Inleiding
In dit hoofdstuk begint opnieuw de beschrijving van de tabernakel. Dit laat zien dat de zonde van de mens in Exodus 32-34 de genade van God niet wegneemt of zelfs maar vermindert. Ondanks alles wat de mens is en doet, vervult God Zijn raadsbesluiten. Het volk heeft laten zien hoe noodzakelijk het is dat er een weg tot God is. De tabernakel komt nu te midden van een gevallen volk.
1 - 3 Het sabbatsgebod
1 Toen liet Mozes heel de gemeenschap van de Israëlieten bijeenkomen en hij zei tegen hen: Dit zijn de woorden die de HEERE geboden heeft om ze te doen: 2 Zes dagen moet er werk verricht worden, maar de zevende dag moet heilig voor u zijn, een sabbat, een dag van volledige rust, voor de HEERE. Ieder die op die [dag] werk verricht, moet gedood worden. 3 U mag op de sabbatdag in geen van uw woongebieden vuur aansteken.
Mozes heeft de hele wil van de HEERE voor Zijn woonplaats en Zijn wonen te midden van het volk te zien en te horen gekregen. Nu is het zover dat hij dit alles kan meedelen aan het volk. De schrijver van de brief aan de Hebreeën wijst op de trouw van Mozes met betrekking tot het huis van God, de tabernakel (Hb 3:5-6). Tegelijk maakt de schrijver duidelijk dat Christus in alles Mozes ver te boven gaat.
De schrijver geeft aan dat Mozes Gods dienaar is in Zijn huis en daardoor deel van dat huis is. Mozes’ dienst bestaat uit het doorgeven aan het volk wat God over, en later ook in de tabernakel, tot hem spreekt. Hij vergelijkt Mozes met Christus. Wat trouw betreft, is er overeenstemming tussen Christus en Mozes. Als het gaat over het huis van God, blijkt een duidelijk verschil tussen Christus en Mozes. Mozes is dienaar, zij het een geëerd dienaar, in het huis, maar Christus is Zoon over het huis, dat ook nog eens Zijn huis is.
Voordat voor de tweede keer wordt gezegd hoe de tabernakel er moet uitzien, spreekt Mozes eerst over het sabbatsgebod. Hiermee wordt al, voordat de tabernakel wordt beschreven, het einddoel van Gods wegen met Zijn volk voorgesteld. De sabbat is een beeld van het duizendjarig vrederijk, de periode waarin Gods volk werkelijk rust zal hebben en God in vrede bij Zijn volk zal wonen.
4 - 9 De heffing voor de tabernakel
4 Verder sprak Mozes tot heel de gemeenschap van de Israëlieten: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft: 5 Neem uit dat wat u hebt, een hefoffer voor de HEERE. Ieder die gewillig van hart is, moet het brengen als hefoffer voor de HEERE: goud, zilver en koper, 6 blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol], fijn linnen en geiten[haar], 7 roodgeverfde ramshuiden, zeekoeienhuiden en acaciahout, 8 olie voor de lamp, specerijen voor de zalfolie en [specerijen] voor het geurige reukwerk; 9 onyxstenen en [andere edel]stenen [als] opvulling voor de efod en de borsttas.
De heffing is enerzijds een gebod van de HEERE, anderzijds vraagt Hij van ieder de heffing met een gewillig hart te brengen. Ieder die uit God geboren is, heeft de Heer Jezus als zijn leven. Daardoor heeft hij God lief. Het is zijn vreugde Hem te dienen en Zijn geboden te gehoorzamen. De geboden van God – dat is niet de wet van de tien geboden, maar alles wat eigen is aan het nieuwe leven, zoals het volmaakt zichtbaar is in de Heer Jezus – zijn niet zwaar voor hen die Hem liefhebben (1Jh 5:3).
De beschrijving van de materialen is dezelfde als in Exodus 25 (Ex 25:4-7). Dit is geen zinloze herhaling. Als God iets herhaalt, maakt dat des te duidelijker hoeveel belang Hij eraan hecht dat tot ons doordringt wat de waarde ervan voor Hem is. Hij wil dat wij gaan delen in Zijn gevoelens en in geduld levert Hij daarvoor alles wat nodig is. Daarbij hoort ook herhaling.
De materialen spreken allemaal van de Heer Jezus. Het brengen ervan betekent dat wij aan God vertellen wat wij in de Heer Jezus hebben gevonden. Het gaat hier om een handelen van het hele volk. Ieder heeft een eigen bijdrage, maar alle bijdragen samen zijn nodig voor de woonplaats van God. Gods woonplaats wordt gevestigd waar Zijn volk Hem eert. Hij “troont [op] de lofzangen van Israël”, Zijn volk (Ps 22:4).
10 - 19 De te maken onderdelen
10 Allen die vakkundig zijn onder u, moeten komen en alles maken wat de HEERE geboden heeft: 11 de tabernakel, zijn tent en dekkleed, haken, planken, dwarsbalken, pilaren en voetstukken; 12 de ark met zijn draagbomen, het verzoendeksel en het voorhangsel ter afscherming; 13 de tafel met zijn draagbomen, al de bijbehorende voorwerpen en de toonbroden; 14 de kandelaar voor het licht en de bijbehorende voorwerpen, zijn lampen en de olie voor het licht; 15 het reukofferaltaar en zijn draagbomen, de zalfolie, het geurige reukwerk, het gordijn van de ingang voor de ingang van de tabernakel; 16 het brandofferaltaar, het koperen rooster dat erbij hoort, zijn draagbomen en alle bijbehorende voorwerpen, het wasvat met zijn voetstuk; 17 de kleden van de voorhof, zijn pilaren en bijbehorende voetstukken, het gordijn voor de poort van de voorhof; 18 de pinnen van de tabernakel en de pinnen van de voorhof, met de bijbehorende touwen; 19 de ambtskleding om in het heilige te dienen, de geheiligde kleding van de priester Aäron en de kleding van zijn zonen om [daarin] als priester te dienen.
In dit gedeelte komen de te maken onderdelen van de tabernakel stuk voor stuk voor onze aandacht. Evenals de materialen spreken ook de onderdelen van de Heer Jezus. In de onderdelen krijgt alles meer vorm en zien we in de geestelijke toepassing een uitbreiding van de waarheden die met de Heer Jezus en Zijn werk verbonden zijn. Er zijn onderdelen die de Persoon van Christus van een bepaalde zijde belichten. Andere onderdelen stellen waarheden voor die het gevolg zijn van Zijn werk op het kruis. Tevens zien we ook hier weer hoe alle bijdragen nodig zijn en elkaar aanvullen. Ieder levert wat nodig is, waardoor het geheel kan ontstaan.
Een opmerkelijke toevoeging is dat het voorhangsel “ter afscherming” is (vers 12). Wat dat wil zeggen, staat in Numeri 4: “Bij het opbreken van het kamp moeten Aäron en zijn zonen komen en het voorhangsel ter afscherming losmaken, en daarmee moeten ze de ark van de getuigenis bedekken” (Nm 4:5).
20 - 29 Het volk brengt de heffing
20 Toen ging heel de gemeenschap van de Israëlieten bij Mozes weg, 21 en ze kwamen [terug]: ieder wiens hart hem [daartoe] bewoog en ieder wiens geest hem gewillig maakte. Ze brachten het hefoffer voor de HEERE ten behoeve van het werk aan de tent van ontmoeting, voor al het dienstwerk daarin en voor de geheiligde kledingstukken. 22 Zo kwamen [ze], de mannen en de vrouwen. Ieder die gewillig van hart was, bracht sierspelden, oorringen, [zegel]ringen, halssieraden en allerlei gouden voorwerpen. Ja, iedereen die de HEERE een beweegoffer van goud bracht, 23 en iedereen bij wie blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol], fijn linnen, geiten[haar], roodgeverfde ramshuiden en zeekoeienhuiden te vinden was, die bracht [ze]. 24 Ieder die een hefoffer van zilver of koper bracht, bracht [dat] als hefoffer voor de HEERE; en ieder bij wie acaciahout gevonden werd, bracht [het] voor al het werk ten behoeve van de dienst. 25 Elke vrouw die wijs van hart was, spon eigenhandig en bracht wat ze gesponnen had: blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol] en fijn linnen. 26 En al de vrouwen van wie het hart hen [daartoe] bewoog [en die] wijs van hart waren, sponnen het geiten[haar]. 27 De leiders brachten ook onyxstenen en [andere edel]stenen [als] opvulling voor de efod en de borsttas, 28 specerijen en olie voor de lamp, voor de zalfolie en voor het geurige reukwerk. 29 Alle mannen en vrouwen van wie het hart gewillig was, droegen bij aan al het werk dat de HEERE door de dienst van Mozes geboden had te doen. De Israëlieten brachten het als een vrijwillige gave voor de HEERE.
Nadat Mozes het volk heeft toegesproken, gaan ze weg, maar niet als vergeetachtige hoorders. Mannen en vrouwen die in hun hart geraakt zijn, komen terug met hun bezittingen om die voor de bouw ter beschikking te stellen. Mannen komen met stoffen en metalen en hout. Vrouwen brengen wat zij eigenhandig hebben gemaakt. Allen zijn bezield van het ene verlangen: te voldoen aan de vraag van de HEERE. Zij delen in wat Zijn hart bezighoudt. Het wordt allemaal aan Hem gegeven. Wat een vreugde voor Hem!
Vrouwen nemen volop deel aan het werk voor de tabernakel. Zij hebben bijzondere kwaliteiten die mannen niet hebben. Ook hebben zij veelal een betere aanvoeling van wat passend is voor Gods bedoeling. Onder de discipelen is niemand geweest die een daad heeft verricht als Maria. Zij heeft de voeten van de Heer Jezus gezalfd (Jh 12:3). Daarvoor krijgt zij van Hem ook een speciale vermelding (Mt 26:13). Vrouwen worden ook onder de medestrijders voor het evangelie vermeld (Fp 4:2-3).
In Exodus 32 hebben zij hun sieraden gebracht om daarvan het gouden kalf te maken (Ex 32:3). Die sieraden zijn ze kwijt en kunnen ze nu helaas niet aanbieden. Zo zijn wij ook kwijt voor de dienst van de Heer wat we aan de wereld hebben gegeven.
30 - 35 Bezaleël en Aholiab
30 Daarna zei Mozes tegen de Israëlieten: Zie, de HEERE heeft Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda, bij [zijn] naam geroepen. 31 De Geest van God heeft hem vervuld met wijsheid, inzicht, kennis en allerlei vakmanschap, 32 om ontwerpen te bedenken [en] om [die] uit te voeren in goud, zilver en koper; 33 om [edel]stenen te bewerken [en] in te zetten, en om hout te bewerken, [dus] om allerlei [kunstig] uitgedacht werk te verrichten. 34 Hij heeft hem ook in zijn hart [het vermogen] gegeven om [anderen] te leren, hem en Aholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan. 35 Hij heeft hen vervuld met wijsheid van hart [om] allerlei werk te verrichten: [dat] van een graveerder, een kunstenaar, een maker van borduurwerk met blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol] en fijn linnen, en [dat] van een wever. Zij [kunnen] allerlei werkzaamheden uitvoeren en ontwerpen bedenken.
Bezaleël en Aholiab zijn door de HEERE vervuld met Zijn Geest en met wijsheid, inzicht en kennis. Hierdoor kunnen ze op een Hem welgevallige manier vorm geven aan de materialen die het volk brengt. Hij geeft de creativiteit, maar laat niet aan de mens zelf over hoe hij daarmee moet omgaan. Wat zij in hun creativiteit ontwerpen, moet zijn oorsprong vinden in het werk van Gods Geest. Het gaat er niet om of het beantwoordt aan de smaak van de mens, maar of het in overeenstemming is met Wie God is.
Zo is het later ook bij de bouw van de tempel. Daarbij wordt ook niets aan de verbeelding van Salomo overgelaten. David gaf “zijn zoon Salomo een ontwerp van de voorhal en zijn gebouwen, … en een ontwerp van alles wat hem door de Geest [voor ogen] stond” (1Kr 28:11-12a). ”Dit alles is mij, [zei David,] in een geschrift te verstaan gegeven door de hand van de HEERE: alle werken van dit ontwerp” (1Kr 28:19). Hetzelfde geldt voor de plaatselijke gemeente. Voor het samenkomen van de gemeente heeft de Heer duidelijke aanwijzingen gegeven die we niet naar eigen believen kunnen veranderen of zelfs negeren (1Ko 11:23a; 14:37).