Inleiding
In dit en het volgende hoofdstuk volgt een tweede beschrijving van de tabernakel. Deze wordt gegeven naar aanleiding van het daadwerkelijk maken van de tabernakel. Gods Geest volstaat niet met het plaatsen van een algemene opmerking dat alles wordt gemaakt naar de voorschriften die de HEERE aan Mozes heeft gegeven.
Dat opnieuw alle bijzonderheden worden genoemd, is geen nutteloze herhaling. Het toont aan dat geen detail onbelangrijk is. Elke herhaling is belangrijk. Het onderstreept wat eerder is gezegd en geeft de zekerheid ervan aan (vgl. Fp 3:1). Zoals God het getoond heeft op de berg, zo wordt het gemaakt, met die materialen en in die vorm. Weten dat iets moet gebeuren en ook hoe het moet gebeuren, is nog iets anders dan het doen en het ook zo doen als is gezegd. Uit deze nieuwe beschrijving blijkt dat God niets vergeet van wat voor Hem wordt gedaan (Hb 6:10).
1 - 2 Wie de tabernakel maken
1 Toen deden Bezaleël en Aholiab, en ieder die vakkundig was, in wie de HEERE wijsheid en inzicht gegeven had om te weten hoe zij al het werk ten dienste van het heiligdom moesten verrichten, overeenkomstig alles wat de HEERE geboden had. 2 Mozes had namelijk Bezaleël en Aholiab geroepen, en ieder die deskundig was, aan wie de HEERE wijsheid in zijn hart gegeven had, iedereen wiens hart hem [ertoe] bewoog om naar voren te komen om het werk te verrichten.
Mozes zet de mannen aan het werk die daartoe van de HEERE wijsheid hebben ontvangen. Hun bekwaamheid blijkt uit het werk dat zij doen. Die bekwaamheid is niet uit henzelf, maar uit God. Dat geldt ook voor ons, zoals Paulus zegt: “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets te denken, alsof het uit onszelf [kwam], maar onze bekwaamheid is uit God” (2Ko 3:5). Mozes is hier een beeld van de Heer Jezus. Voor de bouw van de gemeente, het huis van God, heeft de Heer Jezus gaven gegeven (vgl. Ef 4:11-12). Die gaven gaan aan het werk in opdracht van Hem.
Bij elk werk voor de Heer zijn twee dingen belangrijk: bekwaamheid en bereidwilligheid. Iemand kan bekwaam zijn voor een werk, maar als hij zijn gave niet wil gebruiken, gebeurt er niets. Soms moet iemand ook aangemoedigd worden zijn bediening te verrichten: “En zegt aan Archippus: Let erop dat u de bediening die u in [de] Heer hebt ontvangen, ook vervult” (Ko 4:17).
Ieder die een werk voor de Heer doet, zal dat werk en de resultaten daarvan Hem willen aanbieden als een Hem welgevallig offer. Zo heeft Paulus zijn dienst in het evangelie gezien, die hij in de kracht van de genade heeft verricht: “Dat ik een dienaar van Christus Jezus zou zijn voor de volken om het evangelie van God priesterlijk te bedienen, opdat de offerande van de volken welgevallig zou zijn, geheiligd door [de] Heilige Geest” (Rm 15:15b-16).
3 - 7 Het volk brengt meer dan genoeg
3 Zij namen van Mozes heel het hefoffer aan dat de Israëlieten gebracht hadden om het werk ten dienste van het heiligdom te verrichten. Men bracht elke morgen nog vrijwillige gaven bij hem. 4 Toen kwamen alle vaklieden die allerlei werk voor het heiligdom deden, man voor man, van het werk waarmee ze bezig waren, 5 en ze zeiden tegen Mozes: Het volk brengt veel, meer dan toereikend is ten dienste van het werk dat de HEERE geboden heeft te doen. 6 Toen gaf Mozes bevel dat men een boodschap door het kamp zou laten gaan: Laat geen man of vrouw nog werk verrichten voor het hefoffer voor het heiligdom. Zo werd het volk ervan weerhouden om [nog meer] te brengen. 7 Want het materiaal was voldoende voor hen om er al het werk mee te kunnen verrichten, ja, er bleef over.
Het hele volk van God levert materialen voor de bouw. Ze doen dat “elke morgen”. Het is goed om de dag te beginnen met het brengen van onze bijdragen aan de bouw van het huis van God. Door ons kan dat gebeuren door het aanbieden van onszelf en wat wij hebben. We stellen onszelf beschikbaar en vragen aan de Heer of Hij ons die dag wil gebruiken tot bevordering van Zijn werk. Dat kan zijn door met iemand over de Heer Jezus te spreken als Heiland. Het kan ook zijn door ergens heen te gaan om iemand te bemoedigen.
Het volk is zó gewillig om te geven, dat er te veel komt. Deze gezindheid zien we ook bij de arme gelovigen in Macedonië die door Paulus aan de Korinthiërs tot voorbeeld wordt gehouden (2Ko 8:1-5). Er is geen sprake van een bevel of een gebod. Integendeel. We lezen van deze gelovigen in Macedonië dat ze Paulus hebben gesmeekt om te mogen geven, in hun verlangen om te delen in een dienst die aan andere heiligen wordt verricht. Dienst is niet alleen ‘dienen met het Woord’, maar ook door de daad.
Paulus kan van hen getuigen dat ze hebben gegeven zoveel als ze konden, ja, dat ze meer hebben gegeven dan ze eigenlijk konden geven. Daartoe zijn ze gekomen omdat geven voor hen een ‘gunst’ was. Geven is een voorrecht en geen plicht. Wie dit zo ziet, hangt niet aan zijn geld. De Heer Jezus heeft Zelf gezegd dat je gelukkiger wordt van geven dan van ontvangen (Hd 20:35). Wat de Macedoniërs hebben gegeven, is zelfs de verwachtingen van Paulus te boven gegaan.
Welk geheim steekt er achter zo'n vrijgevigheid? Dit is het geheim: “Zij gaven zichzelf eerst aan de Heer” (2Ko 8:5). Wie eerst zichzelf in volle overgave aan de Heer geeft, heeft er geen moeite meer mee om zijn aardse bezittingen weg te geven. Wie vol is van de Heer, vertrouwt Hem dat Hij kan voorzien in alles wat nodig is, want “de aarde is van de HEERE en al wat zij bevat” (Ps 24:1).
Zijn deze voorbeelden van bereidwilligheid – van Israël en de Macedoniërs – niet beschamend voor ons? Wij mogen door Gods genade en door Zijn Woord en Geest zoveel meer weten van Wie Hij is dan Israël; we zijn door Zijn genade in een veel intiemere relatie met Hem gebracht; we zijn als gemeente op de innigste wijze aan de Heer Jezus verbonden; we mogen weten dat de gemeente de woonplaats van God is in de Geest – en wat doen wij met deze wetenschap? Brengt het ons ertoe dat wij al onze tijd en krachten en middelen aan de Heer Jezus ter beschikking stellen?
De oproep aan ons is: “Weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heer, daar u weet, dat uw arbeid niet vergeefs is in [de] Heer” (1Ko 15:58). De Heer Jezus zegt: “De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinig; smeekt dan de Heer van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstuurt” (Mt 9:37-38). Iemand heeft eens gezegd dat er te veel door te weinigen moet gebeuren. Dat tekent meer de huidige situatie dan die welke we hier bij Israël vinden. Het is te wensen dat hun voorbeeld vandaag bij ons nog navolging vindt.
Dan komt de mededeling dat er niet meer hoeft te worden gegeven. “God heeft een blijmoedige gever lief” (2Ko 9:7). Geven is Zijn natuur. Als wij geven, handelen wij naar Zijn natuur. Als Hij vindt dat er genoeg is gegeven, laat Hij dat weten.
Voor de bouw van de tempel wordt ook een beroep gedaan op vrijwillige gaven. David prijst de HEERE dat Hij deze vrijwilligheid in zijn hart en het hart van Zijn volk heeft gelegd (1Kr 29:14).
8 - 13 De gekleurde tentkleden
8 Zo maakte ieder die deskundig was onder hen die het werk verrichtten, de tabernakel van tien tentkleden, van dubbeldraads fijn linnen en blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol. Met] cherubs [erop], werk van een kunstenaar, maakte men ze. 9 De lengte van één tentkleed was achtentwintig el en de breedte van één tentkleed vier el; al de tentkleden hadden dezelfde afmeting. 10 Men maakte vijf tentkleden aan elkaar vast, en maakte [nog eens] vijf tentkleden aan elkaar vast. 11 Daarna maakte men blauwpurperen lussen aan de zoom van het ene tentkleed, aan het uiteinde, bij de sluiting; men maakte ze ook aan de zoom van het laatste tentkleed van het tweede stel. 12 Vijftig lussen maakte men aan het ene tentkleed en vijftig lussen aan het uiteinde van het tentkleed dat bij het tweede stel hoorde; deze lussen waren precies tegenover elkaar gezet. 13 Ook maakte men vijftig gouden haken en met die haken maakte men de tentkleden aan elkaar vast, zodat de tabernakel één [geheel] werd.
Bij de beschrijving van de tabernakel die de HEERE aan Mozes geeft in Exodus 25, komt eerst de ark, want die is voor God het belangrijkst. Bij het maken van de tabernakel komt eerst het gebouw. Dat houdt de geestelijke les in dat de gelovige eerst moet leren wat de gemeente is. Een gelovige komt alleen tot de kennis van de waarheid als hij leert zien dat hij deel uitmaakt van de gemeente van de levende God als het huis van God, met daarin de Heer Jezus als Middelpunt.
De gemeente is “[de] pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). Als dat wordt erkend, komt er zicht op de andere onderdelen van de tabernakel die in de volgende hoofdstukken worden gegeven en die allerlei aspecten van Gods waarheid voorstellen.
De gekleurde tentkleden worden “de tabernakel” genoemd. Het is alsof dit de eigenlijke woonplaats van God is, hoewel dat geldt voor het hele gebouw. De gekleurde tentkleden stellen op bijzondere wijze de veelzijdigheid van de heerlijkheid van de Heer Jezus voor, met in elke kleur een bepaald aspect van zijn heerlijkheid. In Hem woonde op aarde en woont nu nog steeds de hele volheid van de Godheid lichamelijk (Ko 1:19; 2:9). En door de gemeente, “de woonplaats van God in de Geest” (Ef 2:22), wordt “de veelvoudige wijsheid van God bekendgemaakt” (Ef 3:10).
Zie ook het commentaar bij Exodus 26:1-6.
14 - 18 De geitenharen tentkleden
14 Verder maakte men kleden van geitenhaar voor een tent over de tabernakel; elf tentkleden maakte men daarvan. 15 De lengte van één tentkleed was dertig el en de breedte van één tentkleed vier el; de elf tentkleden hadden één afmeting. 16 Vervolgens maakte men vijf van de tentkleden apart aan elkaar vast, en zes van de [andere] tentkleden eveneens apart. 17 Daarna maakte men vijftig lussen aan de zoom van het laatste tentkleed van het [ene] stel; en men maakte vijftig lussen aan de zoom van het tentkleed [van] het andere stel. 18 Ook maakte men vijftig koperen haken om de tent[delen zo] aan elkaar vast te maken dat ze één [geheel] vormden.
De heerlijkheid van Christus en de tentoonspreiding daarvan door de gemeente worden alleen gezien door hen die het heiligdom binnengaan, dat zijn de priesters. De wereld ziet er niets van. Het kleed van geitenhaar wordt noch door de priester noch door het volk buiten gezien. De priester weet dat het er is. De nieuwtestamentische priester kent er ook de betekenis van. Het spreekt van de afzondering van de wereld. De waarheid van de afzondering van de wereld wordt ook alleen gezien door hen die in de tegenwoordigheid van God leven.
Zie ook het commentaar bij Exodus 26:7-13.
19 De dekkleden
19 Verder maakte men voor de tent een dekkleed van roodgeverfde ramshuiden, en daarover een dekkleed van zeekoeienhuiden.
Over het tentkleed van geitenhaar komt een dekkleed van roodgeverfde ramshuiden. Ook dat kleed werd noch door de priester binnen noch door het volk buiten gezien. Hier geldt ook dat de priester weet dat het er is en dat de nieuwtestamentische priester de betekenis ervan kent. Het heeft alles te maken met toewijding aan God. Het is de tegenhanger van het geitenharen kleed. Afzondering aan de ene kant moet worden gevolgd door toewijding aan God aan de andere kant. Ze vullen elkaar aan en zijn beide noodzakelijk wil het huis van God aan het doel beantwoorden, namelijk dat God erin kan wonen.
Het dekkleed van zeekoehuiden is zichtbaar voor het volk. Het is niet mooi, maar wel nuttig. Het beschermt de tabernakel tegen hitte en storm en regen. Voor de wereld heeft de woonplaats van God niets aantrekkelijks. De wereld is onder aanvoering van de satan het instrument waardoor hij alles probeert om Gods gebouw te verderven (vgl. 1Ko 3:16-17). Maar God zorgt ervoor dat het gebouw dat Hij bouwt tegen “elke wind van de leer” (Ef 4:14), tegen elke verderfelijke invloed beschermd is. Onze verantwoordelijkheid is de zonde in leer en leven buiten de gemeente – en ons eigen leven! – te houden of eruit weg te doen.
Zie ook het commentaar bij Exodus 26:14.
20 - 34 De planken en de dwarsbalken
20 Vervolgens maakte men voor de tabernakel de planken van acaciahout, rechtopstaand. 21 De lengte van een plank was tien el, en anderhalve el de breedte van elke plank. 22 Elke plank had twee pinnen, zodat ze met elkaar verbonden konden worden; hetzelfde deed men met alle planken van de tabernakel. 23 Vervolgens maakte men de planken voor de tabernakel, twintig planken voor de zuidzijde, in zuidelijke richting. 24 Men maakte ook veertig zilveren voetstukken onder de twintig planken; twee voetstukken onder de ene plank voor zijn twee pinnen, en twee voetstukken onder de andere plank voor zijn twee pinnen. 25 Men maakte vervolgens twintig planken voor de andere kant van de tabernakel, aan de noordzijde, 26 met de veertig bijbehorende zilveren voetstukken; twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. 27 Aan de westkant van de tabernakel maakte men zes planken. 28 Ook maakte men twee planken tot hoekpunten van de tabernakel, aan beide kanten. 29 Ze waren van onderen af volkomen gelijk, en samen ook volkomen [gelijk] aan de bovenkant ervan, bij de eerste ring. Zo deed men met die twee [planken] aan de twee hoekpunten. 30 Er waren dus acht planken met hun zilveren voetstukken, [samen] zestien voetstukken, twee voetstukken onder elke plank. 31 Men maakte vervolgens dwarsbalken van acaciahout; vijf voor de planken aan de ene kant van de tabernakel, 32 vijf dwarsbalken voor de planken aan de andere kant van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken aan de [achter]kant van de tabernakel, aan de westkant. 33 Men plaatste verder de middelste dwarsbalk [zó] dat hij in het midden van de planken van het [ene] einde naar het [andere] einde liep. 34 Men overtrok vervolgens de planken met goud, en de ringen daarvan – als houders voor de dwarsbalken – maakte men van goud; vervolgens overtrok men de dwarsbalken met goud.
Elke plank is van hetzelfde materiaal, ze zijn allemaal even lang en hebben allemaal hetzelfde fundament. Enkele planken hebben een bijzondere plaats: ze zijn op de hoeken geplaatst. Alle planken worden bij elkaar gehouden door vijf dwarsbalken, waarvan er één op een speciale manier wordt aangebracht. Deze kenmerken kunnen we toepassen op de gelovigen die allen zonder onderscheid leden van de gemeente zijn. In dit verband kunnen we denken aan de uitspraak van de Heer Jezus: “Want Eén is uw Meester, en u bent allen broeders” (Mt 23:8). Het onderscheid tussen ‘geestelijken’ en ‘leken’ is vreemd aan Gods Woord.
Wel is er onderscheid in gaven: “Aan ieder van ons is de genade gegeven naar de maat van de gave van Christus” (Ef 4:7). Ook zijn er door de Heer Jezus speciale gaven gegeven met het oog op de opbouw van Zijn gemeente: “En Hij heeft sommigen gegeven als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraars, om de heiligen te volmaken, tot [het] werk van de bediening, tot [de] opbouwing van het lichaam van Christus; totdat wij allen komen tot de eenheid van de kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot [de] maat van [de] volgroeidheid van de volheid van Christus” (Ef 4:11-13). Hoewel het hier niet gaat om de gemeente als huis van God, maar als lichaam van Christus, kunnen we groei en bouwen wel met elkaar verbinden (vgl. Ef 2:21). We moeten geen beelden verwarren, maar mogen ze wel zien als een aanvulling op elkaar.
Zie ook het commentaar bij Exodus 26:15-30.
35 - 36 Het voorhangsel en zijn vier pilaren
35 Daarna maakte men een voorhangsel van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol] en dubbeldraads fijn linnen; [als] werk van een kunstenaar maakte men het, [met] cherubs [erop]. 36 Ook maakte men er vier pilaren van acacia[hout] voor, die men met goud overtrok; hun haken waren [ook] van goud. Men goot vervolgens de vier bijbehorende zilveren voetstukken.
Tussen het heilige en het heilige der heiligen wordt een voorhangsel gehangen. Het wordt in de brief aan de Hebreeën “het tweede voorhangsel” genoemd, waarachter “een tabernakel, [het] heilige der heiligen geheten”, was (Hb 9:3). Het heilige der heiligen is de eigenlijke woonplaats van God, want daar staat de ark. Daar mag slechts eenmaal per jaar de hogepriester naar binnen gaan en dat niet zonder bloed.
Voor ons is de weg in het heiligdom geopend, zo leert ons de schrijver van de brief aan de Hebreeën. Wij mogen zelfs vrijmoedigheid hebben om er binnen te gaan. We lezen: “Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs [de] nieuwe en levende weg die Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat is Zijn vlees” (Hb 10:19-20). Deze weg is dus voor ons door de Heer Jezus “ingewijd”. Inwijden is het in gebruik nemen van iets nieuws. Christus is als Eerste, als Voorloper, ingegaan in het heiligdom op grond van Zijn bloed.
Op grond van Zijn bloed kunnen wij nu ook ingaan en wel “door het voorhangsel heen, dat is Zijn vlees”. God heeft Zelf laten zien dat de weg tot Hem vrij is door het voorhangsel van bovenaf, dat is van Hem uit, naar beneden te scheuren (Mt 27:51). Door het vlees van Christus, dat is Zijn lichaam, zijn onze zonden uitgeboet en is de weg tot het heiligdom voor ons opengegaan.
Zie ook het commentaar bij Exodus 26:31-33.
37 - 38 Het gordijn en zijn vijf pilaren
37 Vervolgens maakte men voor de ingang van de tent een gordijn van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol] en dubbeldraads fijn linnen, borduurwerk, 38 evenals de vijf pilaren ervan met hun haken. Men overtrok hun koppen en verbindingsstukken met goud; hun vijf voetstukken waren van koper.
Ook voor de ingang van het heilige wordt een gordijn gehangen. Hierachter bevindt zich wat de schrijver van de brief aan de Hebreeën noemt “een tabernakel … de eerste” (Hb 9:2a), waarmee hij het eerste gedeelte van de tabernakel bedoelt. Hij zegt daar verder van dat daarin “de kandelaar was en de tafel en de toonbroden; deze wordt [het] heilige genoemd” (Hb 9:2b). In dit gedeelte mogen de priesters dagelijks komen om er hun dienst te doen.
Zie ook het commentaar bij Exodus 26:36-37.