1 - 2 De HEERE heeft de harten verhard
1 Daarna zei de HEERE tegen Mozes: Ga naar de farao toe, want Ík heb zijn hart en het hart van zijn dienaren onvermurwbaar gemaakt, zodat Ik deze tekenen van Mij in zijn midden kan verrichten, 2 en zodat u ten aanhoren van uw kinderen en uw kleinkinderen kunt vertellen wat Ik in Egypte heb aangericht, en [wat] Mijn tekenen [waren] die Ik onder hen verricht heb. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
De achtste plaag is een bijzonder teken voor de Israëlieten. Aan de hand hiervan moeten zij de komende geslachten vertellen wat God aan Egypte heeft gedaan. Hierdoor zullen de Israëlieten weten “dat Ik de HEERE ben”.
Het is opmerkelijk dat de profeet Joël een sprinkhanenplaag beschrijft en dat ook hij vermeldt dat deze gebeurtenis aan de komende geslachten moet worden doorverteld: “Vertel erover aan uw kinderen en [laten] uw kinderen [erover] aan hun kinderen [vertellen] en hun kinderen [weer] aan de volgende generatie” (Jl 1:2-4). Tevens wordt in de profetie van Joël duidelijk hoezeer deze plaag een profetische betekenis heeft. In Joël 2 blijkt de sprinkhanenplaag een verwijzing te zijn naar het leger van de Assyriërs. Zij zullen het afvallige Israël overrompelen en verwoesten, zoals een menigte sprinkhanen een land afvreet en verwoest. Het is een plaag door God beschikt, net als in Egypte.
In Openbaring 9 worden sprinkhanen verbonden met demonische machten (Op 9:3). Deze machten manifesteren zich steeds sterker in de wereld. Een voorbeeld is het ongekende succes van ‘Harry Potter’ in boek- en filmvorm. Hierdoor en door soortgelijke acties van hedendaagse ‘sprinkhanen’ wordt het laatste restje waarheid van God uit de harten geroofd en worden deze woest en leeg gemaakt. Zo worden harten van mensen een broedplaats voor allerlei vormen van occultisme waar geen spoortje ‘groen’ als vrucht van Gods werk meer te zien is.
Het bekendmaken aan onze kinderen van de plagen die de wereld zullen treffen, zal hen waarschuwen dat ze zich van de wereld afgezonderd houden. We moeten deze geschiedenissen niet alleen als feitenkennis aan onze kinderen doorgeven, maar hen erop wijzen dat God aan het werk is (vgl. Ps 78:3-4). Hij bestuurt alles om Zijn einddoel te bereiken.
3 - 6 Aankondiging van de achtste plaag
3 Toen kwamen Mozes en Aäron bij de farao en zeiden tegen hem: Zo zegt de HEERE, de God van de Hebreeën: Hoelang weigert u zich voor Mijn aangezicht te vernederen? Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij dienen kunnen. 4 Want als u weigert Mijn volk te laten gaan, zie, dan zal Ik morgen sprinkhanen op uw grondgebied brengen. 5 Zij zullen het oppervlak van het land bedekken, zodat men geen land [meer] kan zien. Zij zullen het overschot van wat aan de hagel ontkomen is, wat er voor u overgebleven is, opvreten, ja, [zij zullen] al de bomen die voor u op het veld opkomen, kaalvreten. 6 En uw huizen, de huizen van al uw dienaren en de huizen van alle Egyptenaren, zullen er vol mee worden, zoals uw vaders en uw voorvaders [het] niet gezien hebben vanaf de dag dat zij op de aardbodem waren tot op deze dag. Toen keerde hij zich om en ging bij de farao weg.
Voor de zevende keer klinkt de oproep: “Laat Mijn volk gaan, zodat zij Mij dienen kunnen” (Ex 5:1; 7:16; 8:1,20; 9:1,13; 10:3). Bij weigering zullen er sprinkhanen komen, in een ongekende hoeveelheid. Eén enkele sprinkhaan is onbetekenend, hij stelt niets voor, maakt geen enkele indruk, is zomaar dood te trappen. Tien van de twaalf Israëlitische verspieders voelden zich in hun ongeloof zo tegenover de reuzen in Kanaän (Nm 13:33). Maar in groten getale zijn ze overweldigend en verwoestend (vgl. Ri 6:5; 7:12).
Nadat Mozes zijn boodschap heeft gebracht, draait hij zich resoluut om en gaat bij de farao weg. Hij wacht niet op antwoord.
7 - 11 Nieuw compromis van de farao
7 De dienaren van de farao zeiden tegen hem: Hoelang zal deze [man] voor ons tot een valstrik zijn? Laat de mannen gaan, zodat zij de HEERE, hun God, kunnen dienen! Beseft u nog niet dat Egypte verloren is? 8 Toen werden Mozes en Aäron weer bij de farao gebracht en hij zei tegen hen: Ga! Dien de HEERE, uw God! Wie precies zullen er gaan? 9 En Mozes zei: Wij zullen met onze jongeren en ouderen gaan. Met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen zullen wij gaan, want wij hebben een feest voor de HEERE. 10 Toen zei hij tegen hen: De HEERE moge net zo met u zijn als ik u en uw kleine kinderen laat gaan! Kijk uit, want er staat u onheil te wachten! 11 Zo niet! Laat toch de mannen gaan, zodat zij de HEERE kunnen dienen, want dat is waar u om verzocht hebt! En men dreef hen weg van voor de farao.
Het lijkt alsof de farao ertoe moet worden overgehaald om deze plaag af te wenden, zo verhard is zijn hart. Hij luistert naar zijn dienaren en laat Mozes en Aäron halen. De farao wil hen laten gaan, tenminste zo lijkt het. Hij verbindt echter een onacceptabele voorwaarde aan het vertrek van de Israëlieten. Ook deze voorwaarde toont aan hoe sluw hij is.
De farao wacht niet op antwoord op zijn aanbod. Hij laat Mozes en Aäron wegjagen. Hij weet wel dat zijn voorstel zonder vorm van protest door hen wordt verworpen. Uit dit wegjagen blijkt dat er bij hem geen greintje oprechtheid aanwezig is. Het aangekondigde oordeel wordt dan ook terecht uitgevoerd.
Deze list van de farao, zijn derde, heeft te maken met de relatie tussen ouders en kinderen. Hij wil de mannen laten gaan, maar de kinderen als een soort gijzelaars in Egypte houden. Als de ouders het feest hebben gevierd in de woestijn, zullen ze vanwege hun kinderen wel terugkeren naar Egypte. Zijn voorstel komt er tevens op neer dat hij een wig drijft tussen ouders en kinderen.
Dat doet de satan nu ook. Hij wil wel toestaan dat de ouders zich met de dingen van de Heer en het Woord bezighouden en naar samenkomsten gaan waar Gods Woord wordt gepredikt. Maar de kinderen moeten daar niet aan meedoen. God wil echter dat de gelovigen met hun kinderen Hem dienen in de woestijn. Als het de satan lukt de kinderen vast te houden, is de kans groot dat ook de ouders terugkeren naar de wereld en naar het zoeken van wereldse dingen.
Als de satan de jeugd in zijn greep krijgt, gaat het getuigenis aangaande God verloren. Als echter het dienen van God en de samenkomsten, waar die ook gehouden worden, werkelijk een feest zijn, zoals Mozes hier zegt, dan zullen we onze kinderen er graag mee naar toe nemen en zullen zij er ook graag zijn.
12 - 15 De achtste plaag: sprinkhanen
12 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Strek uw hand uit over het land Egypte omwille van de sprinkhanen, zodat zij over het land Egypte opkomen en al het gewas van het land opvreten, al wat de hagel heeft overgelaten. 13 Toen strekte Mozes zijn staf uit over het land Egypte, en de HEERE bracht die hele dag en die hele nacht een oostenwind in het land. [En] het gebeurde, toen het morgen geworden was, dat de oostenwind de sprinkhanen meevoerde. 14 De sprinkhanen kwamen op over heel het land Egypte en streken neer op heel het gebied van de Egyptenaren, een zeer grote [zwerm]. Nooit eerder is er zo’n [zwerm] sprinkhanen geweest, en hierna zal er nooit [weer] zo een zijn, 15 want zij bedekten de oppervlakte van heel het land, zodat het land [erdoor] verduisterd werd. Zij vraten al het gewas van het land op en al de vruchten van de bomen die de hagel had overgelaten. Er bleef niets groens aan de bomen en aan het gewas van het veld in heel het land Egypte.
De HEERE geeft Mozes opdracht zijn hand over Egypte uit te strekken. Daarop strekt Mozes zijn staf uit. Niet zijn hand, maar de staf van God die in zijn hand is, doet de plaag komen. Door een oostenwind wordt een niet geëvenaarde hoeveelheid sprinkhanen over Egypte gebracht. Het is het leger van de HEERE (Jl 2:11). Alles wat nog niet door eerdere oordelen is vernietigd, wordt nu afgevreten. In heel Egypte blijft geen groen meer over.
16 - 20 De farao vraagt weer om voorbede
16 Toen haastte de farao zich om Mozes en Aäron te roepen, en hij zei: Ik heb gezondigd tegen de HEERE, uw God, en tegen u. 17 Nu dan, vergeef [mij] toch nog deze [ene] keer mijn zonde en bid vurig tot de HEERE, uw God, dat Hij alleen deze dodelijke [plaag nog] van mij wegneemt. 18 Toen ging hij bij de farao weg en bad vurig tot de HEERE. 19 En de HEERE keerde [de wind en liet] een zeer sterke westenwind [opsteken]. Die tilde de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee. Er bleef niet één sprinkhaan over op heel het grondgebied van Egypte. 20 Maar de HEERE verhardde het hart van de farao, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan.
Dit keer heeft de farao haast om Mozes en Aäron te ontbieden. Weer komt de belijdenis over zijn lippen: “Ik heb gezondigd.” Hij vraagt zelfs om vergeving. Hij ziet dat de dood zijn land is binnengekomen. Maar de tijd om zich te kunnen bekeren, is voorbij. Zijn onverbeterlijkheid is al gebleken. Hij heeft zijn tijd voorbij laten gaan (Jr 46:17). Hij heeft de tijd waarin naar hem werd omgezien, niet erkend (Lk 19:44).
God is volmaakt rechtvaardig in het oordeel van de verharding. Toch neemt Hij op grond van het gebed van Mozes de plaag weg. Alle sprinkhanen komen om in de Schelfzee, waar later de farao en zijn ruiters ook in zullen omkomen. Er blijft geen sprinkhaan over. Wat een getuigenis van Zijn macht!
21 - 23 De negende plaag: duisternis
21 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, zodat er duisternis komen zal over het land Egypte, en de duisternis te tasten is. 22 Toen Mozes zijn hand uitstrekte naar de hemel, kwam er een dikke duisternis in heel het land Egypte, drie dagen [lang]. 23 Zij zagen elkaar niet, en drie dagen [lang] stond niemand op van zijn plaats. Voor alle Israëlieten echter was het licht in hun woongebieden.
Evenals de derde en de zesde plaag komt ook de negende plaag, de duisternis, zonder aankondiging. Evenals andere plagen is ook deze plaag een openbaring van Gods macht tegenover de afgoden van Egypte. Hier wordt de voornaamste god, de zon (Ra), de bron van licht, warmte en leven, volledig door Gods macht overmeesterd en in donkerheid gehuld. De duisternis is zo groot, dat het onmogelijk is iemand anders te zien; het is zelfs niet mogelijk zich te verplaatsen. In volslagen duisternis ontbreekt elke oriëntatie.
Ook deze plaag komt voor in de eindoordelen over de wereld (Op 16:10). Het is de plaag die de goddeloze treft (Jb 18:5-6) en waaraan, als hij in zijn goddeloosheid sterft, nooit een einde zal komen. Hij zal eindeloos “in de buitenste duisternis” zijn (Mt 8:12; 2Pt 2:17; vgl. Op 20:10).
We hebben in deze plaag een beeld van de mens zonder God, want die is verduisterd in het verstand (Ef 4:18). Ook zijn “onverstandig hart is verduisterd geworden” (Rm 1:21). Een mens zonder God gaat al tastend zijn weg. Hij weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat. Nu kan hij nog door God in zijn hart beschenen worden “tot [de] lichtglans van de kennis van de heerlijkheid van God in [het] aangezicht van <Jezus> Christus” (2Ko 4:6). Als de gemeente is opgenomen, zal de mens helemaal aan de satan en zijn demonen, de machten van de duisternis, zijn overgeleverd.
Op één plaats is er vandaag licht en dat is bij het volk van God. Dat was ook zo in Egypte: ”Voor alle Israëlieten echter was het licht in hun woongebieden” (vers 23b). Geestelijk gezien was Christus als het Paaslam dat licht. Tijdens de drie dagen duisternis hadden de Israëlieten een lam in huis (Ex 12:3). Dat herinnert aan Openbaring 21 waar van het nieuwe Jeruzalem staat: “Haar lamp is het Lam” (Op 21:23). Hoe goed is het als in de huizen van Gods kinderen Christus, het ware Paaslam (1Ko 5:7b), centraal staat.
De Heer Jezus is “het licht van de wereld” (Jh 8:12a). Zo kwam Hij in de wereld. Waar normaal de duisternis verdwijnt als er licht komt, is door de komst van het Licht van de wereld bewezen hoe groot de duisternis is, want het licht is door de duisternis verworpen! Voor de enkeling geldt dat wie in Hem gelooft, niet in de duisternis blijft (Jh 12:46). Voor kinderen van God geldt ook dat zij kinderen van het licht zijn en daarom ertoe worden opgeroepen “als kinderen van het licht” te wandelen (Ef 5:8).
24 - 29 Het laatste compromis verworpen
24 Toen riep de farao Mozes, en zei: Ga [en] dien de HEERE. Alleen uw kleinvee en uw runderen moeten achterblijven. Uw kleine kinderen mogen wel met u meegaan. 25 Maar Mozes zei: U moet ons zelf ook slachtoffers en brandoffers ter beschikking stellen, die wij aan de HEERE, onze God, zullen brengen, 26 en ons vee zal ook met ons meegaan. Geen hoef zal achterblijven, want van [het vee] moeten wij nemen om de HEERE, onze God, te dienen. Wij immers, wij weten niet waarmee wij de HEERE, onze God, zullen dienen, totdat wij daar komen. 27 Maar de HEERE verhardde het hart van de farao, en hij wilde hen niet laten gaan. 28 En de farao zei tegen [Mozes]: Ga bij mij weg! Wees op uw hoede, dat u mij niet nog eens onder ogen komt, want op de dag dat u mij onder ogen komt, zult u sterven! 29 Mozes nu zei: U hebt juist gesproken. Ik zal u niet meer onder ogen komen.
De farao laat Mozes weer komen. Hij heeft nog een voorstel. Ze mogen allemaal gaan, alleen moeten ze hun kleinvee en hun runderen achterlaten. Mozes laat zich ook ditmaal niet misleiden. Hoe zouden ze God offers kunnen brengen als ze hun vee niet zouden meenemen? Hij is niet tot het geringste compromis bereid: er zal zelfs geen hoef van het vee in Egypte achterblijven.
Christus heeft ons verlost en heeft daardoor recht op alles wat wij zijn en bezitten. Dit totale bezit moet zijn tot Zijn lof en Hem ten dienste staan. Hij moet er vrij over kunnen beschikken. We mogen er niets van in de wereld laten. Dit kan alleen als we door de dood en de opstanding van Christus werkelijk in een nieuwe wereld terecht zijn gekomen waar we ons bewust zijn wat de dienst aan Hem allemaal inhoudt.
Als het niet anders kan, wil de satan ons wel laten gaan om God te dienen. Maar wat is een dienst aan God waard als er in ons leven geen geestelijke offers van lof en dank gevonden worden en ook ons bezit niet aan Hem wordt geofferd (Hb 13:15-16)? Heel wat christenen menen dat de hoogste dienst aan God naastenliefde of prediking van het evangelie is. Als er echter geen geestelijke offers van lof en dank worden gebracht, is de satan in zijn list geslaagd.
We lezen niet dat de Vader zoekt naar allerlei vormen van christelijke activiteit, hoewel Hij dat waardeert en zal belonen. We lezen wel dat Hij aanbidders zoekt die Hem in geest en waarheid aanbidden (Jh 4:23-24). Zijn hart verlangt er bovenal naar dat ons hart uitgaat naar Hemzelf en Zijn gave in Christus.
De farao is aan het einde van al zijn listen. Hij barst in woede los tegen Mozes. Hij wil Mozes nooit meer zien. ‘Dat zal gebeuren’, zegt Mozes in alle rust. Als de farao later Mozes en Aäron toch nog een keer ontbiedt (Ex 12:31), is dat in een volledig andere situatie en verhouding.