel of nog maar weinig van de Heer Jezus weet (Sp 22:2).
Eens heeft David het volk geteld. Na die telling is er een plaag over het volk gekomen. De oorzaak ervan is dat hij de sterkte van zijn volk heeft willen weten voor zichzelf. Hij is de heffing vergeten, waarin de erkenning van het recht dat God op Zijn volk heeft tot uitdrukking wordt gebracht (1Kr 21:1-28).
17 - 21 Het wasvat
17 En de HEERE sprak tot Mozes: 18 U moet vervolgens een koperen wasvat maken, met een bijbehorend koperen voetstuk, voor het wassen. En u moet het plaatsen tussen de tent van ontmoeting en het altaar, en er water in doen, 19 zodat Aäron en zijn zonen hun handen en voeten [met water] daaruit kunnen wassen. 20 Wanneer zij de tent van ontmoeting binnengaan, moeten zij zich met water wassen, opdat zij niet sterven. Of wanneer zij tot het altaar naderen om dienst te doen door een vuuroffer voor de HEERE in rook te laten opgaan, 21 moeten zij hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven. Dit is een eeuwige verordening voor hen, voor [Aäron] en zijn nageslacht, [al] hun generaties door.
Het wasvat laat zien onder welke voorwaarde de priesterdienst wordt uitgeoefend. Bij deze reiniging gaat het niet om de reiniging van de zondaar. In het wasvat worden alleen de handen en de voeten gewassen, terwijl de zondaar geheel gewassen moet worden. Dat is bij de priester al gebeurd (Ex 29:4). Het gaat hier om de dagelijkse reiniging, omdat we dagelijks bezoedeld worden vanwege onze wandel door de wereld.
Er zijn vier reinigingen van de gelovige:
1. De ergste vorm van verontreiniging is die vanwege een zonde die we hebben toegelaten in ons leven. Reiniging daarvan gebeurt door een zondoffer (Lv 4:1-35). We moeten die zonde belijden, wat inhoudt dat we opnieuw inzien en erkennen dat de Heer Jezus voor die zonde in de dood heeft moeten gaan.
2. De tweede verontreiniging ontstaat door aanraking met de dood. Numeri 19 geeft aan hoe we daarvan gereinigd kunnen worden (Nm 19:1-22). Dit is het geval als we bij ons gaan door de wereld dingen zien of horen die onze geest bevuilen. Dan is er reinigingswater nodig. Door het lezen van Gods Woord worden we rein.
3. De derde vorm is het zelfonderzoek in het licht van Gods Woord voordat we het heiligdom binnengaan om priesterdienst te doen. Dat zien we in het wasvat.
4. De vierde vorm heeft te maken met een nog hogere vorm van gemeenschap, die met de Vader en de Zoon. Daarvan is geen beeld in het Oude Testament. Daarvoor zien we de Heer Jezus bezig in Johannes 13 (Jh 13:1-11) om de Zijnen deel te geven met Hem (Jh 13:8b).
Van het wasvat worden geen afmetingen gegeven. Dat wijst erop dat er geen grens is aan Gods mogelijkheden en geduld om te reinigen.
22 - 33 De heilige zalfolie
22 Verder sprak de HEERE tot Mozes: 23 Wat u betreft, neem voor uzelf de beste specerijen: vijfhonderd [sikkel] vloeibare mirre, en half zoveel ervan, [dus] tweehonderdvijftig [sikkel] geurige kaneel, tweehonderdvijftig sikkel geurige kalmoes, 24 ook vijfhonderd [sikkel] kassia, [gerekend] volgens de sikkel van het heiligdom, en een hin olijfolie. 25 U moet daarvan heilige zalfolie maken, een zorgvuldig bereid mengsel, werk van een zalfbereider. Het moet heilige zalfolie zijn. 26 U moet daarmee de tent van ontmoeting zalven, de ark van de getuigenis, 27 de tafel met alle bijbehorende voorwerpen, de kandelaar met de bijbehorende voorwerpen, het reukofferaltaar, 28 het brandofferaltaar met alle bijbehorende voorwerpen, en het wasvat met zijn voetstuk. 29 U moet ze dan heiligen, zodat ze allerheiligst zijn; ieder die ze aanraakt, wordt heilig. 30 U moet ook Aäron en zijn zonen zalven, en hen heiligen om Mij als priester te dienen. 31 Vervolgens moet u tot de Israëlieten spreken: Dit is heilige zalfolie voor Mij, [al] uw generaties door. 32 Een mensenlichaam mag er niet mee gezalfd worden; ook mag u niet iets soortgelijks maken volgens de bereidingswijze van [deze olie]. Ze is heilig, heilig moet ze voor u zijn. 33 Ieder die zo'n mengsel maakt als dit, of die daarvan [iets] op een onbevoegde strijkt, moet uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten.
De heilige zalfolie stelt de Heilige Geest voor (1Jh 2:20,27). De verschillende specerijen zien op de heerlijkheden van Christus. Die heerlijkheden worden openbaar in gelovigen die de genadegave gebruiken die ze van de Geest ontvangen hebben. Waar de Heilige Geest in en onder de gelovigen werkt, zal dat een kostelijke geur verspreiden (Ps 133:1-2). Waar Hij werkt, wordt de heerlijkheid van Christus openbaar.
Alle voorwerpen van de tabernakel worden pas gebruikt nadat ze gezalfd zijn. Alles in de dienst voor God heeft alleen waarde als het gebeurt als een werk van de Heilige Geest. Er kan niets tot God komen wat niet van Hem komt (vgl. 1Kr 29:14b), en in wat tot Hem komt, moet Christus aanwezig zijn (Jh 5:23b). In onze dienst moet in elk element ervan de heerlijkheid van Christus zichtbaar worden.
Alleen wat aan God geheiligd is, mag met deze olie worden gezalfd. Mensen die geen leven uit God hebben, kunnen de indruk wekken dat zij in dienst van God staan. Er kunnen ook elementen in een dienst aan God zijn die wel de schijn hebben gezalfd te zijn, maar het niet zijn. We herkennen mensen die schijnbaar een dienst voor God doen bijvoorbeeld in vrijzinnige theologen; de schijnbaar gezalfde elementen herkennen we bijvoorbeeld in het prediken van de alverzoening. Het is allebei kwaad in de ogen van God. Het mag in de dienst aan Hem geen plaats hebben en moet worden uitgeroeid.
34 - 38 Het heilige reukwerk
34 Verder zei de HEERE tegen Mozes: Neem voor uzelf geurige specerijen: druipende hars, onyx en galbanum, [dus] geurige specerijen, en zuivere wierook. Dit [alles] moet in gelijke hoeveelheden zijn. 35 Dan moet u daar reukwerk van maken, een mengsel, werk van een zalfbereider, met zout gemengd, zuiver [en] heilig. 36 Vervolgens moet u [een deel] daarvan tot heel fijn poeder wrijven en [een deel] daarvan voor de getuigenis in de tent van ontmoeting leggen, waar Ik u ontmoeten zal. Het moet allerheiligst voor u zijn. 37 En wat het reukwerk betreft dat u maakt, mag u niets voor uzelf maken volgens de bereidingswijze van [dit reukwerk]. Het moet u heilig zijn, voor de HEERE. 38 Ieder die iets dergelijks maakt om eraan te ruiken, moet uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten.
De zalfolie is voor de dienst, het reukwerk is direct voor God. Het is de toegevoegde waarde aan de offers. Het offer van de Heer Jezus is daarom zo aangenaam voor God omdat Hij het heeft gebracht. De heerlijkheid van Zijn Persoon maakte het offer zo volmaakt welgevallig.
Alles bij Hem is volmaakt in evenwicht, alles is “in gelijke hoeveelheden”. Hij toont volmaakte liefde waar dat nodig is en volmaakte heiligheid waar dat nodig is. God wil daaraan door ons herinnerd worden.
Wij kunnen slechts per ‘deel’ naar Hem kijken. Ons kennen is ten dele, dat wil zeggen in delen of stuksgewijs (1Ko 13:12). Wij moeten steeds een deel apart bekijken en zijn niet in staat om alles in zijn volle omvang te kennen. Alleen God ziet alle delen in hun volkomen samenhang: niemand kent de Zoon dan de Vader (Mt 11:27a). Wij mogen er wel van genieten. Als wij dit reukwerk aan God offeren, aan Hem vertellen over de volmaaktheden van Zijn Zoon, ruiken wij er ook de heerlijkheid van.
Evenals bij de zalfolie verbiedt de HEERE ook bij het reukwerk dat de mens er iets van voor zichzelf maakt. Het is heilig voor de HEERE, wat betekent dat het alleen voor Hem bestemd is. Bij wie zelf wil schitteren met wat hij van de Heer Jezus heeft gezien, zal de zonde zich openbaren. Zo iemand moet uit het midden van de gelovigen worden weggedaan (1Ko 5:13b).
In beeld zien we dat bij koning Uzzia. Hij wil tegen het uitdrukkelijke gebod van de HEERE in reukwerk offeren. Dan breekt er melaatsheid aan zijn voorhoofd uit en wordt hij verdreven uit de tempel (2Kr 26:16-21). Namaak in de dienst aan God zet Zijn rechten en verlangens opzij. Dat kan Hij niet ongestraft laten.