1 - 3 Geen valse verklaring afleggen
1 U mag geen vals gerucht verspreiden, en u mag een schuldige niet uw hand reiken door een misdadige getuige te zijn. 2 U mag de meerderheid niet volgen in het kwaad, en u mag in een rechtszaak niet [zo] antwoorden dat u zich schikt naar de meerderheid om [zo het recht] te buigen. 3 U mag een arme bij zijn rechtszaak niet voortrekken.
In deze verzen hebben we een uitwerking van het negende gebod (Ex 20:16). Woorden uitspreken is geen onschuldige bezigheid: “Ik zeg u echter, dat van elk zinloos woord dat de mensen zullen spreken, zij rekenschap zullen geven in [de] dag van [het] oordeel. Want op grond van uw woorden zult u gerechtvaardigd en op grond van uw woorden zult u geoordeeld worden” (Mt 12:36-37).
Onzin spreken is al erg, een kwaad gerucht verbreiden is nog erger. De leugen wordt gebruikt om de waarheid te verdoezelen. Hierdoor kan het kwaad blijven bestaan en zijn verdorven werk blijven doen. Voor de gelovige nu geldt: “Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar” (Ef 4:25).
De meerderheid van de mensen om ons heen wordt gedreven door het kwade en is op zoek naar het kwade, wil het kwade en sluit God buiten. Wat de meerderheid wil, wordt tot norm gemaakt. Dat is het wezen van de democratie. God wil niet dat de leden van Zijn volk daaraan meedoen. Het recht mag niet gebogen worden, zoals ook nu veelvuldig gebeurt. Het recht wordt aangepast in overeenstemming met wat de meerderheid voor juist houdt. Omdat de meerderheid geen rekening houdt met God, wordt het recht gebogen. We kunnen hierbij denken aan zaken als abortus, euthanasie, ongehuwd samenwonen en homohuwelijk.
Het recht moet zijn loop hebben. Verlagen van de strafmaat uit medelijden met een onbeduidend iemand is net zo verkeerd als het geven van een voorkeursbehandeling aan iemand die in aanzien is.
4 Gevonden voorwerpen van een vijand
4 Wanneer u een rund van uw vijand of zijn verdwaalde ezel aantreft, moet u het [dier] beslist bij hem terugbrengen.
Het vergt een goede gezindheid om aan je vijand iets terug te geven wat hij verloren is en wat jij hebt gevonden. Door deze handelwijze kun je “vurige kolen op zijn hoofd hopen” (Rm 12:20).
5 Hulp aan een vijand
5 Wanneer u de ezel van iemand die u haat, onder zijn last ziet liggen, moet u zich ervan weerhouden om het aan hem over te laten. U moet [de ezel] beslist samen met hem overeind helpen.
Ook de helpende hand bieden aan je vijand is een bewijs van een goede gezindheid. Onverschilligheid past niet bij iemand van Gods volk die ertoe geroepen is te laten zien Wie God is. God is ook niet onverschillig geweest voor onze problemen. Hij heeft ons geholpen (geestelijke) lasten af te laden. In geestelijk opzicht verwacht God ook van ons dat we mensen helpen met het ’afladen’ van hun lasten (vgl. Gl 6:2; Fp 2:4).
6 - 8 Eerlijke rechtspraak
6 U mag het recht van de arme onder u niet buigen bij zijn rechtszaak. 7 Houd u ver van bedrieglijke zaken. Een onschuldige en een rechtvaardige mag u niet doden, want Ik zal de schuldige niet rechtvaardig verklaren. 8 U mag geen geschenk aannemen, want het geschenk maakt zienden blind en verdraait de woorden van de rechtvaardigen.
De waarschuwing om eerlijk recht te spreken komt steeds weer terug. De mens die zaken moet beoordelen – in feite heeft ieder mens daarmee te maken, niet alleen daartoe aangestelde rechters –, loopt altijd gevaar zich te laten beïnvloeden of zich iets te laten voorspiegelen. Wie zich laat beïnvloeden, stelt zich open voor het aanzien van de persoon of het aannemen van geschenken.
Persoonlijk gewin mag geen rol spelen in de rechtspraak of in de algemene afweging van wat recht is. Wie zich iets laat voorspiegelen en meegetrokken wordt in een bedrieglijke zaak, is te meegaand in het verhaal dat wordt opgehangen. In beide gevallen komt men tot een verkeerde beoordeling, terwijl God de schuldige niet rechtvaardig verklaart, maar veroordeelt.
God zegt: “Ik zal de schuldige niet rechtvaardig verklaren” (vers 7). Deze uitspraak heeft door het kruis van Christus een ongedachte en ongekende wending gekregen. Ieder die erkent schuldig te staan tegenover de heilige en rechtvaardige God, zijn zonden belijdt en Christus als Heiland aanneemt en gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, is gerechtvaardigd (Rm 4:24b-25). “Maar hem die niet werkt, maar gelooft in Hem Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid” (Rm 4:5).
9 Houding tegenover de vreemdeling
9 U mag de vreemdeling niet onderdrukken, want u kent zelf de gesteldheid van de vreemdeling, omdat u [zelf] vreemdeling geweest bent in het land Egypte.
We hebben hier hetzelfde voorschrift als in Exodus 22 (Ex 22:21). Alleen wordt hier nadrukkelijker gewezen op de gevoelens, de gemoedsgesteldheid, van de vreemdeling. Ze kennen die gevoelens zo goed uit eigen ervaring door hun verblijf als vreemdeling in Egypte. We kunnen wel terugdenken aan de situatie waarin we ons bevonden toen we in de slavernij van de zonde waren, maar het is nog iets anders ons te herinneren hoe we ons toen voelden. Als we ons herinneren hoe we ons voelden, zullen we de vreemdeling niet onderdrukken, dat wil zeggen dat we hem niet zullen belasten met wat hij niet kan dragen.
10 - 12 Sabbat voor land, mens en dier
10 U mag zes jaar uw land bezaaien, en de opbrengst ervan verzamelen, 11 maar [in] het zevende [jaar] moet u het met rust laten en het braak laten liggen, zodat de armen onder uw volk kunnen eten; en het overschot ervan kunnen de dieren van het veld eten. U moet hetzelfde doen met uw wijngaard [en] met uw olijfbomen. 12 Zes dagen moet u uw werk doen, maar op de zevende dag moet u rusten, zodat uw rund en uw ezel kunnen rusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling op adem kunnen komen.
God schrijft hier voor dat het land een sabbatsjaar moet hebben. Dan mag het niet bewerkt worden. Wat dan vanzelf opkomt, is voor de armen en de rest is voor de dieren van het veld. Dit sabbatsjaar is een test voor het volk met betrekking tot hun gehoorzaamheid en hun geloof. Het lijkt erop dat ze dan zelf niets hebben en wat het land nog zal opleveren, is ook nog eens voor een ander. Uit gehoorzaamheid aan dit gebod zal hun vertrouwen op God blijken. Er is geloof nodig om zo te handelen. Gehoorzaamheid wordt altijd door God beloond.
Zelf moet de Israëliet elke zevende dag van de week rusten. En niet alleen hijzelf, maar ook alles wat hem ten dienste staat aan slaven en werkdieren. In een tijd waarin productiecijfers het leven bepalen – iets dat altijd in de mens van nature heeft gezeten – is het van belang niet meegesleept te worden door de zucht naar meer. Hebzucht en ongeloof heersen. God verlangt ernaar mensen in Zijn rust te laten delen en met hen gemeenschap te hebben. Het is goed daarvoor de dagelijkse zaken een ogenblik te laten voor wat ze zijn.
13 Houding tegenover andere goden
13 Bij alles wat Ik tegen u gezegd heb, moet u op uw hoede zijn. U mag niet aan de naam van andere goden denken, die mag niet uit uw mond gehoord worden!
Het dienen van de Heer blijkt uit de mate waarin rekening wordt gehouden met Zijn verlangens. Om ze te kennen moeten we ze leren kennen. Het hart dat met Hem leeft, zal ze in praktijk willen brengen. Als andere goden onze belangstelling krijgen, verdwijnen de Heer en Zijn dienst uit onze belangstelling. Belangstelling voor andere goden begint al met het noemen van hun namen. Neem de namen niet in de mond, acht het ze niet waard om uitgesproken te worden (Ps 16:4).
14 - 17 Drie jaarlijkse feesten
14 Driemaal per jaar moet u voor Mij een feest vieren. 15 Het Feest van de ongezuurde [broden] moet u in acht nemen. Zeven dagen [lang] moet u ongezuurde [broden] eten, zoals Ik u geboden heb, op de vastgestelde tijd in de maand Abib, want in die [maand] bent u uit Egypte vertrokken. Maar men mag niet met lege [handen] voor Mijn aangezicht verschijnen. 16 Ook het Feest van de oogst, van de eerste vruchten van uw werk, van wat u op de akker gezaaid hebt. En het Feest van de inzameling, aan het einde van het jaar, wanneer u [de vruchten] van uw werk van het veld ingezameld hebt. 17 Drie keer per jaar moet alles wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht van de Heere HEERE verschijnen.
Andere goden zullen hun aantrekkelijkheid voor Gods volk verliezen en hun belangstelling niet waard zijn als hun leven draait om de feesten die de HEERE graag wil dat ze houden. Dan wordt Hij het middelpunt van hun leven. Om dit te stimuleren wil Hij dat alle mannen samen “drie keer per jaar … voor het aangezicht van de Heere HEERE verschijnen”. Dat wil zeggen dat ze bewust in Zijn tegenwoordigheid komen.
De bedoeling is om voor Hem een feest te vieren, om hun vreugde in Hem en voor wat Hij heeft gegeven te uiten. Als Hij hun vreugde ziet, is Zijn hart verheugd. Het is een vreugde waarin Hij centraal staat. Daarom zullen ze niet met lege handen komen, maar met offers die Hem aangenaam zijn.
De keren dat alle mannen van Israël moeten optrekken naar Jeruzalem, hebben te maken met “het Feest van de ongezuurde [broden]”, “het Feest van de oogst” of van de eerstelingen en “het Feest van de inzameling” of het Loofhuttenfeest. Voor ons betekent het een leven leiden waarin de zonde geen ruimte krijgt (Feest van de ongezuurde broden), waarin het eerste en het beste als symbool voor ons hele leven voor de Heer is (Feest van de eerstelingen, vgl. vers 19a), terwijl we Hem eren voor alle zegeningen die Hij ons heeft gegeven (Feest van de inzameling). Deze ‘feesten’ mogen wij elke keer vieren als we samenkomen bij Hem. Dan zullen we niet met lege harten komen, maar met harten vol dank en aanbidding voor alles wat Hij heeft gegeven en bovenal voor Wie Hij is.
18 Bloed en vet van het offer
18 U mag het bloed van Mijn offer niet offeren met iets dat gezuurd is, en het vet van Mijn feest[offer] mag niet tot de [volgende] morgen overblijven.
De HEERE spreekt over “Mijn” offer. Wat we Hem brengen, is van Hem (1Kr 29:14b). Het bloed en het vet zijn de centrale delen van het offer. Het bloed is het leven en is tot verzoening. Het mag daarom op geen enkele manier samen met iets gezuurds geofferd worden. Hoe kan er in het werk dat de Heer Jezus heeft verricht juist met het doel om de zonde weg te doen, nog iets van zonde aanwezig zijn?
Ook het vet krijgt een speciale vermelding. Het vet spreekt van de kracht van het offer. Het doet denken aan de kracht waarmee de Heer Jezus het offer heeft gebracht. Dat het niet tot de volgende morgen mag overblijven, wil zeggen dat het niet mag ‘verouderen’. We zullen telkens opnieuw onder de indruk moeten komen van de kracht die de Heer Jezus ertoe heeft gebracht Zichzelf aan God te offeren. Het is de kracht van de liefde.
19 Eerstelingen en het koken van een bokje
19 De eerstelingen van de eerste vruchten van uw land moet u in het huis van de HEERE, uw God, brengen. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
De eerstelingen van de opbrengst van het land behoren de HEERE toe. Hiermee komt het recht van de HEERE op de hele opbrengst van het land tot uiting. Hier is zelfs sprake van “de eerstelingen van de eerste vruchten”. Die moeten gebracht worden “in het huis van de HEERE, uw God”. Het is volkomen tegennatuurlijk om deze “eerstelingen van de eerste vruchten” zichzelf toe te eigenen om zelf te nuttigen.
Het voorschrift een bokje niet te koken in de melk van zijn moeder lijkt een verdwaalde tekst te zijn, maar dat is natuurlijk slechts schijn. Alles in Gods Woord staat op de juiste plaats. Het sluit aan op het voorgaande. Melk dient om het bokje te voeden en in leven te houden, niet om met de dood te verbinden. Het is volkomen tegennatuurlijk melk te gebruiken in verbinding met de dood van het bokje.
Wie iets dergelijks doet, toont gemis aan natuurlijke gevoelens. God heeft Zijn voorschriften gegeven, opdat de mens daardoor zou leven: ‘Doe dit en u zult leven’ (Lv 18:5). Dat het gebod, dat ten leven is, toch ten dode blijkt te zijn (Rm 7:10), ligt niet aan het gebod, maar aan de mens zelf. Omdat de mens een zondaar is, is hij niet in staat de hele wet te houden.
20 - 23 Luisteren naar de Engel van de HEERE
20 Zie, Ik zend een Engel voor u uit om over u te waken op de weg en u te brengen naar de plaats die Ik gereedgemaakt heb. 21 Wees op uw hoede voor Zijn aangezicht en luister naar Zijn stem. Verbitter Hem niet, want Hij zal uw overtredingen niet vergeven, omdat Mijn Naam in het binnenste van Hem is. 22 Maar als u aandachtig naar Zijn stem luistert en alles doet wat Ik spreken zal, zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en de tegenstander van hen die u in het nauw brengen. 23 Mijn Engel zal namelijk vóór u uit gaan en u brengen bij de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hevieten en de Jebusieten, en Ik zal hen uitroeien.
Na alle voorschriften die het volk in praktijk moet brengen als het in het beloofde land is aangekomen, geeft God hier een geweldige bemoediging. Hij geeft Zijn Engel om hen te bewaren en te leiden. Ook wijst Hij op het doel, op “de plaats, die Ik gereedgemaakt heb”. Als Hij die plaats gereedmaakt, wat moet dat dan een goede plaats zijn! En als Hij Zijn volk op weg daarheen bewaart en leidt, hoe zeker moet dan de aankomst zijn.
Het volk is wel verantwoordelijk om naar de Engel te luisteren (vgl. Mt 17:5). Alleen als ze naar Hem luisteren, is de zegen gegarandeerd. God zal dan Zelf de bescherming van Zijn volk op Zich nemen en voor hen opkomen als vijanden hen benauwen. Hij zal hun vijanden uitroeien.
Uit de woorden “omdat Mijn Naam in het binnenste van Hem is”, blijkt dat met “Mijn Engel” de Heer Jezus wordt bedoeld. De verschijningsvorm van de Heer Jezus in het Oude Testament, dat wil zeggen voordat Hij Mens wordt, is die van een engel, meestal aangeduid als “Engel van de HEERE”. Dat het om de Heer Jezus gaat, blijkt ook uit de vermelding van “vergeven” (vers 21). Vergeven of niet vergeven is alleen het recht van God, en de Heer Jezus is God (vgl. Mk 2:7-8,10).
24 - 33 God belooft zegen en hulp
24 U mag zich voor hun goden niet neerbuigen en ze niet dienen. U mag niet doen overeenkomstig hun werken. Voorzeker, u moet ze volledig omverhalen en hun gewijde stenen helemaal in stukken slaan. 25 U moet de HEERE, uw God, dienen. Dan zal Hij uw brood en uw water zegenen. Ik zal ziekte uit uw midden doen wijken. 26 Geen [vrouw] in uw land zal een miskraam hebben of onvruchtbaar zijn. Ik zal het aantal van uw dagen vol maken. 27 De schrik voor Mij zal Ik vóór u uit zenden, en al de volken waaronder u komt, zal Ik in verwarring brengen. En Ik zal al uw vijanden voor u op de vlucht doen slaan. 28 Ik zal ook horzels vóór u uit zenden; die zullen de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten vóór u uit verdrijven. 29 Ik zal hen niet in één jaar vóór u uit verdrijven, anders wordt het land een woestenij en worden de [wilde] dieren van het veld u te talrijk. 30 Ik zal hen geleidelijk vóór u uit verdrijven, totdat u [zo in aantal] toegenomen bent dat u het land in erfbezit kunt nemen. 31 Ik zal uw grenzen vaststellen, van de Schelfzee tot aan de zee van de Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier, want Ik zal de bewoners van het land in uw hand geven, zodat u hen vóór u uit kunt verdrijven. 32 U mag met hen en met hun goden geen verbond sluiten. 33 Zij mogen niet in uw land blijven wonen, anders zullen zij u doen zondigen tegen Mij. Als u hun goden dient, voorzeker, het zal voor u tot een valstrik worden.
Er is voor gewaarschuwd de naam van andere goden niet te noemen (vers 13). Hier wordt ervoor gewaarschuwd niet te buigen voor de goden van volken die in het beloofde land wonen (vers 24). Ze moeten die goden volkomen vernietigen. Die goden vormen een gevaar voor hun dienst aan de HEERE, hun God. Alleen Hem moeten ze dienen. Hij verdraagt geen andere god naast Zich.
Dienst aan Hem verzekert hun van voedsel, gezondheid, welvaart en veiligheid. Hij zal hun brood en hun water zegenen en ziekte van hen weren; misgeboorte, onvruchtbaarheid of een vroegtijdige dood zullen niet voorkomen. Ze zullen lang leven in het genot van de zegen, zonder angst voor hun vijanden.
Voor ons geldt wat in 1 Thessalonicenzen 1 staat, dat wij ons hebben bekeerd van de afgoden, die hebben vernietigd, “om de levende en waarachtige God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten” (1Th 1:9-10). Het dienen van God is ook onze roeping. We mogen weten dat ons werk voor de Heer niet vergeefs, of zonder gevolg, is (1Ko 15:58).
De HEERE neemt op Zich het land te ontdoen van hun vijanden. Hij doet dat niet in een bliksemactie, maar geleidelijk. Dat is Zijn wijsheid. Als Hij het snel doet, zal het volk het hele gebied nooit in één keer kunnen bewerken. Dan zal het een woestenij worden. Als zij stap voor stap het land in bezit nemen, kunnen ze het rustig bewerken. Hun werk zal dan gelijke tred houden met hun getalsmatige groei. Zo zullen ze het werk aan kunnen.
In geestelijk opzicht is dit ook zo. Het kennis nemen van Gods gedachten gebeurt geleidelijk. God opent niet ineens ons verstand op zo’n manier, dat we de hele waarheid in één keer kennen. Het in bezit nemen van de geestelijke zegeningen is een proces, het houdt gelijke tred met onze geestelijke groei. Als we een stukje van de waarheid hebben leren kennen, moeten we dat eerst in praktijk brengen. Vervolgens geeft de Heer ons een nieuw aspect ervan te zien, dan ontdekken we weer iets in het Woord. Vaak gebeurt dat, nadat we iets uit ons leven hebben verwijderd, een bepaalde zonde of een verkeerde gewoonte, waardoor we in onze groei zijn gehinderd.
Vandaar dat er aan het slot van dit hoofdstuk nog eens op wordt gewezen geen enkele verbinding aan te gaan met de inwoners van het land of hun goden. Ze mogen hen er niet laten wonen, hun geen ruimte geven. Nonchalant met dit gebod omgaan zal hun tot een valstrik worden. Ook wij moeten in ons leven geen ruimte geven aan de wereld en zijn afgoden. Het is in dit verband veelzeggend dat Johannes zijn eerste brief besluit met de oproep: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21).