Inleiding
De tastbare, materiële tabernakel en de dienst daarin zijn “zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn” (Hb 9:23). De tabernakel is niet de ware woonplaats van God, maar stelt die voor. God woont niet “in [het] met handen gemaakte heiligdom, een tegenbeeld van het ware” (Hb 9:24; 2Kr 6:18).
In de Schrift is sprake van drie echte woonplaatsen van God:
1. de hemel (1Kn 8:39a; Ps 115:3,16),
2. de Heer Jezus (Jh 1:14a, waar “gewoond” letterlijk is ‘getabernakeld’; Ko 1:19; 2:9) en
3. de gemeente (Ef 2:22; 1Tm 3:15; Hb 3:1-6).
De tabernakel is een tent die in de woestijn staat. Dat ziet op de gemeente op aarde, waarin God de Heilige Geest woont.
De tabernakel is:
1. een beeld van de woonplaats van God te midden van Zijn volk,
2. een beeld van Zijn heerlijkheid zoals Hij die volkomen heeft geopenbaard in de Heer Jezus en
3. een beschrijving in beeld van de weg van de zondaar naar God.
De beschrijving van de tabernakel wordt door de HEERE in één lange redevoering in Exodus 25-31 aan Mozes gegeven. Die redevoering – zeven keer onderbroken door “de HEERE zei” of “de HEERE sprak” – is in vier delen te verdelen:
1. In Exodus 25-27 worden de voorwerpen beschreven die in beeld de openbaring van God in Christus aan de mens geven.
2. In Exodus 28-29 zien we het priesterschap als het middel waardoor de mens tot God kan naderen.
3. Exodus 30 bevat de voorwerpen die in beeld laten zien hoe en waarmee de mens tot God kan naderen.
4 In Exodus 31 horen we wie God aanwijst om de tabernakel te bouwen.
1 - 9 In te zamelen materialen
1 Toen sprak de HEERE tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten [en zeg] dat zij voor Mij een hefoffer nemen. U moet van iedereen wiens hart hem gewillig maakt, een hefoffer voor Mij nemen. 3 Dit is het hefoffer dat u van hen moet nemen: goud, zilver en koper, 4 blauwpurperen, roodpurperen en scharlakenrode [wol], fijn linnen en geiten[haar], 5 roodgeverfde ramshuiden, zeekoeienhuiden en acaciahout, 6 olie voor de lamp, specerijen voor de zalfolie en [specerijen] voor het geurige reukwerk, 7 onyxstenen en [andere edel]stenen [als] opvulling voor de efod en de borsttas. 8 En zij moeten voor Mij een heiligdom maken, zodat Ik in hun midden kan wonen. 9 Volgens alles wat Ik u zal tonen, een ontwerp van de tabernakel en een ontwerp van al zijn voorwerpen, zó moet u [het] maken.
Voor de bouw van de tabernakel wil de HEERE gebruikmaken van de middelen die Zijn volk daarvoor ter beschikking stelt. Die middelen moeten Hem als een hefoffer worden aangeboden. Het wordt niet als een verplichting gesteld, maar gevraagd “van iedereen wiens hart hem gewillig maakt” (vgl. 2Ko 9:7).
Als we in gedachten houden dat de tabernakel de openbaring van God aan de mens is, zien we dat die openbaring verbonden wordt aan de gezindheid van het hart. Alleen zij die wat zij hebben, ‘opheffen’ boven het dagelijks gebruik en het God aanbieden als een “hefoffer”, delen in Gods gedachten over Zijn woonplaats.
In alle materialen wordt iets zichtbaar van God en de Heer Jezus. In de zeven soorten materialen die nodig zijn, zien we een aantal kenmerken:
1. metalen – spreken van wat Gods wezen en natuur kenmerkt;
2. stoffen – spreken van de heerlijkheid van de Heer Jezus als Mens op aarde;
3. huiden – zijn ontleend aan dieren, en spreken, net als de stoffen, van de Heer Jezus als Mens op aarde, maar dan meer speciaal in verbinding met Zijn werk op het kruis;
4. hout – ziet op de volkomen Mensheid van de Heer Jezus;
5. olie – stelt de Heilige Geest voor;
6. specerijen voor zalfolie en reukwerk – stellen de innerlijke, persoonlijke heerlijkheden van de Heer Jezus voor;
7. edelstenen – zien op de heerlijkheden van God, zoals die weerkaatst worden in de afzonderlijke gelovigen.
Al deze materialen moeten worden gebruikt voor het maken van “een heiligdom” waarin de HEERE te midden van Zijn volk kan wonen. Als het ons verlangen is dat de Heer Jezus bij Zijn volk, de gemeente, kan wonen, zullen we ons hele leven en alles wat we bezitten, aan Hem geven. De gemeente is Zijn huis, maar in het beeld van de bouw van de tabernakel wordt ons getoond hoe dit in de praktijk door ons kan worden beleefd. Totale overgave aan Hem is nodig om de waarheid van het zijn van Gods huis tot eer van God in de praktijk uit te werken in het samenkomen en samenwonen van de gemeente.
Hoe de tabernakel er moet uitzien, wordt niet aan de fantasie van Mozes overgelaten. De HEERE toont hem het model en zó moet hij het maken. Zo ziet Ezechiël in een visioen de vorm en de gestalte van de nieuwe tempel die hij aan Israël moet voorhouden: “Zodat zij heel de vorm ervan met alle bijbehorende verordeningen in acht nemen en die houden” (Ez 43:11; vgl. 1Kr 28:19).
10 - 16 De ark
10 Ook moeten zij een ark van acaciahout maken; zijn lengte moet tweeënhalve el zijn, zijn breedte anderhalve el en zijn hoogte anderhalve el. 11 U moet hem met zuiver goud overtrekken; vanbinnen en vanbuiten moet u hem overtrekken en er aan de bovenkant een gouden rand omheen maken. 12 Dan moet u er vier gouden ringen voor gieten en [die] aan zijn vier voetstukken bevestigen, namelijk twee ringen aan de ene kant ervan en twee ringen aan de andere kant ervan. 13 Vervolgens moet u draagbomen van acaciahout maken en die overtrekken met goud. 14 Dan moet u de draagbomen door de ringen steken aan weerskanten van de ark, om de ark daarmee te dragen. 15 De draagbomen moeten in de ringen van de ark blijven, ze mogen er niet uitgetrokken worden. 16 Vervolgens moet u in de ark de getuigenis leggen, die Ik u geven zal.
God begint met een beschrijving van het middelpunt van de tabernakel: de ark. Deze is het meest verborgen voor de mens, maar het kostbaarst voor God. Daar woont Hij. De ark met daarop het verzoendeksel stellen voor:
1. de waarheid aangaande de Persoon van de Heer Jezus: Hij is God (louter goud) en Mens (hout) in één Persoon;
2. de waarheid van het werk van de Heer Jezus, waarvan het verzoendeksel spreekt (vers 17).
In de ark moet de wet gelegd worden. Dat spreekt ervan dat de Heer Jezus zegt: “Uw wet [draag Ik] diep in Mijn binnenste” (Ps 40:9). Zijn lust is om Gods wil te doen. In alles komt Zijn gehoorzaamheid aan God tot uiting.
De ark moet worden gedragen door de Levieten. De zorg voor de ark wordt toevertrouwd aan mensen die daarvoor door God zijn aangewezen. Nu zijn dat alle gelovigen. Een speciale klasse bestaat niet in de nieuwtestamentische gemeente.
17 - 21 Het verzoendeksel
17 Dan moet u een verzoendeksel van zuiver goud maken, zijn lengte tweeënhalve el en zijn breedte anderhalve el. 18 Vervolgens moet u twee cherubs van goud maken, als gedreven werk moet u ze maken, aan de beide uiteinden van het verzoendeksel. 19 Maak één cherub aan het uiteinde aan de ene [kant], en één cherub aan het uiteinde aan de andere [kant]; als één geheel met het verzoendeksel moet u de cherubs maken, aan de beide uiteinden ervan. 20 De cherubs moeten hun beide vleugels naar boven uitgespreid houden, terwijl ze met hun vleugels het verzoendeksel bedekken en hun gezichten naar elkaar toe [gericht zijn]; de gezichten van de cherubs moeten naar het verzoendeksel [gericht] zijn. 21 Vervolgens moet u het verzoendeksel op de ark leggen, en in de ark moet u de getuigenis leggen, die Ik u geven zal.
Het verzoendeksel bedekt de ark waarin de wet ligt. De wet veroordeelt de mens. Op het verzoendeksel zijn twee cherubs die één geheel vormen met het verzoendeksel. Cherubs waken over de heiligheid van God en zijn de uitoefenaars van Zijn oordeel (Gn 3:24). Daarom wordt op het verzoendeksel bloed gesprenkeld. Het bloed zegt als het ware dat aan Gods heilige en rechtvaardige eisen is voldaan. Het oordeel is uitgeoefend, maar het is voltrokken aan een onschuldig offer, zodat de schuldigen vergeving kunnen ontvangen en vrijuit kunnen gaan.
22 Gods plaats van samenkomen
22 Dan zal Ik u daar ontmoeten en van boven het verzoendeksel, van tussen de twee cherubs, die zich op de ark van de getuigenis zullen bevinden, zal Ik met u spreken over alles wat Ik u voor de Israëlieten gebieden zal.
God troont tussen de cherubs (Ps 80:2c; 99:1; Js 37:16). Het hoeft ons niet te verbazen dat dit de plaats is waar God wil en kan samenkomen met het volk. God heeft Zijn volle welbehagen gevonden in Zijn Zoon en in het werk dat Hij heeft volbracht. De Mens Christus Jezus is de “Middelaar tussen God en mensen” (1Tm 2:5). “Hem heeft God gesteld tot een genadetroon” (Rm 3:25), dat is het verzoendeksel.
God wil met Zijn kinderen, de gemeente, samenkomen waar de Heer Jezus het middelpunt is en waar gedacht wordt aan Zijn werk. Daar wil Hij ook Zijn wil bekendmaken voor de weg die Hij wil dat Zijn volk gaat. Hoewel de gemeente niet meer als een geheel optrekt, geeft God in Zijn Woord wel aan hoe Hij wil dat het er in Zijn gemeente wanneer zij samenkomt aan toe gaat (1Ko 14:26). Zo schrijft Paulus ook gedragsregels aan Timotheüs, waardoor wij als leden van Zijn gemeente weten hoe wij ons in de praktijk van alle dag moeten “gedragen in [het] huis van God, dat is [de] gemeente van [de] levende God, [de] pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15).
23 - 30 De tafel met de toonbroden
23 U moet ook een tafel van acaciahout maken. Zijn lengte moet twee el zijn, zijn breedte één el en zijn hoogte anderhalve el. 24 Dan moet u hem met zuiver goud overtrekken en er een gouden rand omheen maken. 25 Ook moet u er een sierlijst van een hand breed omheen maken en moet u een gouden rand rondom die sierlijst maken. 26 Dan moet u er vier gouden ringen voor maken en de ringen bevestigen aan de vier hoeken van zijn vier poten. 27 De ringen moeten dicht onder de sierlijst zitten, als houders voor de draagbomen, om de tafel te [kunnen] dragen. 28 En u moet de draagbomen van acaciahout maken en ze met goud overtrekken; de tafel moet daarmee gedragen worden. 29 Vervolgens moet u de bijbehorende schotels, schalen, kannen en kommen maken, waarmee plengoffers gebracht worden; van zuiver goud moet u ze maken. 30 Dan moet u het toonbrood op de tafel leggen; [het moet er] voortdurend voor Mijn aangezicht [zijn].
De ark staat in het heilige der heiligen, de tafel staat in het heilige. In het heilige vindt de priesterdienst plaats. Ook de tafel is een beeld van de Heer Jezus. De twaalf broden daarop stellen het volk van God – de twaalf stammen – voor. De tafel met daarop de toonbroden geeft het beeld dat het volk van God door de Heer Jezus aan God wordt voorgehouden als voedsel voor Hem. God verheugt Zich als Hij Zijn volk zo verbonden ziet aan Zijn Zoon.
In afmeting is de tafel kleiner dan de ark. De gemeenschap van Gods kinderen is een kleinere kring dan waartoe de ark zich uitstrekt. De ark als symbool van de Heer Jezus strekt zich uit naar alle mensen. Iedereen mag komen. De tafel stelt hen voor die gekomen zijn, met wie God gemeenschap kan hebben.
De hoogte van de tafel is wel gelijk aan die van de ark. Zowel de zondaar als de gelovige kan alleen tot God komen door en in de Heer Jezus.
Net als aan de ark zitten ook aan de tafel draagstokken. Dat betekent dat wij twee dingen met ons op onze reis door de wereld moeten meedragen:
1. De waarheid aangaande Christus en Zijn werk, die wordt voorgesteld in de ark, en
2. de waarheid die verbonden is aan de gemeenschap met God in de wereld.
31 - 40 De kandelaar
31 U moet ook een kandelaar van zuiver goud maken. Als gedreven werk moet de kandelaar gemaakt worden, zijn schacht en zijn armen; zijn bloemkelken, zijn knoppen en zijn bloesems moeten er één geheel mee vormen. 32 En zes armen moeten uit de zijkanten ervan uitsteken: drie armen van de kandelaar uit zijn ene kant, en drie armen van de kandelaar uit zijn andere kant. 33 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, [met] knop en bloesem, en drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de andere arm, [met] knop en bloesem. Zo moeten de zes armen worden die uit de kandelaar steken. 34 En op de kandelaar [zelf] moeten vier bloemkelken komen in de vorm van amandelbloesem, [met] zijn knoppen en zijn bloesems. 35 Er moet een knop komen onder het [eerste] paar armen dat eruit [steekt], een knop onder het [tweede] paar armen dat eruit [steekt], en een knop onder het [derde] paar armen dat eruit [steekt. Zo moet het worden] bij de zes armen die uit de kandelaar steken. 36 Zijn knoppen en zijn armen moeten [met de kandelaar] één geheel vormen; het geheel moet één stuk gedreven werk van zuiver goud zijn. 37 Vervolgens moet u de bijbehorende zeven lampen maken. Men moet die lampen aansteken en licht doen verspreiden in de richting van de voorzijde van [de kandelaar]. 38 Zowel de bijbehorende snuiters als de bijbehorende vuurschalen moeten van zuiver goud zijn. 39 Van één talent zuiver goud moet men hem maken, met al die [genoemde] voorwerpen. 40 Zie dan [erop] toe dat u het maakt naar zijn ontwerp, dat u op de berg getoond is.
De kandelaar staat evenals de tafel in het heilige. Van de kandelaar worden geen maten genoemd, wel het gewicht. De heerlijkheid van de Heer Jezus is door ons niet te meten, maar wel te wegen in onze harten.
De kandelaar draagt zeven lampen. Hierin kunnen we een beeld zien van de Heer Jezus Die de zeven gemeenten draagt: “De verborgenheid van de zeven sterren die u hebt gezien op Mijn rechterhand, en de zeven gouden kandelaars: de zeven sterren zijn [de] engelen van de zeven gemeenten, en de zeven kandelaars zijn [de] zeven gemeenten” (Op 1:20). Het is te vergelijken met de tafel die de toonbroden draagt. Een kandelaar geeft licht, dat is ook de taak van de plaatselijke gemeenten. Deze kunnen alleen licht geven in verbinding met de Drager ervan.
Dit licht wordt verspreid in het heilige, in de tegenwoordigheid van God. Het licht van de kandelaar valt allereerst op de kandelaar zelf. In het heiligdom mogen we steeds meer zicht krijgen op de Heer Jezus. Het licht valt ook op de tafel die de gemeenschap van de heiligen voorstelt.
De armen van de kandelaar komen uit de schacht voort en vormen er één geheel mee. Zo is de gemeente ontstaan door het werk van de Heer Jezus en vormt zij één geheel met Hem. De versiering van de armen van de kandelaar spreekt van de vruchten van het werk van de Heer Jezus.
De voorwerpen die bij de kandelaar horen (vers 38), dienen om het licht helder te laten schijnen. De Heer Jezus bedient Zich van allerlei middelen om de Zijnen een helder licht te laten verspreiden. Bovenal heeft Hij de Heilige Geest gegeven om Zijn gemeente te onderwijzen over Zijn heerlijkheid (Jh 16:13-14). De Heilige Geest richt het volle licht op Christus, want Hij wil de volle aandacht van de gemeente op Hem richten. Als de gemeente onder de indruk komt van Wie Christus is, zal dat tot uiting komen in het leven van de gemeenteleden afzonderlijk en in de samenkomsten van de gemeente in het bijzonder. Met het oog daarop worden de gelovigen vermaand: “Blust de Geest niet uit” (1Th 5:19).