1 - 6 Tentkleden van fijn linnen
1 De tabernakel moet u vervolgens maken van tien tentkleden, van dubbeldraads fijn linnen en blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol]. U moet ze maken [met] cherubs [erop], werk van een kunstenaar. 2 De lengte van één tentkleed moet achtentwintig el zijn en de breedte van één tentkleed vier el: al de tentkleden moeten dezelfde afmeting hebben. 3 Vijf tentkleden moeten aan elkaar vastgemaakt worden, en [nog eens] vijf tentkleden moeten aan elkaar vastgemaakt worden. 4 Dan moet u blauwpurperen lussen maken aan de zoom van het ene tentkleed, aan het uiteinde van het [ene] stel, en zo moet u [ze] ook maken aan de zoom van het laatste tentkleed, bij het tweede stel. 5 U moet vijftig lussen maken aan het ene tentkleed en vijftig lussen moet u maken aan het uiteinde van het tentkleed dat bij het tweede stel behoort; de lussen moeten precies tegenover elkaar gezet zijn. 6 Dan moet u vijftig gouden haken maken en met die haken de tentkleden aan elkaar vastmaken, zodat de tabernakel één [geheel] is.
God begint de beschrijving van het gebouw zelf met wat het heiligdom bedekt. Van die bedekking noemt Hij eerst wat het meest aan het oog van de mens die er van buitenaf tegenaan kijkt, is onttrokken. Alleen de priesters kunnen, als zij in het heiligdom zijn, in het licht van de kandelaar, de gekleurde tentkleden zien. Het onderste, meest verborgen tentkleed heeft vier elementen: “dubbeldraads fijn linnen en blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol]”.
1. Het “dubbeldraads fijn linnen” spreekt van een krachtig dienen in reinheid en zuiverheid. Dat zien we in het leven van de Heer Jezus. Het evangelie naar Markus stelt Hem als de ware Dienaar voor.
2. Het “blauwpurper” doet eraan denken dat Hij de Mens uit de hemel is. Zo zien we Hem in het evangelie naar Johannes.
3. Het “roodpurper” toont Hem in Zijn heerlijkheid als de Zoon des Mensen. Op die manier ontmoeten we Hem in het evangelie naar Lukas.
4. Het “scharlakenrood” toont Hem in Zijn aardse heerlijkheid als Messias. Zo beschrijft het evangelie naar Mattheüs hem.
Op de tentkleden moeten cherubs worden gemaakt. Cherubs zijn engelfiguren die er als het ware op toezien dat de dienst in Gods heiligdom gebeurt op een wijze die past bij Gods heiligheid. Deze engelen zien er in werkelijkheid op toe dat aan Gods recht wordt voldaan en voeren ook het vonnis van Godswege uit (vgl. Gn 3:24).
Er zijn tien tentkleden. Die moeten tot twee grote kleden worden gemaakt door twee keer vijf tentkleden aan elkaar vast te maken. Het getal vijf wijst op verantwoordelijkheid. We hebben vijf vingers aan elke hand en vijf tenen aan elke voet. Het getal tien wijst op een dubbele verantwoordelijkheid. We hebben een verantwoordelijkheid tegenover God en we hebben een verantwoordelijkheid tegenover de mensen om ons heen. De wet bestaat uit tien geboden, met geboden die de verhouding tot God regelen en geboden die de verhouding tot de mensen regelen.
De Heer Jezus heeft in alles volmaakt beantwoord aan de wil van God. Zijn handen en voeten heeft Hij helemaal beschikbaar gesteld voor het doen van Gods wil. Dat behoort ook het kenmerk van ons leven als gelovigen te zijn. Wij lezen immers dat wij, nadat wij zijn gedoopt, bekleed zijn met Jezus Christus (Gl 3:27), wat dan ook zichtbaar moet zijn (Rm 13:14).
Dat vijf tentkleden op nauwe wijze aan elkaar verbonden zijn, betekent niet dat er tussen de twee kleden van elk vijf tentkleden geen nauwe verbinding is. Het geheel van tien tentkleden blijft bestaan. De beide grote kleden worden namelijk voorzien van een rij van vijftig (= vijf keer tien) blauwpurperen lussen. Deze lussen “moeten precies tegenover elkaar gezet zijn”. De lussen worden met gouden haken aan elkaar verbonden, “zodat de tabernakel één geheel is”.
We zien hier dat dit schitterende kleed “de tabernakel” wordt genoemd. Dit is de eigenlijke woonplaats van God. Het is een prachtige illustratie van Christus en de gemeente die door Zijn werk op het kruis is ontstaan. Wat we in de volmaakte samenstelling van de tentkleden voorgesteld vinden, is een zinnebeeldige weergave van wat Paulus in Efeziërs 2 zegt: “Terwijl Jezus Christus Zelf hoeksteen is, in Wie het hele gebouw, goed samengevoegd, opgroeit tot een heilige tempel in de Heer” (Ef 2:20b-21).
De haken en de lussen waarmee de tentkleden aan elkaar worden verbonden, zijn wel eens vergeleken met de groeten die worden gedaan. Groeten die worden meegegeven en gedaan van de ene gemeente aan de andere of van de ene gelovige aan de andere, zijn een praktische uiting van de verbinding die er is tussen plaatselijke gemeenten en tussen gelovigen. We vinden die groeten aan het einde van meerdere brieven in het Nieuwe Testament.
7 - 13 Tentkleden van geitenhaar
7 Ook moet u kleden van geiten[haar] maken voor een tent over de tabernakel: elf tentkleden moet u daarvan maken. 8 De lengte van één tentkleed moet dertig el zijn, en de breedte van het tentkleed vier el: de elf tentkleden moeten eenzelfde afmeting hebben. 9 En u moet vijf van de tentkleden apart aan elkaar vastmaken en zes van de [andere] tentkleden eveneens apart. Vervolgens moet u het zesde tentkleed dubbelvouwen aan de voorkant van de tent. 10 Dan moet u vijftig lussen maken aan de zoom van het ene tentkleed, het laatste van het stel, en vijftig lussen aan de zoom van het tentkleed [bij] het andere stel. 11 Vervolgens moet u vijftig koperen haken maken en u moet de haken in de lussen aanbrengen en de tent[delen zo] aan elkaar vastmaken dat ze één [geheel] vormen. 12 Het loshangende [deel] van wat overblijft van de kleden van de tent, [namelijk] het halve tentkleed dat overblijft, moet aan de achterkant van de tabernakel overhangen. 13 De el die aan deze en de el die aan de andere [kant] in de lengte van de kleden van de tent overblijft, moet langs de zijkanten van de tabernakel overhangen, aan deze en aan de andere [kant], om die af te dekken.
Over de tien gekleurde tentkleden gaan elf tentkleden van geitenhaar. De kleding van profeten is ook van geitenhaar. Profeten spreken tot het volk als het is afgeweken. Zelf doen ze niet mee aan die afwijking. Zij zijn voor God afgezonderd.
Een geit is ook bij uitstek het dier dat als zondoffer wordt gebruikt. In het zondoffer wordt alles geoordeeld dat niet bij God hoort.
De tentkleden van geitenhaar spreken van de volkomen afzondering van de zonde. Dat zien we op volmaakte wijze in het leven van de Heer Jezus en Zijn dienst als Profeet Die namens God tot het volk spreekt. Afzondering behoort ook het kenmerk van de gemeente te zijn. De gemeente hoort niet bij de wereld en mag zich er niet mee vermengen. Juist in de afzondering van de wereld gaat naar de mensen in de wereld een profetische boodschap uit om zich te bekeren, de wereld vaarwel te zeggen en deel te krijgen aan de zegeningen van de gemeente.
14 Dekkleden van ramshuiden en van zeekoeienhuiden
14 U moet ook voor de tent een dekkleed van roodgeverfde ramshuiden maken, en daarover een dekkleed van zeekoeienhuiden.
Het derde dekkleed komt van rammen. De ram is bij uitstek het offer van de inwijding van de priester. Het spreekt van toewijding aan God. Ook dat is in het leven van de Heer Jezus volmaakt aanwezig. Voor de gemeente geldt eveneens dat zij volledig toegewijd behoort te zijn aan God.
Het bovenste dekkleed van zeekoeienhuiden is niet mooi om te zien, maar het is weer- en windbestendig. Er dringt niets van het vuil van de woestijn doorheen. Met betrekking tot de Heer Jezus spreekt dat ervan dat Hij voor geen gestalte of glorie heeft. Voor het ongeloof is er niets begeerlijk aan Hem: “Want Hij is als een loot opgeschoten voor Zijn aangezicht, als een wortel uit dorre aarde. Gestalte of glorie had Hij niet; als wij Hem aanzagen, was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben. Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, bekend met ziekte, en als [iemand] voor wie men het gezicht verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht” (Js 53:2-3).
Niets van de wereld, geen enkele verzoeking van de satan heeft vat op Hem gehad. Ook bij de gemeente hoort dat zo te zijn. De gemeente is voor het oog van de wereld niet aantrekkelijk. Je moet er eerst deel van uitmaken, wil je de schoonheid ervan zien.
15 - 25 De planken
15 Ook moet u voor de tabernakel de rechtopstaande planken maken van acaciahout. 16 De lengte van een plank moet tien el zijn, en anderhalve el de breedte van elke plank. 17 Elke plank moet twee pinnen hebben, zodat ze met elkaar verbonden kunnen worden. Hetzelfde moet u met alle planken van de tabernakel doen. 18 Dan moet u de planken voor de tabernakel maken, twintig planken voor de zuidzijde. 19 Dan moet u veertig zilveren voetstukken onder de twintig planken maken; twee voetstukken onder de ene plank voor zijn twee pinnen, en twee voetstukken onder de andere plank voor zijn twee pinnen. 20 En voor de andere kant van de tabernakel, aan de noordzijde: twintig planken 21 met hun veertig zilveren voetstukken; twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. 22 En voor de westkant van de tabernakel moet u zes planken maken. 23 U moet ook twee planken tot hoekpunten van de tabernakel maken, aan beide kanten. 24 Ze moeten vervolgens van onderen af volkomen gelijk zijn, en samen ook volkomen [gelijk] aan de bovenkant ervan, bij de eerste ring. Zo moet het voor twee [van de planken] zijn; ze zullen als de twee hoekpunten dienen. 25 Er moeten dus acht planken zijn met hun zilveren voetstukken, [samen] zestien voetstukken: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank.
De planken zijn van hout en worden overtrokken met goud. Elke plank stelt een gelovige voor. Hij is een mens (hout), maar in Christus (goud) “aangenaam gemaakt” (Ef 1:6) voor God. Alle planken samen vormen de tabernakel. Alle gelovigen samen vormen de gemeente van de levende God.
De planken staan rechtop, op twee voetstukken van zilver. Zilver spreekt van de prijs die voor de verzoening met God is betaald (1Pt 1:18-19). Gelovigen zijn verlost door het kostbare bloed van het Lam. Zij weten twee dingen – de twee voetstukken – die de basis van hun geloof zijn. Het geloof daarin geeft de gelovigen de zekerheid van de behoudenis:
1. dat God de Heer Jezus heeft “overgeven … om onze zonden” en
2. dat Hij Hem uit de doden heeft “opgewekt om onze rechtvaardiging” (Rm 4:25; 1Ko 15:3-4).
In die zekerheid staan zij rechtop voor God (Rm 5:1b-2a).
Alle planken hebben gelijke afmetingen. Als gelovigen is er geen onderscheid voor God en is iedere gelovige aangenaam gemaakt in de Geliefde. In het functioneren van de gemeente op aarde zijn er wel verschillen onder de gelovigen. Iedere gelovige heeft een eigen unieke plaats. We zien dat in enkele planken die een bijzondere plaats hebben. De hoekplanken dienen ertoe om de zijden bij elkaar te houden. Er zijn gelovigen die de speciale zorg hebben dat de gelovigen bij elkaar blijven. Zij steunen het geheel.
26 - 30 De dwarsbalken
26 Vervolgens moet u dwarsbalken van acaciahout maken: vijf voor de planken aan de ene kant van de tabernakel, 27 vijf dwarsbalken voor de planken aan de andere kant van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken aan de [achter]kant van de tabernakel, aan de westkant. 28 Dan moet de middelste dwarsbalk in het midden van de planken van het [ene] einde naar het [andere] einde lopen. 29 Vervolgens moet u de planken met goud overtrekken en de ringen daarvan – als houders voor de dwarsbalken – van goud maken; ook moet u de dwarsbalken met goud overtrekken. 30 Dan moet u de tabernakel opbouwen overeenkomstig de bepaling daarvoor, die u op de berg getoond is.
De vier zichtbare dwarsbalken zorgen ervoor dat het geheel goed samengevoegd blijft (Ef 2:22). Dit is toe te passen op de gaven die de Heer Jezus voor de opbouw van de gemeente heeft gegeven en wel “sommigen … als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraars” (Ef 4:11).
De vijfde dwarsbalk loopt door de planken heen en is dus onzichtbaar. Hierin kunnen we de Heer Jezus zien Die als het voor ons onzichtbare verheerlijkte Hoofd in de hemel aan Zijn gemeente op aarde de zojuist genoemde gaven geeft.
We zien dat al die planken aan elkaar verbonden zijn. Gelovigen staan niet los van elkaar. Ze horen bij elkaar, ze vormen een eenheid. Gelovige zijn in je eentje is niet naar Gods gedachten. In het begin is de gemeente een eenheid. Ze worden bij elkaar gehouden door vier dingen en daarin blijven ze ook volharden: “Zij nu bleven volharden in de leer van de apostelen, in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden” (Hd 2:42).
Het is helaas zo, dat de gelovigen nu niet meer evenals die planken schouder aan schouder staan. Er is verdeeldheid en scheuring onder de gelovigen gekomen. Toch is het nog mogelijk om de eenheid van de kinderen van God te beleven in het samenkomen van de gelovigen. De aanwijzingen daarvoor vinden we in Gods Woord. We zullen ons dan moeten afscheiden van de wereld (2Ko 6:17) en de wereldse godsdienst (Hb 13:13) om ons als gemeente alleen rondom Christus te vergaderen. Als Hij het Middelpunt is en de leiding en het gezag heeft door Zijn Woord en Geest, mogen we weten dat Hij naar Zijn belofte in het midden is: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20).
31 - 35 Het voorhangsel in de tabernakel
31 U moet ook een voorhangsel maken, van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol] en dubbeldraads fijn linnen; men moet het op kunstige wijze maken, [met] cherubs [erop], werk van een kunstenaar. 32 Dan moet u het hangen aan vier pilaren van acaciahout die met goud overtrokken zijn en [van] gouden haken [voorzien], op vier zilveren voetstukken. 33 Dan moet u het voorhangsel onder aan de haken hangen en de ark van de getuigenis daarbinnen achter het voorhangsel brengen. Het voorhangsel moet voor u scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen. 34 Vervolgens moet u het verzoendeksel op de ark van de getuigenis leggen, in het heilige der heiligen. 35 Verder moet u de tafel aan de buiten[kant] van het voorhangsel zetten, en de kandelaar tegenover de tafel, aan de zuidkant van de tabernakel, en de tafel moet u aan de noordkant plaatsen.
Het voorhangsel vormt de scheiding tussen het heilige en het heilige der heiligen. Het heeft dezelfde kleuren als de binnenste tien tentkleden en moet aan vier pilaren worden gehangen. Evenals op de overdekkende tentkleden staan er cherubs op. Achter het voorhangsel is de ark, de troon van God. De cherubs bewaken de weg tot de troon. Niemand mag daar naar binnen, behalve Mozes en één keer per jaar de hogepriester.
In Hebreeën 10 lezen we dat dit voorhangsel een beeld is van ‘het vlees’ van de Heer Jezus (Hb 10:20), dat wil zeggen van Zijn Persoon, zoals Hij op aarde heeft gewandeld. Als Hij sterft, scheurt het voorhangsel en is de weg tot God vrij.
De vier pilaren waaraan het voorhangsel hangt, kunnen we toepassen op de vier evangeliën. Daarin worden ons de “dagen in het vlees” van de Heer Jezus (Hb 5:7), dat wil zeggen Zijn leven op aarde, geschilderd.
36 - 37 Het gordijn voor de ingang
36 U moet voor de ingang van de tent ook een gordijn maken, van blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol] en dubbeldraads fijn linnen, borduurwerk. 37 En voor het gordijn moet u vijf pilaren van acacia[hout] maken, die met goud overtrekken en [voorzien van] gouden haken; u moet daarvoor vijf koperen voetstukken gieten.
Dit gordijn hangt voor het heilige. In dit gordijn zijn geen cherubs. Door dit gordijn komen de priesters in het heilige. Voordat ze daar binnengaan, worden ze door het gordijn als het ware herinnerd aan de heerlijkheden van de Heer Jezus.
Dit gordijn hangt aan vijf pilaren. Het getal vijf spreekt, zoals gezegd, van verantwoordelijkheid. Het gaat erom dat wij weten hoe we ons als priesters moeten gedragen in het huis van God, gezien als een huis waarin we priesterdienst uitoefenen (1Pt 2:5). We kunnen dit toepassen op de vijf schrijvers van de brieven van het Nieuwe Testament: Paulus, Jakobus, Petrus, Johannes en Judas, die ons dat vertellen.