Inleiding
Dit gedeelte sluit aan op Exodus 20 (Ex 20:21). Het gedeelte dat ertussen ligt, geeft de inhoud weer van wat Mozes van de HEERE te horen heeft gekregen.
1 - 2 Naderen, maar van verre
1 Daarna zei Hij tegen Mozes: Klim naar boven, naar de HEERE toe, u en Aäron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israël, en buig u op een afstand neer. 2 Alleen Mozes mag tot de HEERE naderen. Zíj mogen echter niet naderbij komen, en ook het volk mag niet met hem naar boven klimmen.
Mozes wordt door de HEERE geroepen om samen met Aäron, en Nadab en Abihu, de oudste zonen van Aäron, en een vertegenwoordiging van het volk naar Hem toe te komen. Maar “op een afstand”. Deze afstand is kenmerkend voor de verhouding tussen de HEERE en Zijn volk in het Oude Testament. Voor de gemeente van het Nieuwe Testament is die afstand er niet meer. De brief aan de Hebreeën laat uitvoerig zien dat de nieuwtestamentische gelovigen vrijmoedig mogen naderen tot God in het heiligdom. Die brief laat ook zien waardoor dat mogelijk is geworden: door Christus en Zijn werk.
3 - 8 Verbondssluiting
3 Mozes kwam [terug] en vertelde al de woorden van de HEERE en al de bepalingen aan het volk. Toen antwoordde heel het volk eenstemmig en zij zeiden: Al de woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen. 4 Vervolgens schreef Mozes al de woorden van de HEERE op. Hij stond 's morgens vroeg op en bouwde onder aan de berg een altaar en [richtte] twaalf gedenkstenen [op] voor de twaalf stammen van Israël. 5 En hij stuurde de jonge mannen van de Israëlieten erop uit. Die brachten brandoffers en brachten dankoffers voor de HEERE, [te weten] jonge stieren. 6 Mozes nam de helft van het bloed en deed dat in de schalen, en de helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar. 7 Hij nam het boek van het verbond en las [dit] ten aanhoren van het volk voor. En zij zeiden: Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en [Hem] gehoorzamen. 8 Toen nam Mozes het bloed, sprenkelde het op het volk en zei: Zie, [dit is] het bloed van het verbond dat de HEERE met u gesloten heeft op grond van al die woorden.
De in de vorige hoofdstukken meegedeelde verordeningen worden door Mozes aan het volk meegedeeld. Evenals in Exodus 19 belooft het volk alles te doen wat de HEERE heeft gezegd (Ex 19:8). Daar zeggen ze dit, voordat ze hebben gehoord wat de HEERE dan wel wil. Nu hebben ze Zijn verordeningen gehoord en zeggen ze hetzelfde. Helaas is er geen kennis van zichzelf. Die kennis zullen ze opdoen juist aan de hand van de verordeningen van de HEERE. Hierdoor zal duidelijk worden hoezeer ze falen in hun belofte.
Mozes stelt alles op schrift en legt het daarmee vast voor de komende geslachten. Zodra er een verlost volk is, een volk dat God voor Zichzelf heeft afgezonderd, legt Hij Zijn gedachten voor en over dat volk vast in het geschreven Woord. De eerste keer dat een gebeurtenis in een boek geschreven moet worden, vinden we in Exodus 17 (Ex 17:14). God maakt Zijn gedachten bekend in het geschreven Woord. Iedereen kan weten wat God wil. Zijn onveranderlijke Woord kan steeds weer worden geraadpleegd.
Daarna bouwt Mozes onder aan de berg een altaar van twaalf stenen. Het is alsof hij beseft dat het volk nooit zal kunnen volbrengen wat het heeft beloofd en dat het alleen voor God kan bestaan op de grondslag van een offer. De offers spreken van de Heer Jezus en van het werk dat Hij aan het kruis heeft volbracht. Het brandoffer is in zijn geheel voor de HEERE (Lv 1:1-17) en het dankoffer is een gemeenschapsoffer waarin de gemeenschap tussen de HEERE en Zijn volk tot uitdrukking wordt gebracht (Lv 3:1-17).
Hij laat jonge mannen, waarschijnlijk de eerstgeborenen, brandoffers en dankoffers brengen. Dit werk zal later door priesters en Levieten – die de plaats van de eerstgeborenen zullen innemen (Nm 3:12) – worden overgenomen. Mozes neemt jonge mannen, een nieuwe generatie, om daarin als het ware te laten zien dat de grondslag van het offer de enige grondslag is waarop een mens voor God kan bestaan. De oudsten zijn verbonden met de wet en op die grondslag zal het onmogelijk blijken tot God te naderen.
Mozes leest de inhoud van het boek aan het volk voor (vers 7). Hij stelt hen op de hoogte van de voorwaarden van het verbond. Voor de derde keer verklaart het volk dat zij zich eraan zullen houden. Ze zeggen het zelfs nog sterker dan in vers 3, want ze zeggen hier niet alleen dat ze zullen “doen”, maar voegen eraan toe dat ze ook zullen “gehoorzamen”.
Dan houdt Mozes het volk aan hun woord. Even plechtig als het volk heeft verklaard zich aan het verbond van de HEERE te houden, legt Mozes dit verbond vast. Dit gebeurt door bloed te sprenkelen op het altaar en op het volk en het boek. De besprenkeling van het boek wordt hier niet genoemd. Toch is dat volgens wat we in Hebreeën 9 lezen wel gebeurd (Hb 9:19).
De besprenkeling van het volk lijkt te betekenen dat ze erdoor worden herinnerd aan de dood als straf voor de ongehoorzaamheid. De besprenkeling van het boek toont dat de dood als grondslag van alles nodig is. Daarom is zelfs het hele systeem van de wet niet zonder bloed ingewijd. Het boek bevat de voorwaarden voor het verbond, het volk is het verbondsvolk en het altaar stelt de HEERE voor, de oorsprong van het verbond.
Het bloed is Gods antwoord op de herhaalde belofte van het volk dat ze zullen doen wat God zegt. Het bloed is leven uitgestort in de dood. Dit is wat met Israël zal gebeuren als het de woorden van de HEERE overtreedt. Van dit bloed gaat dreiging uit.
Dit bloed staat tegenover het bloed van het nieuwe verbond. Daarvan gaat verzoening, vergeving en zegen uit. Daarmee zijn wij, nieuwtestamentische gelovigen, besprenkeld (1Pt 1:2; Hb 12:24). In de waarde van dat bloed kunnen wij, die niet beter zijn dan zij die onder het oude verbond zijn geweest, voor God staan. Dat is wat de brief aan de Hebreeën duidelijk maakt.
9 - 11 De vertegenwoordiging van het volk ziet God
9 Vervolgens klommen Mozes en Aäron naar boven, [en ook] Nadab en Abihu met zeventig van de oudsten van Israël. 10 En zij zagen de God van Israël. Onder Zijn voeten was [er iets] als plaveisel van saffier, zo helder als de hemel zelf. 11 Hij strekte Zijn hand niet uit naar de aanzienlijken van de Israëlieten. Nadat zij God gezien hadden, aten en dronken zij.
Hoewel op afstand, zien ze toch iets van Gods heerlijkheid. Ezechiël heeft iets dergelijks gezien: “En boven het gewelf dat boven hun hoofden was, was iets met het uiterlijk van een saffiersteen, [iets] wat leek op een troon. En daarboven, op wat op een troon leek, was iets wat leek op een mens. Toen zag ik [iets] als de schittering van edelmetaal, rondom vanbinnen als het uiterlijk van vuur. Vanaf datgene wat er uitzag als Zijn heupen naar boven, en vanaf datgene wat er uitzag als Zijn heupen naar beneden, zag ik [iets] als het uiterlijk van vuur met een lichtglans eromheen” (Ez 1:26-27).
Wat Mozes en later Ezechiël zien, is niet de heerlijkheid van Gods genade, maar de heerlijkheid van Zijn heiligheid. Het is ook niet zozeer de heerlijkheid van Zijn Persoon. Wat Mozes en de anderen van Hem zien, is verbonden met Zijn voeten, wat spreekt van de weg die Hij in heiligheid gaat. Daarin wordt iets zichtbaar dat “zo helder als de hemel zelf” is. De hemel in al zijn helderheid wordt gezien in de weg die Hij gaat. Wat Hij doet, maakt zichtbaar hoe het is waar Hij woont.
Volmaakt is dat te zien in het leven van de Zoon van God Die uit de hemel op aarde is gekomen. “In Hem woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk” (Ko 2:9; 1:19). God is bij de mensen gekomen op een manier dat ze niet verteerd zijn door Zijn heiligheid, maar aangetrokken zijn door Zijn genade. Alleen op die manier is God, “Die een ontoegankelijk licht bewoont, Die geen mens gezien heeft of zien kan” (1Tm 6:16), bij de mensen gekomen (vgl. Jh 1:18).
Dat er van God geen verterend vuur uitgaat naar dit gezelschap, maar dat ze integendeel dit tafereel mogen aanschouwen, terwijl ze eten en drinken, is een straal van Zijn genade te midden van de donkerheid en dreiging van de Sinaï. Hij tempert als het ware de volle heerlijkheid van Zijn majesteit door het grootste gedeelte ervan verborgen te houden (vgl. Jb 26:9).
12 - 14 Mozes en Jozua klimmen hoger op
12 De HEERE zei tegen Mozes: Klim naar boven, naar Mij toe, de berg op, en blijf daar. Dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en de geboden, die Ik opgeschreven heb om hen te onderwijzen. 13 Toen stond Mozes op, met zijn dienaar Jozua, en Mozes klom naar boven, de berg van God op. 14 Hij zei tegen de oudsten: Blijf hier op ons [wachten], totdat wij bij u terugkomen. En zie, Aäron en Hur blijven bij u. Wie bepaalde zaken heeft, moet naar hen toe gaan.
Mozes wordt door de HEERE geroepen om naar Hem toe te komen en ook bij Hem te blijven. Hij zal er langere tijd verblijven. Mozes komt als het ware niet slechts op bezoek, maar neemt bij de HEERE zijn intrek. Niet dat hij altijd weg zal blijven, want hij zegt tegen de achterblijvers dat ze moeten wachten tot hij en Jozua weer bij hen terugkomen. Maar ook als hij terug is, blijft hij in de geest bij de HEERE. Hij leeft en handelt vanuit zijn omgang met Hem.
Het lijkt erop dat Jozua hem nog een eind mag vergezellen. Na Exodus 17 (Ex 17:9) vinden we hier de tweede vermelding van Jozua, en ook hier weer in verbinding met Mozes. Hij mag de ervaring opdoen dichter bij de HEERE te komen. De anderen moeten achterblijven. Zij mogen niet verder opklimmen tot de HEERE.
Mozes laat het volk niet aan hun lot over tijdens zijn afwezigheid. Hij regelt plaatsvervangers. Naar hen kan het volk toegaan als ze zaken hebben waar ze onderling niet uitkomen. Zo heeft de Heer Jezus ook tijdens Zijn afwezigheid gaven aan de gemeente gegeven, zoals die van “besturingen” (1Ko 12:28). Zij kunnen in bepaalde gevallen met de hun gegeven wijsheid een geschil oplossen.
15 - 18 Mozes alleen ontmoet de HEERE
15 Toen Mozes de berg opklom, bedekte de wolk de berg. 16 De heerlijkheid van de HEERE bleef op de berg Sinaï rusten, en de wolk bedekte hem zes dagen [lang]. Op de zevende dag riep Hij Mozes, vanuit het midden van de wolk. 17 De aanblik van de heerlijkheid van de HEERE op de top van de berg was in de ogen van de Israëlieten als een verterend vuur. 18 Mozes ging de wolk binnen en klom de berg [verder] op. En Mozes was veertig dagen en veertig nachten op de berg.
Uiteindelijk moet ook Jozua achterblijven en gaat Mozes alleen verder. Zes dagen lang bedekt de wolk, het symbool van de woonplaats van de heerlijkheid van God, de berg. Al die tijd wacht Mozes. Hij wordt niet ongeduldig zoals later Saul, die ook moet wachten, maar door ongeduld handelt en daardoor zijn koningschap verspeelt (1Sm 13:8-14).
Op de zevende dag roept de HEERE hem. Dan gaat Mozes de wolk in, hij gaat Gods heerlijkheid binnen, om er veertig dagen en veertig nachten te verblijven. In die tijd krijgt hij schitterende dingen van God te horen en te zien met het oog op Gods wonen te midden van Zijn volk.
De heerlijkheid die Mozes binnengaat, lijkt voor de Israëlieten een verterend vuur. Hier zien we het grote verschil met de tijd waarin wij leven. Wie geschikt is gemaakt voor de tegenwoordigheid van God, zal zich daar thuis voelen. Wie meent op de grondslag van de wet God te kunnen behagen, zal altijd met vrees en beven aan Gods tegenwoordigheid denken.