1 Het volk vraagt om afgoden
1 Toen het volk zag dat het lang duurde voor Mozes van de berg afdaalde, kwam het volk bijeen bij Aäron, en zij zeiden tegen hem: Sta op, maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte geleid heeft – wij weten niet wat er met hem gebeurd is.
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien Wie God is. Hier zien we wie de mens, Zijn volk, is. We leren God daardoor meer bewonderen, want ondanks de zonde van het volk wordt vanaf Exodus 35 de tabernakel gebouwd. God komt wonen bij een volk dat zich zó heeft misdragen.
Het volk wordt ongeduldig. Mozes blijft ook zo lang weg. Dat Mozes ten behoeve van hen op de berg is, beseffen ze niet. Ze spreken over hem als “die Mozes”. Daarin klinkt minachtig door. Er is ook geen enkel vertrouwen meer in hem en in de HEERE, want ze “weten niet wat er met hem gebeurd is”. En dat terwijl ze hem de wolk van Gods tegenwoordigheid hebben zien binnengaan.
Mozes is hier een beeld van de Heer Jezus Die naar de hemel is gegaan. Omdat de Heer Jezus zo lang wegblijft, is de christenheid de gedachte aan Zijn terugkomst kwijtgeraakt. De hoop is verdwenen. Dat Hij in de hemel is om Zich daar voor Zijn volk in te zetten, heeft geen enkele betekenis. Het gevolg is dat christenen elkaar gaan mishandelen en zich met de wereld gaan verbinden, zoals de Heer Jezus dat in een gelijkenis voorstelt (Mt 24:48-49).
Door het voorstel van het volk aan Aäron om goden te maken verwerpt het volk Mozes. Dat komt omdat zij, nu ze Mozes niet meer in hun midden hebben, zich in hun harten weer naar Egypte hebben gekeerd. Ze verstoten Mozes en zijn woorden. Heeft hij hun niet onlangs nog voorgehouden dat zij naast de HEERE geen andere goden zullen maken, noch van zilver noch van goud (Ex 20:23)? Maar ze willen hem niet gehoorzamen.
Zo handelt de christenheid ook ten aanzien van Christus. De stemmen om tastbare dingen in te voeren in het beleven van de godsdienst worden steeds sterker. Het is omdat men niet naar Christus en Zijn Woord wil luisteren. Dan komt men met zulke voorstellen.
2 - 6 Aäron maakt het gouden kalf
2 En Aäron zei tegen hen: Ruk de gouden ringen die uw vrouwen, uw zonen en uw dochters in hun oren hebben, af, en breng ze bij mij. 3 Toen rukte heel het volk de gouden ringen die ze in hun oren hadden, af en zij brachten ze bij Aäron. 4 Hij nam ze van hen aan, hij bewerkte ze met een graveerstift en maakte er een gegoten kalf van. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben. 5 Toen Aäron [dat] zag, bouwde hij er een altaar voor, en Aäron kondigde aan: Morgen is er een feest voor de HEERE! 6 Zij stonden de volgende dag vroeg op, brachten brandoffers en brachten [ook] dankoffers. Het volk ging daarna zitten om te eten en te drinken; vervolgens stonden zij op om uitbundig feest te vieren.
Het volk is maar al te bereid spullen te leveren voor het maken van een god die ze kunnen zien. Daarvoor willen ze wel offers brengen, het mag wat kosten (Js 46:6). De gouden oorsieraden worden graag ingeleverd. Het oor wordt ontdaan van wat het siert, en dat is het luisteren naar Gods Woord.
Aäron geeft er de vorm van een kalf aan en geeft aan het kalf de eer die alleen God toekomt. Hij kent het kalf de eer van de verlossing uit Egypte toe. Vergeten zijn al Zijn wonderwerken. De psalmist geeft daarvan in Psalm 106 een indrukwekkend relaas (Ps 106:19-23). Aäron bouwt er ook nog een altaar voor en roept zelfs een feest uit waarbij hij de Naam van de HEERE noemt.
Dit is een van de gebeurtenissen die Paulus aanhaalt uit de geschiedenis van het volk Israël, waarvan hij zegt dat die “gebeurden tot voorbeelden voor ons, opdat wij geen begeerte in [het] kwade zouden hebben, zoals ook zij er begeerte in hadden” (1Ko 10:6). In het volgende vers haalt hij dan deze gebeurtenis met het gouden kalf aan: “Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, zoals geschreven staat: ‘Het volk ging zitten om te eten en te drinken, en zij stonden op om te spelen’” (1Ko 10:7).
Paulus doelt op de ‘festiviteiten’ rondom het gouden kalf. De Israëlieten zijn afgodendienaars geworden. Afgoderij wil zeggen: iets anders in de plaats van God en van Christus stellen. Dat kan gemakkelijk gebeuren. Het hoeft daarbij echt niet te gaan om dingen waarvan we weten dat het zondige, verkeerde dingen zijn. We zien dat hier. Waaruit bestaat hun afgoderij? Het staat er direct achter: uit eten en drinken en spelen. Zijn dat verkeerde bezigheden? Op zichzelf genomen niet, maar voor Israël zijn ze wel verkeerd.
Het volk is het contact met Mozes, zijn grote voorman, kwijtgeraakt. Hij is al een hele tijd weg, de mensen zien hem niet meer en horen hem niet meer. Daarom zeggen ze tegen Aäron dat hij maar een god moet maken. Dat doet Aäron en het gouden kalf verrijst op zijn voetstuk. Daarna gaan ze eten, drinken en feestvieren. Wat is dus de oorzaak van dat eten, drinken en spelen? Dat Mozes al zo lang weg is.
Wat is hierin het voorbeeld voor ons? De Heer Jezus is al zo lang weg, het lijkt wel of Hij nooit terugkomt. Dan sluipt de gedachte binnen: ‘Laten we het onszelf in deze wereld maar gemakkelijk maken en het ervan nemen. Wij maken ook een god voor onszelf, één die wij zien zitten, waarmee wij het goed kunnen vinden en het leven wordt één groot feest!’ Het is dan wel een feest zonder de ware God. Dit soort geluiden kunnen we om ons heen waarnemen bij mensen die wel belijden christen te zijn, maar die geen rekening houden met de komst van Christus.
Als de christen niet meer uitziet naar de komst van de Heer Jezus, gaat hij zich richten op de aardse dingen. Andere dingen dan de Heer Jezus nemen zijn tijd en aandacht in beslag. De geestelijke leiders gaan daarin voorop. Zij willen hun positie niet verliezen en geven gehoor aan wat het volk vraagt (2Tm 4:3).
Het feest vormt de vrome saus over het goddeloze gedoe. In vele schakeringen herhaalt deze handelwijze zich in de christenheid. Heidense feestdagen worden met een christelijk sausje overgoten (kerstfeest), goddeloze leefwijzen worden tot uitingen van goddelijke liefde verklaard (inzegening van zogenaamde homohuwelijken).
7 - 10 God spreekt tot Mozes over het volk
7 Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat u uit het land Egypte hebt geleid, heeft verderfelijk gehandeld. 8 Zij zijn [al] snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt, zij buigen zich ervoor neer, offeren eraan en zeggen: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben. 9 Ook zei de HEERE tegen Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een halsstarrig volk. 10 Nu dan, laat Mij begaan, zodat Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen vernietig. Dan zal Ik ú tot een groot volk maken.
Terwijl God nog met Mozes spreekt over wat Zijn hart bezighoudt, ziet Hij hoe het volk zich gedraagt. Het is alsof Hij Mozes daarop aanspreekt als Hij tot hem spreekt over “uw volk, dat u uit het land Egypte hebt geleid”. God wil met een volk dat zich zo gedraagt niets te maken hebben. Hij vraagt als het ware aan Mozes toestemming om het te verdelgen en zegt tegen Mozes dat Hij hem dan tot een groot volk zal maken.
De manier waarop God hier spreekt, laat zien hoezeer Hij aansluiting zoekt bij de mens. Ieder mens kan deze reactie van God begrijpen. Maar daarmee is God nog niet gelijk aan de mens. Hij spreekt niet vanuit een opwelling, maar doelbewust. Het volk verdient niet anders dan weggevaagd te worden. Wat een ondankbaarheid! Wat een belediging van God, Die Zich zo in goedheid en genade heeft geopenbaard. En dat Hij Mozes tot een groot volk wil maken, is ook begrijpelijk. Mozes kent Hem en dient Hem trouw (Hb 3:2). Hierin komt tot uiting dat God een volk wenst dat Hem kent en Hem trouw dient.
God doet Zich hier kennen als Iemand Die te kwetsen is, als Iemand Die niet onbewogen kijkt naar alles wat op aarde gebeurt. Hij deelt aan mensen mee wat er in Hem omgaat. In dit geval doet Hij dat om van Mozes te horen wat Hij zal doen. Het gaat er niet om dat Hij niet weet wat Hij moet doen, of dat Hem de macht zou ontbreken om te doen wat Hij wil. Hij betrekt Mozes erin om in hem iets van Zichzelf tevoorschijn te brengen.
11 - 14 Mozes pleit voor het volk
11 Maar Mozes trachtte het aangezicht van de HEERE, zijn God, gunstig te stemmen, en zei: HEERE, waarom zou Uw toorn ontbranden tegen Uw volk, dat U met grote kracht en sterke hand uit het land Egypte geleid hebt? 12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Met kwade [bedoelingen] heeft Hij hen uitgeleid, om hen in de bergen te doden en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat Uw brandende toorn varen, en heb berouw over het kwaad voor Uw volk. 13 Denk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw dienaren, aan wie U bij Uzelf hebt gezworen en tot hen gesproken hebt: Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, en dit hele land waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nageslacht geven, zodat zij het voor eeuwig in erfbezit nemen. 14 Toen kreeg de HEERE berouw over het kwaad dat Hij gesproken had Zijn volk te zullen aandoen.
Mozes zoekt “het aangezicht van de HEERE, zijn God” om Hem “gunstig te stemmen”. De HEERE is zijn God. Hij kent Hem. Hij is immers al veertig dagen met Hem in gesprek? Zijn reactie roept diepe bewondering op. Mozes gaat niet in op het voorstel van God. Elk eigenbelang ontbreekt. Hij neemt de woorden van God niet over, maar spreekt tot God over “Uw volk, dat U … uit het land Egypte geleid hebt”.
Voor zijn pleidooi ten gunste van het volk doet Mozes op twee dingen een beroep. Het eerste beroep is op Gods Naam en faam onder de Egyptenaren. Door Zijn macht te betonen aan Egypte is Israël tot Zijn volk geworden. Ten tweede herinnert hij God aan de beloften die Hij aan de aartsvaders heeft gedaan. Die beloften zijn onvoorwaardelijk gedaan, onafhankelijk van de trouw van de mens.
De uitkomst van Mozes’ pleidooi is dat de HEERE terugkomt op Zijn voornemen om Zijn volk kwaad te doen. God wil Zich laten verbidden. Hij gebruikt het gebed, de voorbede van de Zijnen, in de weg die Hij gaat met Zijn volk en met ieder van de Zijnen. De eerste grond voor het gebed is ook voor ons dat we God eraan herinneren dat Hij ons heeft verlost uit de wereld. De tweede grond voor ons gebed is wat Hij heeft gezegd in Zijn Woord. Daaraan wil Hij altijd door ons herinnerd worden. Niet omdat Hij het vergeten is, maar om te merken dat wij het niet vergeten zijn, dat we bij de beloften van Zijn Woord leven.
15 - 20 Mozes ontsteekt in woede
15 En Mozes keerde zich om en daalde de berg af, met de twee tafelen van de getuigenis in zijn hand. Deze tafelen waren aan beide kanten beschreven; ze waren aan de ene en aan de andere [kant] beschreven. 16 Die tafelen waren Gods [eigen] werk; ook was het schrift Gods eigen schrift, in de tafelen gegraveerd. 17 Jozua hoorde het rumoer van het volk met zijn gejuich en zei tegen Mozes: Er is oorlogsgeschreeuw in het kamp. 18 Maar die zei: Het is niet het geluid van overwinningsgeschreeuw; het is ook niet het geluid van het jammeren bij een nederlaag. Een geluid van beurtzang hoor ik. 19 En het gebeurde, toen hij in de nabijheid van het kamp kwam en het kalf en de reidansen zag, dat Mozes in woede ontstak. Hij wierp de tafelen uit zijn handen en sloeg ze onder aan de berg in stukken. 20 En hij nam het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het in het vuur, vermaalde het totdat het tot stof verpulverd was, strooide dat uit op het wateroppervlak en liet het de Israëlieten drinken.
Mozes daalt de berg af. De twee stenen tafelen met daarop de geboden van God heeft hij in zijn hand. Jozua hoort het lawaai van het volk. Hij meent dat het te maken heeft met een strijd en een overwinning. Maar hij vergist zich. Dat is voor hem geen schande. Hij is nog jong. Mozes, de oudere, gerijpte gelovige, die in de tegenwoordigheid van God is geweest, vertelt hem dat hij geen strijdgeroep hoort, maar beurtzang.
Jonge gelovigen kunnen door onervarenheid bepaalde uitingen van Gods volk wel eens verkeerd duiden. Ze menen dat in een dienst met veel tamtam geestelijke strijd wordt geleverd. Wat er dan echt aan de hand is, is een dans om het gouden kalf. Er wordt godsdienst bedreven op een manier dat de deelnemers daar zelf het grootste plezier aan beleven. De dienst is helemaal ingekleed en aangekleed naar eigen smaak. De Naam van de Heer wordt wel genoemd, maar Hij heeft er niets te zeggen. Naar Zijn Woord wordt niet gevraagd, laat staan geluisterd.
Als Mozes ziet waarmee het volk bezig is, is zijn verontwaardiging groot. In grote woede werpt hij de stenen tafelen uit zijn handen en verbrijzelt ze. Nog voordat Gods wet in het kamp is gekomen, hebben ze de eerste twee geboden ervan al met voeten getreden (Ex 20:3-4). God heeft hem geen opdracht gegeven de tafelen stuk te gooien, maar zijn handeling geeft treffend weer wat er in Gods hart is ten aanzien van de zonde van het volk.
Op de stenen tafelen heeft God Zich aan Zijn volk bekendgemaakt. Het volk heeft ervoor gezorgd dat de openbaring van Gods wil voor hen niet hoeft. De wet wordt aan de voet van de berg, niet boven op de berg, verbroken. Als de Heer Jezus komt, maakt God Zich volkomen bekend, niet als Wetgever, maar in liefde. Maar ook die openbaring wordt door het volk tenietgedaan. De Heer Jezus wordt verworpen. Beneden, op aarde, wordt Hij vermoord door een volk dat Hij wil verlossen.
Vervolgens verbrandt Mozes het gouden kalf. Hij bewerkt het zo, dat hun afgod met water vermengd kan worden. Dan geeft hij het volk hun zelfgemaakte god te drinken. Hij wil hen als het ware tot een diep innerlijk besef brengen van de dwaasheid die ze hebben begaan. Als wij een dwaasheid hebben begaan, moet het besef daarvan diep in ons geweten binnendringen. Daarvan worden we overtuigd door het Woord van God, hetzij dat we het zelf lezen, hetzij dat iemand komt om het ons voor te houden.
21 - 24 Aäron ter verantwoording geroepen
21 En Mozes zei tegen Aäron: Wat heeft dit volk je gedaan, dat je [zo'n] grote zonde over hen gebracht hebt? 22 Toen zei Aäron: Laat mijn heer niet in woede ontsteken. Ú kent [dit] volk, dat het in het kwaad [verstrikt] zit. 23 Zij zeiden namelijk tegen mij: Maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte heeft geleid – wij weten niet wat er met hem gebeurd is. 24 Toen zei ik tegen hen: Wie goud heeft, moet dat afrukken en aan mij geven. En ik gooide het in het vuur en dit kalf kwam eruit [tevoorschijn].
Mozes roept Aäron ter verantwoording. Als persoon is Aäron zwak. Eigen schuld erkent hij niet. Hij legt de schuld bij het volk, alsof hij niet anders heeft kunnen doen dan zij hebben gevraagd. Zijn argumenten laten zien wat voor man hij is. Hij, die het volk bij God moet vertegenwoordigen, heeft zich tot hun slaaf gemaakt. En wat het kalf betreft, daar heeft hij, zo zegt hij, ook niets aan gedaan. Het goud dat ze hem hebben gegeven, heeft hij gewoon in het vuur gegooid en toen is het kalf eruit tevoorschijn gekomen. Hij is vergeten wat hij heeft gedaan (vers 4). Dat hij ondanks zijn erge zonde toch blijft leven, is omdat Mozes ook voor hem heeft gebeden (Dt 9:20).
Wat komen we er moeilijk toe om volmondig onze schuld toe te geven. Net als Aäron, en net als Adam, leggen wij de verantwoordelijkheid voor ons verkeerde handelen maar al te snel bij anderen. En wat ons eigen aandeel betreft, hebben we onze smoes ook klaar. We vinden dat we de zonde niet hebben kunnen beïnvloeden. Het is gelopen zoals het is gelopen: “En dit kalf kwam eruit [tevoorschijn].” We hebben er dan ook niet zelf voor gezorgd, maar de omstandigheden.
25 - 29 De Levieten kiezen voor de HEERE
25 Toen Mozes zag dat het volk losgeslagen was – want Aäron had het losgelaten – tot leedvermaak van hun tegenstanders, 26 ging Mozes bij de ingang van het kamp staan en zei: Wie bij de HEERE hoort, [moet] bij mij [komen]. Toen verzamelden al de Levieten zich bij hem. 27 Hij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ieder moet zijn zwaard aan zijn heup doen, het kamp van poort tot poort door gaan, en ieder moet zijn broeder doden, ieder zijn vriend en ieder zijn naaste. 28 De Levieten deden overeenkomstig het woord van Mozes en er vielen op die dag van het volk ongeveer drieduizend man. 29 Toen zei Mozes: U moet zich vandaag aan de HEERE wijden, ja, ieder moet [zich] tegen zijn zoon en tegen zijn broeder [keren], opdat [Hij] vandaag [Zijn] zegen over u zal geven.
Op de berg is Mozes vol ijver voor het volk geweest en heeft hij voor hen gepleit. Nu is hij bij het zondige volk en is hij vol ijver voor de eer van de HEERE. Hij ziet de ontsporing van het volk. De leider Aäron heeft niet het hem door God gegeven gezag uitgeoefend, maar zich laten leiden door de wensen van het volk. Wetteloosheid voert tot schaamteloosheid en die voert weer tot bespotting door de tegenstanders.
Mozes doet een oproep wie bij de HEERE hoort. De Levieten kiezen voor de HEERE. Hij geeft hun namens de HEERE de opdracht het kwaad te oordelen. Zonder aanzien des persoons moeten de Levieten met het zwaard door het kamp gaan en hun broeders doden. Later, als Mozes de twaalf stammen zegent, vermeldt hij dit eervol (Dt 33:9).
Hun werk is niet begerenswaardig, maar wel noodzakelijk. De heiligheid van God vereist dat tucht in de gemeente wordt uitgeoefend en dat zo het kwaad wordt geoordeeld. Dit kan alleen gebeuren door mensen die zich aan de Heer hebben gewijd. Het gevolg is zegen.
30 - 34 Mozes wil verzoening bewerken
30 En het gebeurde de volgende dag dat Mozes tegen het volk zei: Ú hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik naar de HEERE opklimmen. Misschien zal ik verzoening kunnen bewerken voor uw zonde. 31 Toen keerde Mozes terug tot de HEERE en zei: Och, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben voor zichzelf een gouden god gemaakt. 32 Nu dan, of U toch hun zonden wilde vergeven! Maar indien niet, schrap mij alstublieft uit Uw boek, dat U geschreven hebt. 33 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Wie tegen Mij zondigt, zal Ik uit Mijn boek schrappen. 34 Maar nu, ga heen [en] leid het volk naar [de plaats] waarvan Ik u gesproken heb. Zie, Mijn engel zal voor u uit gaan. Maar op de dag van Mijn vergelding zal Ik aan hen hun zonde vergelden.
Na het voltrekken van het oordeel bewijst Mozes opnieuw zijn grote liefde voor het volk. Met de woorden “misschien zal ik verzoening kunnen bewerken voor uw zonde” klimt hij weer op naar de HEERE. Zijn verbondenheid aan dit volk dat het zo heeft verdorven, is indrukwekkend. Hij spreekt er zelfs over dat hij wil sterven in plaats van het volk.
Mozes kan echter niet in plaats van het volk sterven, hij kan er geen verzoening voor doen. Dat kan alleen de Heer Jezus, de volmaakt Zondeloze.
35 De straf voor het volk
35 Zo trof de HEERE het volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden dat Aäron gemaakt had.
Dit is de samenvatting van het oordeel dat over het volk is gekomen. De reden ervan is dat het volk het kalf heeft gemaakt en dat Aäron hen daarbij heeft geholpen. Dat niet het hele volk is omgekomen, terwijl wel het hele volk gezondigd heeft, is een bewijs van de genade en ontferming van God op grond van de voorbede van Mozes, die hierin een beeld van de Heer Jezus is.