Inleiding
Mozes wordt door de HEERE geroepen als hij tachtig jaar oud is. Dat is aan het einde van zijn natuurlijke leven. In Psalm 90 zegt hij dat zelf: “De dagen van onze jaren: daarin zijn zeventig jaren, of, als wij zeer sterk zijn, tachtig jaren” (Ps 90:1a,10). Voordat de Heer iemand kan gebruiken, moet een mens leren afzien van zijn natuurlijke capaciteiten. Dat heeft Mozes geleerd. Het is echter niet voldoende om niet te vertrouwen op eigen bekwaamheden. Nu moet hij leren vertrouwen op Gods kracht.
1 - 6 De HEERE verschijnt aan Mozes
1 En Mozes hoedde het kleinvee van zijn schoonvader Jethro, de priester van Midian. Hij dreef het kleinvee tot voorbij de woestijn, en hij kwam bij de berg van God, de Horeb. 2 En de Engel van de HEERE verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een doornstruik. Hij keek toe, en zie, de doornstruik brandde in het vuur, maar de doornstruik werd niet verteerd. 3 Mozes zei: Laat ik nu naar dat indrukwekkende verschijnsel gaan kijken, waarom de doornstruik niet verbrandt. 4 Toen de HEERE zag dat hij ging kijken, riep God tot hem uit het midden van de doornstruik en zei: Mozes, Mozes! Hij zei: Zie, [hier] ben ik! 5 En Hij zei: Kom hier niet dichterbij. Doe de schoenen van uw voeten, want de plaats waarop u staat, is heilige grond. 6 Hij zei verder: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes bedekte zijn gezicht, want hij was bevreesd God aan te kijken.
Mozes heeft veertig jaar lang het herdersvak geleerd. Nu is hij met zijn kudde “tot voorbij de woestijn”. Hij heeft als het ware de woestijnervaringen achter zich. Veel Godsmannen zijn herder geweest. De herder geeft het best aan wat naar Gods hart de manier is waarop Hij Zijn volk wil besturen. David is een herder: “Hij verkoos Zijn dienaar David en haalde hem bij de schaapskooien vandaan. Van achter de zogende [schapen] deed Hij hem komen om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn eigendom. Hij heeft hen geweid met een oprecht hart en hen geleid met zeer bekwame hand” (Ps 78:70-72). Van de Heer Jezus staat geschreven dat Hij een Leidsman is Die Gods volk zal “hoeden”, dat wil zeggen als een Herder voor hen zal zijn (Mt 2:6).
Terwijl Mozes de schapen hoedt, komt hij bij de berg van God, de Horeb. Horeb is een andere naam voor Sinaï, de berg waar later de wet wordt gegeven (vgl. Ex 19:11; Dt 4:10a). Daarom wordt de berg “de berg van God” genoemd. Daar verschijnt de Engel van de HEERE aan hem. Uit vers 4 blijkt dat de Engel God Zelf is.
De Engel van de HEERE is de verschijningsvorm van de Heer Jezus in het Oude Testament. Overal waar God aan de mens verschijnt, doet Hij dat door de Heer Jezus. Het is voor het eerst na vele jaren dat de HEERE weer aan iemand verschijnt. Verschijningen zijn nooit aan de orde van de dag geweest. God verschijnt alleen bij speciale gelegenheden.
God verschijnt ook op verschillende manieren. Aan Mozes verschijnt Hij in een brandende doornstruik. Aan Hagar is Hij verschenen bij een put (Gn 16:7,13-14). Bij Jakob heeft Hij een ladder gekozen (Gn 28:12-13).
De HEERE verschijnt aan Mozes en roept hem als hij bezig is met zijn dagelijks werk. Dat zien we bijvoorbeeld ook bij de broers Petrus en Andréas en bij de broers Jakobus en Johannes. Als de Heer Jezus hen roept om Hem te volgen, zijn Petrus en Andréas bezig met het uitwerpen van de netten om vissen te vangen; Jakobus en Johannes zijn bezig met het herstellen van de netten (Mt 4:18-22). Zo werkt de Heer ook nu nog. Hij roept mensen die trouw zijn in hun dagelijks werk.
Het valt Mozes op dat de doornstruik wel brandt, maar niet verteert. De doornstruik stelt de mens van nature voor, de zondige mens. Ook zien we er het hele volk Israël in dat in de vuuroven Egypte is. Tevens zien we dat God in het vuur is. Daarom verteert de doornstruik niet. God gebruikt het vuur van de beproeving om Zijn volk, en ons, te louteren. Wat niet met Hem in overeenstemming is, wordt door het vuur verteerd. Daardoor gaan we steeds meer beantwoorden aan Zijn doel met ons: dat we op de Heer Jezus gaan lijken. Hij is met ons in de beproeving (Js 63:9; Dn 3:25).
De HEERE ziet dat Mozes de doornstruik nadert om het indrukwekkende verschijnsel te bezien. Hij ziet wat onze aandacht heeft. Het verheugt Hem als we belangstelling tonen voor Zijn openbaring. Tegelijk handhaaft Hij Zijn heiligheid. Waar God is, is heiligheid. Mozes moet zijn schoenen uitdoen (vgl. Jz 5:15).
Als Mozes de gepaste eerbied in acht heeft genomen, maakt God Zich bekend als de God van de aartsvaders met wie Hij een verbond heeft gesloten: met Abraham (Gn 15:13-14,18), met Izak (Gn 26:3) en met Jakob (Gn 46:3-4). Dat is de grond waarop Hij gaat handelen. Hij is en blijft hun God, ook al zijn ze gestorven, want voor Hem blijven zij leven, wat in de opstanding bewezen zal worden: “Dat nu de doden worden opgewekt heeft ook Mozes aangeduid bij de braamstruik, als hij [de] Heer noemt ’de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob’, Hij nu is niet een God van doden maar van levenden; want voor Hem leven zij allen” (Lk 20:37-38).
7 - 10 Mozes moet naar de farao
7 De HEERE zei: Ik heb duidelijk de onderdrukking van Mijn volk, dat in Egypte is, gezien en heb hun geschreeuw [om hulp] vanwege hun slavendrijvers gehoord. Voorzeker, Ik ken hun leed. 8 Daarom ben Ik neergekomen om het [volk] te redden uit de hand van de Egyptenaren, en het te leiden uit dit land naar een goed en ruim land, een land dat overvloeit van melk en honing, naar het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. 9 Nu dan, zie, het geschreeuw [om hulp] van de Israëlieten is tot Mij gekomen. En Ik heb ook de onderdrukking gezien waarmee de Egyptenaren hen onderdrukken. 10 Nu dan, ga [op weg]. Ik zal u naar de farao zenden, en u zult Mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte leiden.
God zegt tegen Mozes dat Hij heeft gezien wat Zijn volk wordt aangedaan en dat Hij heeft gehoord hoe ze daarover jammeren. Hij is bekend met hun smarten. Dat brengt Hem tot handelen. Hij is neergekomen om hen te verlossen en naar een land te brengen dat Hij voor hen heeft uitgezocht. Mozes is de man die Hij wil gebruiken om Zijn voornemen uit te voeren, dat wil zeggen het eerste deel ervan, dat is het volk uit Egypte leiden. God weet dat Mozes het beloofde land niet zal binnengaan.
Dat het een land is dat overvloeit van melk betekent dat het uitermate geschikt is voor veeteelt. Het sappige weideland zal ervoor zorgen dat de geiten, schapen en koeien veel melk geven. Het overvloeien van honing is nog een bewijs van de rijkdommen van de bodemgesteldheid van het land. De uitdrukking “overvloeit van melk en honing” komt hier voor de eerste keer voor en komt hierna nog vele keren voor (Ex 3:8,17; Lv 20:24; Nm 13:27; 14:8; 16:13-14; Dt 6:3; 11:9; 26:9,15; 27:3; 31:20; Jz 5:6; Jr 11:5; 32:22; Ez 20:6,15).
In het neerkomen van God en het zenden van Mozes zien we een beeld van wat God heeft gedaan door Zijn Zoon. De Heer Jezus is naar de aarde neergedaald om mensen die onder het juk van de zonde zuchten te verlossen. Net als bij Israël heeft Hij niet vanuit de hemel gesproken, maar is Hij uit de hemel op aarde gekomen. Hij heeft dat gedaan om allen die in Hem geloven in het hemelse land te brengen, dat wil zeggen hun “alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten]” te geven (Ef 1:3).
11 - 12 Eerste bezwaar en Gods antwoord
11 Mozes zei echter tegen God: Wie ben ik, dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 En Hij zei: Voorzeker, Ik zal met u zijn, en dit zal voor u het teken zijn dat Ík u gezonden heb: Als u het volk uit Egypte geleid hebt, zult u God dienen op deze berg.
Mozes komt met zijn bezwaren. Hij ziet zichzelf als
1. onbekwaam,
2. onwetend,
3. ongeloofwaardig en
4. niet spreekvaardig, waarna hij ten slotte zegt dat hij
5. niet wil.
Mozes zit vol met bezwaren. Uit zijn eerste bezwaar blijkt dat hij zichzelf totaal niet op zijn taak berekend vindt. Toen hij nog in Egypte was, zou hij het wel even doen. Daar vormt zijn zelfverzekerde ‘ik’ de verhindering voor Gods werk. Nu vormt zijn nederige ‘ik’ de verhindering. Als God roept, komt het er niet op aan wie wij zijn, maar gaat het er om Wie Hij is. Hij zegt: “Ik zal met u zijn.”
Dit antwoord geeft de HEERE ook aan Gideon als hij eenzelfde bezwaar als Mozes inbrengt tegen de opdracht die hij van Hem krijgt: “Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn familie. Maar de HEERE zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u Midian verslaan alsof [het maar] één man [was]” (Ri 6:15-16; vgl. Jr 1:8).
Mozes krijgt er ook een teken bij en dat is dat hij en het volk God op Zijn berg zullen dienen. Daarmee geeft God ook het eigenlijke doel van de verlossing van Zijn volk: dat zij Hem zullen dienen. Dienen wil hier zeggen als slaaf dienen. Tot nu toe heeft het volk de Egyptenaren als slaven gediend; na hun verlossing zullen ze God dienen en Hem als Zijn volk vereren (vgl. 1Th 1:9).
Zo snel als Mozes de eerste keer heeft gehandeld en de Egyptenaar heeft doodgeslagen, zo traag is hij nu om aan Gods roeping gehoor te geven. De man die de vooruitstrevendheid van de menselijke natuur heeft getoond, toont nu een terughoudendheid die ook uit de menselijke natuur voortkomt. Allebei kunnen ze geen plaats hebben in het werk van God.
13 - 22 Tweede bezwaar en Gods antwoord
13 En Mozes zei tegen God: Zie, wanneer ik bij de Israëlieten kom en tegen hen zeg: De God van uw vaderen heeft mij naar u toe gezonden, en zij mij zeggen: Wat is Zijn naam? Wat moet ik [dan] tegen hen zeggen? 14 En God zei tegen Mozes: IK BEN DIE IK BEN. Ook zei Hij: Dit moet u tegen de Israëlieten zeggen: IK BEN heeft mij naar u toe gezonden. 15 Toen zei God verder tegen Mozes: Dit moet u tegen de Israëlieten zeggen: De HEERE, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, heeft mij naar u toe gezonden. Dit is voor eeuwig Mijn Naam, dit is Mijn [Naam ter] gedachtenis, van generatie op generatie. 16 Ga, verzamel de oudsten van Israël en zeg tegen hen: De HEERE, de God van uw vaderen, is aan mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob. [Hij] zei: Ik heb zeker naar u omgezien en [naar] wat u in Egypte wordt aangedaan. 17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal u uit de onderdrukking van Egypte leiden naar het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, naar het land dat overvloeit van melk en honing. 18 Dan zullen zij naar uw stem luisteren, en u zult gaan, u en de oudsten van Israël, naar de koning van Egypte, en u moet tegen hem zeggen: De HEERE, de God van de Hebreeën, is naar ons toe gekomen. Nu dan, laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn in trekken, opdat wij de HEERE, onze God, offers brengen. 19 Maar Ík weet dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand. 20 Daarom zal Ik Mijn hand uitstrekken en Egypte treffen met al Mijn wonderen die Ik te midden daarvan doen zal. Daarna zal hij u laten gaan. 21 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen van de Egyptenaren. En het zal gebeuren dat u, als u weggaat, niet met lege [handen] gaat. 22 [Elke] vrouw moet aan haar buurvrouw en aan haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen, en kleren, die u uw zonen en dochters te dragen moet geven. Zo zult u Egypte beroven.
Mozes komt met een tweede bezwaar. Hij is niet overtuigd. Wie zendt hem eigenlijk? Hij meent niet genoeg van God te weten om over Hem te kunnen vertellen als er naar Hem wordt gevraagd. In Zijn goedheid en genade gaat God ook op dit bezwaar van Mozes in. En nog uitvoerig ook. Zo is Hij. Hij komt aan al onze bezwaren tegemoet zolang ze voortkomen uit onze zwakheid en niet uit onze onwil. Zo spreekt Hij met een bezwaar makende Ananias die Hij naar Paulus stuurt (Hd 9:10-17) en met een bezwaar makende Petrus die Hij naar Cornelius stuurt (Hd 10:9-16).
Eerst wijst God op de onveranderlijkheid van Zijn Persoon: “IK BEN DIE IK BEN.” Hij is de eeuwig Zichzelf Zijnde, de volkomen Onafhankelijke. Hij vindt alles in Zichzelf en alles en iedereen is van Hem afhankelijk. De Heer Jezus noemt Zichzelf ook zo. Hij zegt: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: vóór Abraham werd, ben Ik” (Jh 8:58). Dit betekent dat Hij vóór Abrahams bestaan er altijd is geweest als de IK BEN. Hij is de Eeuwige, altijd trouw aan Zichzelf.
Dan gaat God “verder” (vers 15) met Zijn antwoord door erop te wijzen dat Hij Zich in verbinding met de mens heeft gesteld: Hij is “de HEERE, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob”. Dit houdt tevens in dat Hij Zijn beloften die Hij aan hen heeft gedaan, zal vervullen. De aartsvaders zijn gestorven, maar daarmee zijn de beloften van God niet vervallen. Om Mozes gerust te stellen vertelt God hem vervolgens hoe alles zal verlopen. Hij is Degene “Die vanaf het begin verkondigt wat het einde zal zijn, van oudsher [de dingen] die nog niet plaatsgevonden hebben” (Js 46:10a).
Mozes en de oudsten moeten tegen de koning van Egypte zeggen dat “de HEERE, de God van de Hebreeën” naar hen toe gekomen is (vers 18). In de naam “God van de Hebreeën”, die Mozes later ook voor de farao noemt (Ex 5:3; 7:16; 9:1,13; 10:3), laat de HEERE zien dat Zijn volk een volk van pelgrims is. Van Hem hebben ze de opdracht gekregen dat ze “drie dagreizen ver de woestijn intrekken” moeten, opdat zij de HEERE, hun God, “offers brengen”. In vers 12 hebben we het doel van de verlossing gelezen: God dienen. In vers 18 zien we een bijzonder aspect van het dienen van God: offers brengen aan Hem.
Ze kunnen God niet offeren in Egypte. Om offers te brengen aan God is de weg van “drie dagreizen ver de woestijn in” nodig. Aan het getal drie is de gedachte aan de dood en de opstanding van de Heer Jezus verbonden: van de kruisdood tot de opstanding zijn drie dagen (Mt 16:21; 17:22-23; 20:18-19). De weg van drie dagreizen spreekt daarvan. Door het geloof in de dood en opstanding van de Heer Jezus wordt een mens immers bevrijd uit de macht van de wereld, de zonde en de dood en kan hij God gaan dienen en offeren.
De farao geeft door zijn weigering aan God de gelegenheid Zijn macht te tonen. Het is uiteindelijk een strijd tussen God en de farao met Gods volk als inzet.
Bij het uittrekken uit Egypte moeten de Israëlieten het achterstallige loon van vele jaren slavenarbeid opeisen. Op deze wijze vereffent God de schuld die Egypte bij Zijn volk heeft. De betaling zal plaatsvinden in natura, in de vorm van voorwerpen van waardevolle metalen en kleding. Het zijn dingen die in Egypte door de Egyptenaren tot oneer van God worden gebruikt. Door Gods volk kunnen die voorwerpen echter tot Gods eer worden gebruikt. Zo worden de metalen voorwerpen later gebruikt voor de bouw van de tabernakel.