1 - 3 Eerste ontmoeting met de farao
1 Daarna kwamen Mozes en Aäron en zeiden tegen de farao: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk gaan om voor Mij een feest te vieren in de woestijn. 2 Maar de farao zei: Wie is de HEERE, naar Wiens stem ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de HEERE niet en ik zal Israël ook niet laten gaan. 3 Toen zeiden zij: De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn in gaan, zodat wij de HEERE, onze God, offers kunnen brengen; anders zal Hij ons treffen met de pest of met het zwaard.
In hun eerste ontmoeting met de farao spreken Mozes en Aäron tot hem in de Naam van “de HEERE, de God van Israël”. Deze naam voor God wordt hier voor de eerste keer in de Schrift genoemd in verbinding met Zijn volk. In die Naam spreken zij en brengen zonder omhaal van woorden de eis van God naar voren. Het is geen verzoek, maar een bevel om het volk te laten gaan. Ze staan als Gods ambassadeurs voor de farao. Het is “Mijn volk”, zegt de HEERE. De farao heeft er geen recht op. Hij zal zeven keer te horen krijgen “laat Mijn volk gaan”. Hij krijgt als reden te horen dat het volk een feest ter ere van God moet vieren in de woestijn. In Egypte kan dat niet.
De farao antwoordt hooghartig: “Wie is de HEERE?” Dit duidt zijn karakter ten volle aan. Er is bij hem geen enkel respect voor God. Verachtelijk spreekt hij over de onzin naar de HEERE te luisteren. Voor hem bestaat de HEERE niet. Dit is de hoogmoed ten top. Het vlees onderwerpt zich niet aan God (Rm 8:7). Het bepaalt ook zijn reactie dat hij het volk niet zal laten gaan.
Mozes en Aäron noemen daarop God “de God van de Hebreeën”. Hebreeër betekent ‘iemand van de overzijde’, dat wil zeggen van een ander land dan Egypte. God heeft bepaald dat Zijn volk Hem zal offeren. Elke tegenstand is dwaasheid, zowel van de farao als van het volk zelf. Als ze niet luisteren, zullen ze Gods straf ervaren.
Om voor de HEERE het feest te vieren moeten ze drie dagreizen de woestijn in. Het getal drie spreekt van de dood en opstanding van de Heer Jezus. Dat vormt de scheiding met de wereld. Een feest wordt gekenmerkt door vreugde. Blijdschap hoort bij het zijn in Gods tegenwoordigheid. Een hart dat vrij is om Gods tegenwoordigheid te genieten, staat op de grondslag van het offer. Het offer wendt het oordeel af en stelt het hart in staat zonder vrees in Gods nabijheid te zijn.
Mozes en Aäron spreken er niet over dat ze na het feest in de woestijn zullen doortrekken naar het beloofde land. Dat is geen misleiding. Wie eenmaal uit Egypte bevrijd is, zal er nooit meer naar terugkeren. De woestijn is niet het doel van de verlossing. Dat is een gebied waar we doorheen trekken. Het doel van de verlossing is ons te brengen in het genot van de gemeenschap met de Vader en de Zoon. Die kan wel in de woestijn worden genoten. Daartoe heeft God er de tabernakel als Zijn woning.
4 - 14 Verzwaring van de dwangarbeid
4 Toen zei de koning van Egypte tegen hen: Waarom, Mozes en Aäron, houdt u het volk van zijn werk af? Ga naar uw dwangarbeid! 5 Verder zei de farao: Zie, de bevolking van het land is nu al [zo] talrijk, zou u hen [dan] willen laten rusten van hun dwangarbeid? 6 Daarom gaf de farao op diezelfde dag het bevel aan de slavendrijvers onder het volk en de voormannen ervan: 7 U mag voortaan geen stro meer aan het volk verstrekken om de bakstenen te maken, zoals voorheen. Laten zij zelf [maar] stro gaan verzamelen. 8 En het aantal bakstenen dat zij voorheen maakten, moet u hun [nu ook weer] opleggen. U mag daarvan niets afdoen, want zij zijn lui. Daarom roepen zij: Laat ons gaan! Laat ons offers brengen aan onze God! 9 Het werk moet [zo] zwaar op die mannen drukken dat zij dat blijven doen en geen aandacht schenken aan leugenachtige woorden. 10 Toen vertrokken de slavendrijvers van het volk en de voormannen ervan en zeiden tegen het volk: Dit zegt de farao: Ik geef u geen stro [meer]. 11 Ga zelf [en] haal voor uzelf stro, waar u het [ook maar] kunt vinden. Van uw werk gaat echter niets af. 12 Toen verspreidde het volk zich over heel het land Egypte om stoppels te verzamelen in plaats van stro. 13 En de slavendrijvers bleven aandringen: Lever het volle werk, de per dag opgelegde [hoeveelheid], evenals toen er stro was. 14 De voormannen van de Israëlieten, die de opzichters van de farao over hen aangesteld hadden, werden geslagen. Men zei: Waarom hebt u niet, zoals voorheen, met het maken van bakstenen het u voorgeschreven aantal klaargekregen, zowel gisteren als vandaag?
De farao wijst Mozes en Aäron de deur met de beschuldiging dat zij zich aan de dwangarbeid onttrekken en ook het volk ermee willen laten ophouden. Zijn reactie is dat hij het volk nog harder laat werken. Hij geeft daartoe zelfs “op diezelfde dag” (vers 6) nog het bevel. Wat de Israëlieten eerst nog krijgen, stro, wordt hun nu onthouden. Ze moeten er zelf voor gaan zorgen. De farao vraagt het onmogelijke.
Op dezelfde wijze gaat de satan te werk. Hij neemt steeds meer. Als hij iets geeft, is dat om het later weer terug te nemen en nog veel meer te nemen. Elk spoortje van liefdadigheid ontbreekt. Hij komt alleen “om te stelen en te slachten en te verderven” (Jh 10:10a). Hij is “een mensenmoordenaar van [het] begin af” (Jh 8:44a). Hij vindt het grootste plezier in de ellende van zijn slaven.
De farao noemt wat Mozes en Aäron zeggen “leugenachtige woorden”. Ook daarin zien we hoe de satan te werk gaat. Hij verdraait altijd de waarheid van God, hij keert het om. Hij “staat niet in de waarheid, omdat geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader ervan” (Jh 8:44b).
15 - 19 De vraag om verlichting afgewezen
15 Toen kwamen de voormannen van de Israëlieten en riepen tegen de farao: Waarom behandelt u uw dienaren zo? 16 Stro wordt uw dienaren niet gegeven, en [toch] zeggen zij tegen ons: Maak bakstenen! En zie, uw dienaren worden geslagen, maar uw volk staat schuldig. 17 Maar hij zei: Lui bent u, lui! Daarom zegt u: Laat ons gaan! Laat ons offers brengen aan de HEERE! 18 Nu dan, ga aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, toch moet u [hetzelfde] aantal bakstenen leveren. 19 Toen zagen de voormannen van de Israëlieten dat het er slecht met hen voorstond, omdat men zei: U mag niets afdoen van uw bakstenen, [van] de per dag opgelegde [hoeveelheid].
In hun nood roepen de Israëlieten tot de farao, maar dat is niet het juiste adres. Ze moeten bij de HEERE zijn. Daaraan denken ze nog niet. Ze noemen zich tegenover de farao onderdanig meerdere keren “uw dienaren”. Maar alle pogingen van het volk om verlichting van de slavernij te krijgen, beantwoordt hij met meedogenloze hardheid. Hij maakt hun de zwaarste verwijten. Hij toont zijn ware aard.
Het volk begint te begrijpen hoe hopeloos hun situatie is. Een mens moet eerst tot het dieptepunt van zijn ellende komen, wil hij de verlossing aangrijpen. Een zondaar wordt niet gediend als hij bij de eerste zucht om uitredding door God wordt verlost. God wil ons leren wat echte verlossing is, wat Zijn grote macht is en hoe groot de verlossing is. Als de farao hen direct had laten gaan, hadden ze hem moeten bedanken. Waar was dan de eer van God geweest?
Het is met het volk als met de man in Romeinen 7. Daar wordt de ervaring beschreven van een man van wie de ziel ontwaakt is door het evangelie. Dan ontdekt hij de kracht van de zonde in zich en de onmogelijkheid om de in hem wonende zonde te overwinnen. Het evangelie, dat eerst een blijde boodschap heeft geleken (en het ook is!), lijkt een kwelling voor hem te worden.
Als hij tot de erkenning komt dat zijn strijd tegen de zonde in hem een hopeloze strijd is, roept hij het uit: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen” (Rm 7:24)? Dan is hij waar hij moet zijn, want direct daarna komt de dank: “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer” (Rm 7:25). Hij is zover, dat hij het evangelie in zijn volheid gelooft. Nu is hij vrij. Romeinen 8 beschrijft de toestand waarin hij is terechtgekomen.
Het volk moet eerst ontdekken dat het geen kracht heeft om de eigen bevrijding te bewerken. Hetzelfde geldt voor de zondaar, die moet leren dat hij in het vlees is en onder de heerschappij van de satan. God laat het toe om het geloof van Zijn volk op de proef te stellen en hen te laten wennen aan Zijn manier van handelen. Hij laat het ook toe om een luisterrijke openbaring van Zijn macht te geven op het gebied waar de satan zijn regering heeft gevestigd.
De slavernij van Israël in Egypte is een passend type van onze slavernij van de zonde (Rm 6:17; Tt 3:3). Door de zonde overheerst te worden is dodelijk vermoeiend. Hoe we ook smeken om verlichting, die komt niet, eerder verzwaring. In het evangelie komt de verlichting, de bevrijding. Die heeft de Heer Jezus gebracht. Van Hem staat geschreven: “[De] Geest van [de] Heer is op Mij, doordat Hij Mij heeft gezalfd om aan armen het evangelie te verkondigen; Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te prediken en aan blinden [het] gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijlating, om te prediken [het] aangename jaar van [de] Heer” (Lk 4:18-19).
20 - 21 Mozes en Aäron krijgen de schuld
20 Toen zij bij de farao weggingen, troffen zij Mozes en Aäron aan, die hen op stonden te wachten. 21 En zij zeiden tegen hen: Moge de HEERE op u toezien en moge Hij oordelen. U hebt ons in een kwade reuk gebracht bij de farao en bij zijn dienaren, door hun een zwaard in handen te geven om ons te doden.
Mozes en Aäron krijgen verwijten naar hun hoofd. Dienaren van de Heer moeten er rekening mee houden dat zij verkeerd worden begrepen, beschuldigd, ja zelfs met verwijten worden overladen. Mozes en Aäron schijnen zich zwijgend te hebben afgewend om het enig juiste in deze situatie te doen: zich tot God wenden.
22 - 24 Mozes klaagt bij de HEERE
22 Toen keerde Mozes terug tot de HEERE en zei: Heere, waarom hebt U dit volk kwaad gedaan? Waarom hebt U mij dan gezonden? 23 Ja, vanaf het ogenblik dat ik naar de farao ben gegaan om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan en U hebt Uw volk helemaal niet gered. 24 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Nu zult u zien wat Ik de farao zal aandoen. Voorzeker, door een sterke hand zal hij hen laten gaan, ja, door een sterke hand zal hij hen uit zijn land verdrijven.
Het volk moppert op de farao, maar ook op Mozes en Aäron. Als Mozes de zaak voor de HEERE brengt, spreekt hij zijn moeite met het verloop van zijn zending uit. Er klinkt ongeloof in zijn stem. Er is geen enkel resultaat bereikt. Integendeel, het is allemaal nog erger geworden. Mozes’ oog is niet meer gericht op de HEERE, maar op het volk. Hij meent dat het volk zijn dienst zal waarderen, maar dat valt tegen. De dienaar moet echter niet zien op zijn werkterrein, maar op zijn Zender.
De Heer Jezus raakt ook niet ontmoedigd als de steden waar Zijn meeste krachten zijn gebeurd, zich niet bekeren. Hij prijst Zijn Vader (Mt 11:20,25). Hij ziet niet op het succes of de tegenstand, maar op de Vader. Wij mogen Hem volgen en ons oog op Hem gericht houden.
De HEERE maakt Mozes geen verwijt. Hij wijst Mozes op wat Hij zal gaan doen. In het volgende hoofdstuk gaat Hij nog meer bemoedigingen geven.