1 - 6 Het volk moet optrekken
1 Verder sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, vertrek vanhier, u en het volk dat u uit het land Egypte geleid hebt, naar het land waarvan Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb: Aan uw nageslacht zal Ik het geven. 2 Ik zal een engel vóór u uit zenden – Ik zal de Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten en Jebusieten verdrijven – 3 naar een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal [Zelf] niet in uw midden meetrekken, omdat u een halsstarrig volk bent en Ik u anders onderweg zou vernietigen. 4 Toen het volk deze onheilsboodschap hoorde, bedreven zij rouw en niemand van hen deed zijn sieraden om. 5 De HEERE had namelijk tegen Mozes gezegd: Zeg tegen de Israëlieten: U bent een halsstarrig volk. Als Ik [ook maar] één ogenblik in uw midden zou meetrekken, dan zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraden af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal. 6 [Ver] van de berg Horeb ontdeden de Israëlieten zich van hun sieraden.
Door de voorspraak van Mozes en het uitgeoefende oordeel kan God alsnog aan Mozes de opdracht geven het volk naar het beloofde land te brengen. Dit betekent niet dat God doet alsof er niets is gebeurd. Hij zal niet Zelf in hun midden optrekken. Als begeleider zal Hij een engel sturen. Als Hij Zelf in hun midden zou komen, zou dat het einde van hun bestaan betekenen. In Zijn heiligheid zou Hij hen moeten vernietigen.
Het volk is onder de indruk van Gods voornemen om niet in hun midden op te trekken. Ze laten hun versiering achterwege. Daarop spreekt God nog eens over de hardnekkigheid van het volk en dat Hij hen zou moeten vernietigen als Hij maar even in hun midden zou zijn.
Had Mozes dan niet voor het volk gepleit? Was het kwaad dan niet geoordeeld? Ja, maar God wil ook bij het volk zelf berouw zien. Hij beveelt dat zij hun sieraden afdoen. Het houdt de erkenning in dat voor uiterlijk vertoon geen plaats is. Dan trekt Hij Zich als het ware terug om Zich te beraden. De uitkomst van dit beraad is afhankelijk van wat Hij bij het volk ziet. Het volk krijgt hierdoor de tijd en de kans om te laten zien dat het zich waarachtig wil verootmoedigen.
7 - 11 De tent buiten het kamp
7 En Mozes nam de tent en zette die voor zichzelf buiten het kamp op, een eind van het kamp vandaan; en hij noemde hem de tent van ontmoeting. Zo gebeurde het dat ieder die de HEERE zocht, naar de tent van ontmoeting moest gaan, die zich buiten het kamp bevond. 8 Telkens als Mozes naar de tent ging, gebeurde het dat heel het volk opstond en dat ieder bij de ingang van zijn tent ging staan en dat zij Mozes nakeken tot hij de tent was binnengegaan. 9 Zodra Mozes de tent binnenging, gebeurde het dat de wolkkolom neerdaalde en bij de ingang van de tent bleef staan en dat [de HEERE] met Mozes sprak. 10 En zodra heel het volk de wolkkolom zag staan bij de ingang van de tent, stond heel het volk op en boog zich neer, ieder in de opening van zijn tent. 11 De HEERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een man met zijn vriend spreekt. Daarna keerde hij terug naar het kamp, maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jongeman, week niet uit het midden van de tent.
Tijdens dit beraad van God handelt Mozes in de kracht van het geloof. God geeft Mozes geen opdracht, maar naar het juiste oordeel van de situatie neemt hij een tent en zet die buiten het kamp op. In geloof geeft hij er de naam “tent van ontmoeting” of “tent der samenkomst” aan.
Mozes kent de toestand van het volk en hij kent het hart van God. God kan niet meer in het kamp wonen. Maar Hij verlangt ernaar bij Zijn volk te wonen en met hen samen te komen. Het geloof geeft aan Mozes inzicht om aan dit verlangen tegemoet te komen naar de eis van de heiligheid die daarbij hoort. Als God dan niet meer in het kamp kan wonen, dan kan er wel een tent buiten het kamp worden opgezet. Voor ieder die hetzelfde verlangen als God en Mozes heeft, is de weg naar die tent der samenkomst open.
God erkent die plaats door er het zichtbare teken van Zijn tegenwoordigheid aan te verbinden. Als Mozes naar de tent gaat, kijken velen hem na, maar ze gaan niet mee. Zo is het ook vandaag. Ieder die de Heer zoekt, gaat uit buiten het kamp. Door zijn uitgaan veroordeelt Mozes het kamp. Waar het gouden kalf gediend wordt, kan de getrouwe niet blijven.
Zo geldt het later ook voor de gelovige Hebreeën vanwege de verwerping door Israël van de Heer Jezus. In het godsdienstig Joodse systeem dat hun Heiland uitgeworpen heeft, kunnen zij niet meer blijven. Zij moeten buiten het kamp gaan (Hb 13:13). Het is de plaats van afzondering van het kwaad. Het kamp is daar, waar grote nadruk ligt op uiterlijke dingen en een bemiddelend priesterschap in stand wordt gehouden, maar waar voor de Christus van de Schriften geen plaats is. Waar de kenmerken van het kamp gezien worden, luidt ook vandaag de opdracht: uitgaan naar Hem.
Op die plaats wordt een bijzondere gemeenschap met God beleefd. Toch zijn het slechts enkelen die deze plaats opzoeken, terwijl ze het kamp de rug toekeren. Jozua, een jonge man, is zo iemand. Hij zal later op een speciale wijze door God gebruikt kunnen worden.
12 - 17 De HEERE moet meegaan
12 Toen zei Mozes tegen de HEERE: Zie, U zegt tegen mij: Laat dit volk verdertrekken. U echter, U hebt mij niet laten weten wie U met mij meezendt, terwijl U Zelf gezegd hebt: Ik ken u bij [uw] naam, en ook: U hebt genade gevonden in Mijn ogen. 13 Nu dan, als ik dan genade heb gevonden in Uw ogen, maak mij toch Uw weg bekend. Dan zal ik U kennen, opdat ik genade zal vinden in Uw ogen. En zie aan dat deze natie Uw volk is. 14 En Hij zei: Moet Mijn aangezicht meegaan om u gerust te stellen? 15 Toen zei hij tegen Hem: Als Uw aangezicht niet meegaat, laat ons [dan] van hier niet verdertrekken. 16 Want hoe moet het anders bekend worden dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daardoor dat U met ons meegaat? Daardoor zullen wij, ik en Uw volk, afgezonderd zijn van alle volken die er op de aardbodem zijn. 17 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Ook dit woord dat u spreekt, zal Ik doen, want u hebt genade gevonden in Mijn ogen en Ik ken u bij [uw] naam.
Mozes pleit opnieuw voor het volk. Nooit is er een betere pleitgrond voor anderen dan het zelf innemen van de plaats van afzondering van het kwaad. Deze positie plaatst iemand in de tegenwoordigheid van God en geeft daardoor ook een nog hechtere verbinding met het volk. Dit is het resultaat van afzondering die wordt nagestreefd om getrouw te zijn en waarbij alleen de heerlijkheid van God het motief is dat tot die afzondering voert.
Mozes neemt geen genoegen met een engel om voor hen uit te gaan. Hij wil dat de HEERE Zelf mee optrekt. Hij doet een beroep op wat God ten aanzien van hem heeft gezegd: dat Hij hem bij zijn naam kent en dat hij genade heeft gevonden. Dit zijn twee dingen met een bijzondere betekenis:
1. de HEERE heeft een persoonlijke relatie met Mozes en
2. Mozes erkent dat genade de basis van die relatie is.
Op grond daarvan nadert hij tot God. Mozes wil niet alleen de weg weten die hem en het volk naar het beloofde land zal voeren. Hij wil Gods weg kennen. Hij herinnert God eraan dat het om Zijn volk gaat. Het innemen van de plaats van afzondering doe je persoonlijk, maar je bent er alleen op de goede manier als je daar het hele volk van God in je hart hebt en in voorbede voor God brengt. Mozes brengt het volk naar voren. Hij vraagt aan God: “Laat ons dan van hier niet verdertrekken.” Tegelijk doet hij een beroep op Gods genade. Hij vraagt aan Hem die te bewijzen “daardoor dat U met ons meegaat”.
God antwoordt dat Hij zal doen wat Mozes heeft gevraagd. Hij zal Zelf meegaan en Mozes geruststellen. Waar God aanwezig is, daar is rust.
18 - 23 Een plaats bij de HEERE
18 Toen zei [Mozes]: Toon mij toch Uw heerlijkheid! 19 Maar Hij zei: Ík zal al Mijn goedheid bij u voorbij laten komen, en in uw aanwezigheid zal Ik de Naam van de HEERE uitroepen, maar Ik zal genadig zijn voor wie Ik genadig zal zijn, en Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontfermen zal. 20 Hij zei verder: U zou Mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven. 21 Ook zei de HEERE: Zie, [hier] is een plaats bij Mij, [waar] u op de rots moet gaan staan. 22 En het zal gebeuren, als Mijn heerlijkheid voorbijtrekt, dat Ik u in een kloof van de rots neer zal zetten en u met Mijn hand zal bedekken totdat Ik voorbijgegaan ben. 23 En zodra Ik Mijn hand wegneem, zult u Mij van achteren zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden.
Mozes is nog niet klaar met vragen. Hij heeft zich verzekerd van Gods tegenwoordigheid voor de weg die hij moet gaan. Er is rust. Vanuit die rust vraagt hij nu de heerlijkheid van de HEERE te mogen zien. Dit gaat verder dan het vragen naar Zijn weg. Het gaan van de weg van en met God is de weg die zicht geeft op de heerlijkheid van God. Gods heerlijkheid zien is ook meer dan wat hij op de berg Sinaï van God heeft gezien. Daar heeft hij de heiligheid van God gezien.
God zegt hem toe dat hij Zijn heerlijkheid zal zien. Mozes vraagt: "Toon mij toch Uw heerlijkheid!" De HEERE antwoordt dat Hij al Zijn goedheid zal laten zien. Gods goedheid is Zijn heerlijkheid. Hij wil dat wij Hem kennen aan de heerlijkheid van Zijn genade, meer dan aan de heerlijkheid van Zijn majesteit. De profeet Hosea spreekt over een tijd dat de Israëlieten “zich in diep ontzag tot de HEERE en Zijn goedheid wenden” zullen (Hs 3:5).
Het bijzondere van de heerlijkheid van Gods goedheid is de vrijmacht ervan. Die vrijmacht zien we daarin, dat Hij genadig zal zijn voor wie Hij genadig zal zijn. Hij is de soevereine Eigenaar van ieder mens en volstrekt vrij om onderscheid te maken bij het verlenen van Zijn genade. Nergens lezen we dat Hij zegt ‘Ik zal toornig zijn op wie Ik toornig zijn zal’, want Zijn toorn is altijd rechtvaardig en heilig. Nooit bestemt Hij een mens tot het oordeel, want dat doet die mens zelf.
Paulus haalt aan wat God hier van Zichzelf tegen Mozes zegt als antwoord aan hen, die God beschuldigen van onrechtvaardigheid. Zij vinden het onrechtvaardig dat Hij aan sommigen Zijn genade geeft, terwijl Hij die genade aan anderen rechtvaardig onthoudt (Rm 9:15,18).
Toch krijgt Mozes de heerlijkheid van de HEERE niet ten volle te zien, maar slechts een deel ervan, en staande op de rots in een kloof, een rotsholte. In het Oude Testament is Gods heerlijkheid slechts beperkt te zien. God kan in die tijd nog niet laten zien wat Hij later wel in Christus heeft getoond. In Hem zijn Gods gerechtigheid en Gods liefde volmaakt zichtbaar geworden. Christus kan zeggen: “Wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien” (Jh 14:9).
De rots is een beeld van Christus (1Ko 10:4). Op die grondslag moet Mozes gaan staan om Gods heerlijkheid te zien. Hij moet er helemaal in verdwijnen. Christus is “[het] Beeld van de onzichtbare God” (Ko 1:15).
Mozes kan de heerlijkheid van God alleen zien als Hij aan hem voorbij is gegaan. Wij kunnen de heerlijkheid van God pas zien als Hij Zijn weg is gegaan. Ook dat zien we in Christus. Wij kijken terug naar een volbracht werk op het kruis waar de volmaakte openbaring van God als licht en liefde zichtbaar is geworden.