1 - 8 God belooft Zijn volk te verlossen
1 Toen sprak God tot Mozes en zei tegen hem: Ik ben de HEERE. 2 Ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest. 3 Ook heb Ik Mijn verbond met hen gesloten om hun het land Kanaän te geven, het land van hun vreemdelingschap, waarin zij als vreemdeling verbleven. 4 Bovendien heb Ik Zelf het gekerm gehoord van de Israëlieten, die de Egyptenaren [voor zich] laten werken, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht. 5 Zeg daarom tegen de Israëlieten: Ik ben de HEERE. Ik zal u uitleiden van onder de dwangarbeid van de Egyptenaren. Ik zal u redden uit hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en door zware strafgerichten. 6 Ik zal u tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn. Dan zult u weten dat Ik de HEERE, uw God, ben, Die u uitleidt vanonder de dwangarbeid van de Egyptenaren. 7 Ik zal u brengen in het land waarvoor Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak en Jakob geven zou. Ik zal het u in erfelijk bezit geven, Ik, de HEERE. 8 Zo sprak Mozes tot de Israëlieten, maar zij luisterden niet naar Mozes, door hun moedeloosheid en de harde slavenarbeid.
Mozes is ontmoedigd. Hij heeft gezien wie de farao is, hij heeft gezien wie het volk is. In plaats van hem verwijten te maken laat God Mozes zien Wie Hij is. Hij stelt Zich als het ware voor Mozes en zegt: “Ik ben de HEERE.” Op grond van die Naam, Jahweh, is Hij met de Zijnen. Die Naam houdt in dat Hij altijd betrouwbaar en waarachtig is. Tevens is Hij, de HEERE, “God de Almachtige”.
Hij geeft Mozes een nieuwe indruk van Zichzelf en van Zijn goedheid en zegt tegen hem dat Hij Zich aan Zijn volk zal bekendmaken als de HEERE. De naam ‘HEERE’ is geen nieuwe naam. Het is Zijn Naam in verbinding met de mens. We zien dat in Genesis 2, waar deze naam voor het eerst voorkomt als het gaat om Zijn verbinding met Adam. Het is wel een nieuwe naam voor de relatie met een volk, Zijn volk. God ontvouwt deze nieuwe naam aan Mozes in verbinding met het plan dat Hij aan Mozes laat zien over de verlossing van Israël.
In de naam ‘HEERE’ komt de trouw van God ten aanzien van Zijn beloften tot uitdrukking. De aartsvaders waren vreemdelingen in het land van de belofte. Aan hen had God Zijn beloften gegeven. Nu zal Hij die beloften gaan vervullen. Het volk zal dit land in bezit mogen gaan nemen. In zeven stappen gaat God, “Ik zal”, dit plan uitvoeren (verzen 5-7). Het onderstreept dat Hij een God is Die Zijn beloften waarmaakt. Hij zegt:
“Ik zal”
1. “u uitleiden”,
2. “u redden”,
3. “u verlossen”,
4. “u tot Mijn volk aannemen”,
5. “u tot een God zijn”,
6. “u brengen in het land”,
7. “het u in erfelijk bezit geven”.
Deze zeven stappen staan ingeklemd tussen Wie Hij is als de HEERE. Hij staat aan het begin (vers 5), zo begint Hij te spreken, en Hij staat aan het eind (vers 7). In vers 7 zet Hij met de uitspraak “Ik, de HEERE” als het ware Zijn handtekening onder wat Hij zojuist heeft gezegd.
Deze zeven stappen geven in het kort de geschiedenis van Israël weer van de bevrijding uit Egypte tot de aankomst in het beloofde land. Om Zijn volk uit Egypte te voeren en daardoor Zijn plan te vervullen gebruikt God Zijn “uitgestrekte arm” (vers 5). Dat betekent dat Hij Zijn macht daarvoor zal inzetten. Dat Hij Zijn volk vervolgens in het land zal invoeren, bevestigt Hij door te spreken over Zijn “hand” die Hij heeft “opgeheven” (vers 7). Dit is het gebaar van het zweren van een eed.
Nadat Mozes zo bemoedigd is, gaat hij weer naar de Israëlieten en deelt hun de woorden van God mee. Het volk staat echter niet open voor wat Mozes namens de HEERE doorgeeft. Ze zijn ongeduldig [“moedeloosheid” is letterlijk: tekort aan geest ofwel ongeduldig] en ongelukkig. Ongeduld is een kwaad dat in de loop van Israëls geschiedenis herhaaldelijk de kop op steekt. Ook in het leven van de christen richt dit kwaad veel schade aan.
9 - 12 Mozes moet weer naar de farao
9 Verder sprak de HEERE tot Mozes: 10 Ga [en] spreek tot de farao, de koning van Egypte, dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten gaan. 11 Maar Mozes sprak voor het aangezicht van de HEERE: Zie, de Israëlieten hebben niet naar mij geluisterd; hoe zou de farao dan [wel] naar mij luisteren? Bovendien ben ik niet welbespraakt. 12 De HEERE sprak echter tot Mozes en Aäron en gebood hun naar de Israëlieten en naar de farao, de koning van Egypte, [te gaan,] om de Israëlieten uit het land Egypte te leiden.
God komt niet onder de indruk van de reactie van het volk. Mozes wel. Hij is opnieuw ontmoedigd. Weer komt hij met het argument dat hij niet goed kan praten (vers 11; Ex 4:10). Letterlijk staat er ‘onbesneden lippen’ (vgl. Jr 6:10; 9:26). De besnijdenis is het teken van het verbond, het uiterlijke kenmerk dat iemand moet hebben om lid te zijn van Gods aardse volk (Gn 17:9-14). Mozes voelt zich als iemand die iets mankeert, als een onvolwaardig lid van Gods volk, waardoor hij zichzelf onbekwaam vindt en niet in staat om met kracht te spreken. Hij voelt zich krachteloos.
De HEERE reageert er niet op, maar geeft hem bevel om naar de Israëlieten en naar de farao te gaan. Dit bevel geldt ook voor Aäron, die door Hem aan Mozes is toegevoegd voor het uitvoeren van de opdracht juist met het oog op zijn argument dat hij niet goed kan spreken (Ex 4:14). Hij geeft het doel van de opdracht erbij: om de Israëlieten uit Egypte te leiden.
13 - 24 Enkele geslachtsregisters
13 Dit zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi. Dit zijn de geslachten van Ruben. 14 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische vrouw. Dit zijn de geslachten van Simeon. 15 Dit zijn de namen van de zonen van Levi, met hun afstammelingen: Gerson, Kahath en Merari. De levensjaren van Levi waren honderdzevenendertig jaar. 16 De zonen van Gerson: Libni en Simeï, [ingedeeld] naar hun geslachten. 17 De zonen van Kahath: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De levensjaren van Kahath waren honderddrieëndertig jaar. 18 De zonen van Merari: Maheli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi, met hun afstammelingen. 19 Amram nam Jochebed, zijn tante, voor zichzelf tot vrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. De levensjaren van Amram waren honderdzevenendertig jaar. 20 De zonen van Jizhar: Korach, Nefeg en Zichri. 21 De zonen van Uzziël: Misaël, Elzafan en Sithri. 22 Aäron nam Eliseba, dochter van Amminadab [en] zuster van Nahesson, voor zichzelf tot vrouw. Zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 23 De zonen van Korach waren: Assir, Elkana en Abiasaf. Dit zijn de geslachten van de Korachieten. 24 Eleazar, de zoon van Aäron, nam een van de dochters van Putiël voor zichzelf tot vrouw, en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de familiehoofden van de Levieten, naar hun geslachten.
Zo midden in het verhaal lijken de geslachtsregisters van Ruben, Simeon en Levi een verdwaalde plaats te hebben. Dat is natuurlijk niet zo. We kunnen erin zien dat God, al worden de Zijnen nog zo verdrukt, hen allen persoonlijk en ook hun afkomst kent. Hij vergeet er geen.
Alleen de oudste drie zonen van Israël worden genoemd. Van Ruben worden vier kinderen genoemd. Van Simeon worden er zes genoemd. Verder wordt er aan hen voorbijgegaan. Alle aandacht valt op de nakomelingen van de derde zoon, Levi. Om hem en zijn nageslacht en vooral Mozes en Aäron gaat het. Daarom stopt het geslachtsregister met Levi en zijn zonen om verder alle aandacht te richten op Mozes en Aäron.
Verschillende namen zullen we later nog eens tegenkomen, zoals Gerson, Kahath en Merari. Het belangrijkste is echter dat uit Levi de bevrijder, Mozes, voortkomt, terwijl uit deze stam ook de hogepriester en alle priesters voortkomen. Mozes en Aäron zullen namens de HEERE optreden tegenover de farao.
25 - 26 Mozes en Aäron
25 Deze Aäron en Mozes zijn het tegen wie de HEERE zei: Leid de Israëlieten uit het land Egypte, [ingedeeld] naar hun legereenheden. 26 Zij zijn het die tot de farao, de koning van Egypte, spraken om de Israëlieten uit Egypte te leiden. Deze Mozes en Aäron zijn het.
Voordat God nu Zijn plannen tot verlossing uitvoert, worden Mozes en Aäron als Zijn uitvoerders bevestigd. Samen zijn ze een beeld van de Heer Jezus. Mozes is de middelaar tussen God en mensen; hij vertegenwoordigt God bij de mensen. Aäron is de hogepriester die de mensen bij God vertegenwoordigt. Beide personen – uiteindelijk gaat het om de Heer Jezus (Hb 3:1) – vertegenwoordigen het hele volk voor God. Daarom kan het geslachtsregister na het noemen van Mozes en Aäron eindigen. Door te zeggen “deze Mozes en Aäron zijn het” valt alle nadruk op hen samen.
27 - 29 Herhaling opdracht en verweer
27 Het gebeurde op de dag dat de HEERE tot Mozes sprak in het land Egypte, 28 dat de HEERE tot Mozes sprak: Ik ben de HEERE. Spreek tot de farao, de koning van Egypte, alles wat Ik tot u spreek. 29 Toen zei Mozes voor het aangezicht van de HEERE: Zie, ik ben niet welbespraakt. Hoe zal de farao dan naar mij luisteren?
Na de onderbreking voor de geslachtsregisters neemt de schrijver in vers 27 de draad van het gesprek tussen de HEERE en Mozes weer op. Als de HEERE duidelijk heeft gemaakt wie bij Hem horen en wie namens Hem tot de farao zullen gaan, volgen een herhaling van de opdracht om weer naar de farao te gaan (vers 28; vers 10) en een herhaling van de tegenwerping van Mozes (vers 29; vers 11).
Voordat de HEERE de opdracht nog eens geeft, zegt Hij voor de derde keer in dit hoofdstuk: “Ik ben de HEERE” (verzen 1,5,28). Dit is de Naam op grond waarvan Hij nu gaat handelen. De strijd tussen de HEERE en de farao kan beginnen. De tegenwerping van Mozes dat hij niet welbespraakt is, wordt door de HEERE in het volgende hoofdstuk beantwoord.