1 - 11 Wie de tabernakel mogen bouwen
1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes: 2 Zie, Ik heb Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda, bij [zijn] naam geroepen. 3 Ik heb hem vervuld met de Geest van God, met wijsheid, inzicht, kennis en allerlei vakmanschap, 4 om ontwerpen te bedenken [en] om [die] uit te voeren in goud, zilver en koper; 5 en om [edel]stenen te bewerken [en] in te zetten, en om hout te bewerken, [dus] om allerlei werk te verrichten. 6 En Ik, zie, Ik heb Aholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan, aan hem toegevoegd. En in het hart van ieder die vakkundig is, heb Ik wijsheid gegeven zodat zij alles kunnen maken wat Ik u geboden heb: 7 de tent van ontmoeting, de ark van de getuigenis, het verzoendeksel dat daarop ligt, alle voorwerpen voor de tent, 8 de tafel met zijn voorwerpen, de zuiver [gouden] kandelaar met al zijn voorwerpen, het reukofferaltaar, 9 het brandofferaltaar met al zijn voorwerpen, het wasvat met zijn voetstuk, 10 de ambtskleding, de geheiligde kleding van de priester Aäron, de kleding van zijn zonen om [daarin] als priester te dienen, 11 de zalfolie en het geurige reukwerk voor het heiligdom. Overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb, moeten zij [het] maken.
God heeft aan Mozes uitgelegd hoe de tabernakel, Zijn woonplaats, er moet uitzien. Nu maakt Hij bekend wie de tabernakel mogen bouwen. Dit kunnen niet zomaar mensen zijn die daar wel zin in hebben. God wijst ze Zelf aan. Hij kent de kwaliteiten van ieder lid van Zijn volk. Die heeft Hij hun bij de geboorte gegeven. Maar ook de kwaliteiten zijn op zich niet voldoende. Het is nodig dat Hij hen bij hun natuurlijke bekwaamheden voorziet van Zijn Geest en de nodige wijsheid.
Hij roept Bezaleël bij zijn naam. Bezaleël betekent ‘in de schaduw van God’. Hierin ligt een belangrijk kenmerk voor de dienst: dienst kan alleen worden verricht in afhankelijkheid van God en niet in eigen kracht of naar eigen inzicht. Een schaduw is niet de persoon zelf is, maar verwijst wel naar de persoon van wie de schaduw is. De dienaar is niet belangrijk, maar God.
Hij is de zoon van Uri, dat ‘verlicht’ betekent. De verlichting door de Geest is nodig voor dit werk. Ook is hij de zoon van Hur, dat ‘rein’ betekent. In de dienst moet alles in overeenstemming met Gods heiligheid en reinheid zijn. Er mag niets van de mens, van de zonde, aan kleven. Hij komt uit de stam Juda, dat ‘Godlover’ betekent.
Deze Bezaleël krijgt van God alles wat nodig is om te werken met alles wat door het volk wordt gebracht voor de bouw van de tabernakel. Hij hoeft niet alleen te werken. Hij krijgt hulp. Die hoeft hij niet zelf uit te zoeken. God zorgt daarvoor. Hij weet wie bij hem past. Zo plaatst God ieder lid in het lichaam, opdat de leden elkaar kunnen dienen. Geen lid kan op eigen houtje functioneren. De leden hebben elkaar nodig, maar God bepaalt de functie (1Ko 12:11).
Aholiab betekent ‘de tent van de vader’. Hij is doordrongen van zijn taak. Hij is de zoon van Ahisamach, dat ‘broeder van de ondersteuning’ betekent. Hij weet dat hij er voor de ander – in dit geval Bezaleël – is. Hij komt uit de stam Dan. Dit is de meest duistere stam, maar God gebruikt in Zijn genade ook mensen uit die stam. Dat zien we ook bij de bouw van de tempel (2Kr 2:13-14). De genade van God is groter dan onze afkomst.
Naast Bezaleël en Aholiab heeft God nog meer mensen aan de bouw toegevoegd. Dit betreft allemaal mensen die van nature kunstvaardig of wijs zijn. God legt in hun hart Zijn wijsheid erbij. Zo zijn ze in staat om alles te maken wat Hij aan Mozes geboden heeft.
In de opsomming van de te maken onderdelen en voorwerpen zien we de onderscheiden taken die ieder krijgt. Zij die de tent van ontmoeting, of de tent van de samenkomst, mogen bouwen, stellen in de geestelijke toepassing diegenen voor die speciaal inzicht hebben in de gemeente van God en het samenkomen ervan. Zij die de ark van de getuigenis mogen bouwen, stellen diegenen voor die bijzonder inzicht hebben in de Persoon van de Heer Jezus. Zij die het verzoendeksel mogen vervaardigen, stellen diegenen voor die veel begrip hebben van de verzoening.
De tafel en zijn gereedschap ziet op de gemeenschap van de gelovigen. Zij die daaraan werken, stellen diegenen voor die ervoor willen zorgen dat die onderlinge gemeenschap in stand kan blijven als iets waarin God Zijn vreugde, Zijn voedsel vindt. De kandelaar stelt het licht voor dat in het heiligdom verspreid wordt. Zij die daaraan werken, stellen diegenen voor die veel inzicht hebben in de zegeningen van de hemelse gewesten en daarover veel kunnen vertellen aan hun medegelovigen.
Het reukaltaar stelt Christus voor Die voor God een lieflijke reuk is. Het wordt, geestelijk toegepast, gemaakt door hen die veel inzicht hebben in de heerlijkheden van Christus. Het brandofferaltaar wordt gemaakt door mensen die inzicht hebben in wat het werk van de Heer Jezus op het kruis voor God betekent. Het wasvat wordt gemaakt door mensen die ernst maken met hun heiliging.
De kleding wordt gemaakt door hen die ingewijd zijn in de priesterdienst van de Heer Jezus en van henzelf, die weten dat zij priesters zijn en die de priesterdienst ook verrichten. De zalfolie wordt bereid door mensen die zich door de Heilige Geest willen laten leiden in alles wat zij doen. Het reukwerk wordt samengesteld door hen die weten wat gebed is.
Een broeder in China vertelde me hiervan eens een mooie praktische toepassing. Hij kende drie leiders van huisgemeenten die van grote betekenis zijn geweest voor veel huisgemeenten. Ze hadden alle drie een bijnaam die ontleend is aan de tabernakel. Broeder John Sung werd ‘altaar’ genoemd, omdat hij brandde voor het evangelie. Broeder Wang Mieng Dao werd ‘wasvat’ genoemd, omdat hij in zijn prediking de nadruk legde op heiligheid en reiniging. Broeder Charles Lee werd ‘heiligdom’ genoemd, omdat hij de Schrift zo goed kende.
Zo kennen wij misschien ook wel broeders en zusters die in de dienst die zij doen, door hun wijze van werken doen denken aan bepaalde aspecten van de tabernakel. In feite zouden we allemaal een bepaald kenmerk moeten vertonen. We zijn immers allemaal een lid van het lichaam van Christus met allemaal een eigen specifieke taak. We werken ook allen samen aan de opbouw van de gemeente, het huis van God, ieder met zijn specifieke gave.
We vullen elkaar aan, zonder te beweren dat waar wij mee bezig mogen zijn, belangrijker is dan waar een ander mee bezig is. In algemene zin geldt voor de gelovigen dat zij van al deze dingen mogen weten en zullen genieten van wat anderen hebben ontdekt van de verschillende waarheden die in de onderdelen en materialen van de tabernakel worden voorgesteld. Zo groeien zij samen op tot Hem Die het Hoofd van de gemeente is en van Wie alles komt: “Maar terwijl wij de waarheid vasthouden in liefde, in alles opgroeien tot Hem Die het hoofd is, Christus, uit Wie het hele lichaam, samengevoegd en verbonden door elk gewricht dat de ondersteuning [verleent] naar [de] werking die elk deel is toegemeten, de groei van het lichaam bewerkt tot opbouwing van zichzelf in liefde” (Ef 4:15-16).
12 - 17 De sabbat
12 Verder zei de HEERE tegen Mozes: 13 U dan, spreek tot de Israëlieten en zeg: U moet zeker Mijn sabbatten in acht nemen, want dat is een teken tussen Mij en u, [al] uw generaties door, zodat men weet dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt. 14 Ja, u moet de sabbat in acht nemen, want die is voor u heilig. Wie hem ontheiligt, moet zeker gedood worden, ja, ieder die op die [dag] werk verricht, die persoon moet uitgeroeid worden uit het midden van zijn volksgenoten. 15 Zes dagen zal er werk verricht worden, maar op de zevende dag is het sabbat, een dag van volledige rust, heilig voor de HEERE. Ieder die op de sabbatdag werk verricht, moet zeker gedood worden. 16 Laat de Israëlieten dan de sabbat in acht nemen, door de sabbat te houden, [al] hun generaties door, als een eeuwig verbond. 17 Hij zal tussen Mij en de Israëlieten voor eeuwig een teken zijn, want de HEERE heeft in zes dagen de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en Zich verkwikt.
De HEERE is bijna klaar met Zijn spreken tot Mozes. Voor de zevende en laatste keer lezen we in Zijn toespraak tot Mozes: “De HEERE zei.” En deze zevende keer is de inleiding op de sabbat, de zevende dag van de week, de rustdag voor Israël.
Deze dag ziet vooruit naar de rust van het duizendjarig vrederijk. Daar loopt alle werk van God en alles wat voor Hem gedaan is op uit. God wil Zijn volk daaraan herinneren. Hij wil ook dat zij dit voortdurend in herinnering zullen houden en die dag dan ook zullen houden. Werken op die dag betekent geen rekening houden met Gods gebod. Daarop staat de doodstraf.
De sabbat is het teken van het verbond tussen de HEERE en Zijn aardse volk. God heeft die dag Zelf ingesteld, nadat Hij Zijn scheppingswerk heeft volbracht (Gn 2:2-3). Op die dag heeft Hij “gerust en Zich verkwikt”. God wil Zijn volk daarin met Hem laten delen. Dat is een grote genade.
Hiermee eindigt de toespraak van de HEERE tot Mozes.
18 De stenen tafelen
18 En toen [de HEERE] geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinaï, gaf Hij Mozes de twee tafelen van de getuigenis, tafelen van steen, beschreven met de vinger van God.
De stenen tafelen bepalen ons bij de verantwoordelijkheid van het volk. Die verantwoordelijkheid staat in scherp contrast met het voornemen van God waarover Hij heeft gesproken met Mozes. Terwijl Hij de stenen tafelen geeft, weet Hij hoe het volk zich gedraagt onder aan de berg. Het volgende hoofdstuk geeft daarvan de bijzonderheden.