1 De aanleiding voor het lied
1 Toen zongen Mozes en de Israëlieten dit lied voor de HEERE. Zij zeiden:
Ik zal zingen voor de HEERE,
want Hij is hoogverheven!
Het paard en zijn ruiter
heeft Hij in de zee geworpen.
Voor de eerste keer in de Bijbel is er sprake van een lied. Dit wordt gezongen door een volk dat uit Egypte is verlost en veilig aan de andere kant van de Rode Zee is gekomen, terwijl de macht van de vijand is verbroken. Dit lied wordt in de eindtijd ook gezongen. Dan klinkt het uit de mond van de overwinnaars van het beest: “En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd, en hen die de overwinning behaald hadden over het beest en over zijn beeld en over het getal van zijn naam, op de glazen zee staan met harpen van God. En zij zingen het lied van Mozes, de slaaf van God, en het lied van het Lam en zeggen: Groot en wonderbaar zijn Uw werken, Heer, God de Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Koning van de naties!” (Op 15:2-3). Dat is de laatste keer dat er in de Bijbel over een lied wordt gesproken.
In het leven van de gelovige is de eerste aanleiding om tot eer van God en de Heer Jezus te zingen het bewustzijn dat hij een kind van God is dat verlost is van zijn zonden en bevrijd is van de macht van de zonde. Hij zal dit lied tot in eeuwigheid zingen als het lied van het Lam. Door het Lam zijn de Israëlieten verlost van hun vijand; door het Lam zijn alle gelovigen in alle tijden verlost van hun zonden.
2 - 3 Wie de HEERE is
2 De HEERE is mijn kracht en lied,
Hij is mij tot heil geweest.
Dit is mijn God, Hem verheerlijk ik;
de God van mijn vader, Hem roem ik.
3 De HEERE is een Strijder,
HEERE is Zijn Naam.
Het volk zingt niet over zichzelf, maar over de HEERE. Hij heeft het gedaan, Hij heeft het werk dat tot de verlossing heeft gevoerd, volbracht. Hier is het wel de persoonlijke uiting van dankbaarheid voor de verkregen behoudenis. Toch gaat het om Hem. De nadruk ligt op Wie de HEERE is.
Daarbij komt ook het verlangen om voor Hem een woning te maken. De verloste woont niet als enige bij God, maar met al de verlosten; het hele volk mag bij Hem wonen (vers 13). Niet alleen de levenden, maar ook de vaders die al ontslapen zijn, zullen delen in de resultaten van het bevrijdende handelen van God. Wonen bij God is de wens van iedere ziel die God vreest (Ps 27:4).
De Naam van God komt in Zijn daden tot uiting. Het eerste wat een verloste van God leert kennen, zijn de daden die Hij heeft verricht voor zijn verlossing. Daarom bezingt de verloste die daden.
4 - 12 De HEERE rekent met de vijanden af
4 De wagens van de farao en zijn leger
heeft Hij in de zee geworpen.
De besten van zijn officieren
zijn verdronken in de Schelfzee.
5 De watervloeden hebben hen bedolven,
zij zijn als een steen in de diepten gezonken.
6 Uw rechterhand, HEERE,
was heerlijk in macht;
Uw rechterhand, HEERE,
verpletterde de vijand.
7 In Uw grote majesteit wierp U terneer wie tegen U opstonden.
U zond Uw brandende [toorn],
die hen als stoppels verteerde.
8 Door de adem van Uw neus
is het water opgehoopt,
de stromen stonden als een dam,
de watervloeden zijn gestold in het hart van de zee.
9 De vijand zei:
Ik achtervolg [hen], haal [hen] in,
deel de buit.
Mijn verlangen wordt aan hen vervuld,
ik trek mijn zwaard,
mijn hand roeit hen uit.
10 Maar U hebt met Uw adem geblazen,
de zee heeft hen bedolven.
Zij zonken als lood
in machtige watermassa's.
11 Wie is als U
onder de goden, HEERE?
Wie is als U,
verheerlijkt in heiligheid,
ontzagwekkend in lofzangen,
[U] Die wonderen doet?
12 U strekte Uw rechterhand uit,
en de aarde verzwolg hen.
De verloste beschrijft in zijn lied nauwkeurig hoe de HEERE met de vijanden heeft afgerekend. Hij bezingt hoe de HEERE de vijand in de zee heeft geworpen, hen heeft verdronken en hen daardoor volkomen heeft verdelgd. Hij verheerlijkt de rechterhand (verzen 6,12) van de HEERE. De rechterhand ziet op macht. Hij is onder de indruk van de grote majesteit en de brandende toorn van de HEERE. De vijand is voor de HEERE net zo waardeloos als stoppels die aan het vuur worden prijsgegeven.
Het blazen van de HEERE heeft de wateren tot een dam gemaakt, zodat Zijn volk droogvoets naar de overkant heeft kunnen gaan. Diezelfde adem heeft nog eens geblazen op het moment de vijand in hoogmoed diezelfde weg is ingegaan en de wateren hebben hem overdekt. Het verdoen van de vijand kost Hem bij wijze van spreken niet meer dan het uitblazen van de adem (vgl. 2Th 2:8).
De gelovige mag vandaag iets dergelijks in zijn lofprijzing naar voren brengen. De Schrift spreekt over de macht van de vijand, maar die door de overweldigende macht van de Heer Jezus teniet is gedaan (Hb 2:14). De overwinning die Hij op de vijand heeft behaald door Zijn dood aan het kruis, geeft tot in eeuwigheid aanleiding Hem te bezingen. Iedere verloste zal ernaar verlangen door het bestuderen van de Schrift steeds meer te zien Wie Hij is Die zijn bevrijding heeft bewerkt en wat Hij daarvoor heeft gedaan. Elk nieuw aspect dat hij ontdekt, is een reden Hem daarvoor lof te zingen.
De uitroep ”wie is als U?” (vers 11), is begrijpelijk. Egypte heeft veel goden. Achter de afgoden gaan demonen schuil. Wat hebben zij kunnen doen tegen Hem? Ze zijn nergens te bekennen geweest. God heeft Zichzelf verheerlijkt in macht en Hij heeft Zichzelf verheerlijkt in heiligheid. Met Zijn macht heeft Hij Zijn vijanden weggevaagd en in Zijn heiligheid heeft Hij de weg gebaand om een volk te hebben dat bij Hem kan wonen en waarbij Hij kan wonen.
13 Het directe gevolg voor Zijn volk
13 U leidde in Uw goedertierenheid
dit volk, dat U verlost hebt.
U leidde [hen] zachtjes door Uw kracht
naar Uw heilige woning.
God heeft het volk door Zijn goedertierenheid verlost en hen geleid door Zijn kracht. Het vers staat in de voltooide tijd, alsof God het volk zowel heeft verlost als heeft gebracht naar Zijn heilige woning. In dit vers beluisteren we de geloofstaal van een verlost volk (vgl. Rm 8:30). Als direct gevolg van de verlossing heeft het volk een geweldig perspectief voor de toekomst. In het geloof ziet het zichzelf al aangekomen op de plaats die God ervoor heeft bedacht.
God verlost Zijn volk niet om het aan zijn lot over te laten. Hij bevrijdt Zijn volk om het daarna te brengen naar Zijn woonplaats, de tabernakel in de woestijn. Daarover gaat het tweede deel van dit boek. De verlossing en bevrijding van de zondaar zijn geen doel op zichzelf. Het zijn de noodzakelijke middelen om tot de woonplaats van God te worden. De gemeente is nu de woonplaats van God in de Geest (Ef 2:22; 1Tm 3:15).
14 - 16 De uitwerking op andere volken
14 De volken hebben het gehoord, zij sidderden,
angst heeft de inwoners van Filistea aangegrepen.
15 Toen werden door schrik overmand
de stamhoofden van Edom.
De machthebbers van Moab
greep huivering aan.
Al de inwoners van Kanaän smolten weg [van angst].
16 Op hen viel
verschrikking en angst.
Door de grootheid van Uw arm
verstomden zij als een steen,
terwijl Uw volk, HEERE, erdoorheen trok,
terwijl dit volk, dat U verworven hebt, erdoorheen trok.
Het is alsof Mozes zich in dit lied nu in de geest verplaatst naar het moment dat Gods woonplaats te midden van het volk is opgericht. De vijanden zien dat God Zijn doel met Zijn volk heeft bereikt. Al het handelen van God ten gunste van Zijn volk maakt grote indruk op de verbitterde vijanden van Gods volk.
In ons leven als gelovigen zal de vijand verschrikt worden als wij in geloof waarmaken dat we bij God wonen. Als God onze woning is en als wij als gemeente een woning zijn voor Hem, zal dat de vijand schrik inboezemen.
17 Het doel van Zijn handelen
17 U zult hen brengen en hen planten
op de berg [die] Uw eigendom is,
Uw vaste woonplaats,
die U gemaakt hebt, HEERE,
het heiligdom, Heere,
dat Uw handen gesticht hebben.
Terwijl Mozes in vers 13 spreekt over Gods woning in de woestijn, spreekt hij nu over Gods woning in het land. Er is sprake van “de berg [die] Uw eigendom [of: erfdeel] is”. Het erfdeel staat altijd in verbinding met het land. Het is ook “Uw erfdeel”, het erfdeel van God. God gaat Zijn erfdeel in bezit nemen door het Zijn volk in bezit te laten nemen. Eenmaal daar gekomen, zal Hij daar een “vaste woonplaats”, een “heiligdom” oprichten, namelijk de tempel. De verloste ziet in het geloof ook die plaats al vooruit, want hij spreekt erover als een voltooide zaak: “Dat Uw handen gesticht hebben.”
Het volk van God, de gemeente, mag bij Hem wonen. De tempel is ook een beeld van het Vaderhuis (Jh 14:2). Daar zal de gemeente tot in eeuwigheid mogen zijn. Tot die tijd stelt de tempel, evenals de tabernakel, de gemeente als woonplaats van God op aarde voor.
De tempel hoort bij een volk in het land en is een vaste woning. De tabernakel hoort bij een volk in de woestijn en is een verplaatsbare woning. Beide aspecten zijn in de gemeente aanwezig. De gemeente is een hemelse zaak. Zo wordt ze in de brief aan de Efeziërs voorgesteld. Tegelijk is ze nog op aarde, op reis door de woestijn van deze wereld. Zo wordt ze bijvoorbeeld in de eerste brief aan de Korinthiërs voorgesteld.
18 De HEERE regeert voor eeuwig
18 De HEERE zal regeren
voor eeuwig en altijd!
Het hele plan van God met Zijn volk, of het nu gaat om Zijn aardse volk Israël of om Zijn hemelse volk de gemeente, zal door Hem volmaakt uitgevoerd worden. Daartoe laat Hij alles meewerken en daartoe bestuurt Hij alles.
Dat is ook voor het persoonlijke leven van de gelovige een grote bemoediging. Niets loopt God uit de hand. Hij heeft met alles Zijn doel, dat Hij ook bereikt. Geen vijand kan Hem daarin hinderen. Integendeel, Hij weet de vijand te gebruiken tot het vervullen van Zijn plannen!
19 - 21 Het lied van Mirjam
19 Want het paard van de farao, met zijn strijdwagen en zijn ruiters, waren in de zee gekomen, en de HEERE had het water van de zee over hen terug doen vloeien. Maar de Israëlieten gingen op het droge, midden in de zee.
20 Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, nam een tamboerijn in haar hand, en al de vrouwen gingen achter haar aan, met tamboerijnen en in reidans.
21 Toen [zong] Mirjam hun ten antwoord:
Zing voor de HEERE,
want Hij is hoogverheven!
Het paard en zijn ruiter
heeft Hij in de zee geworpen.
Na het lied wordt de blik nog een keer gericht op wat de HEERE met de farao en zijn legermacht heeft gedaan en hoe de Israëlieten op het droge midden door de zee zijn gegaan.
Dan horen we Mirjam. De profeet Micha verwijst naast Mozes en Aäron ook naar haar als iemand die de HEERE voor Zijn volk heeft uitgezonden (Mi 6:4). We lezen niet dat Mirjam leiding heeft genomen in enige actie. Mozes en Aäron zijn de door de HEERE aangewezen en aangestelde aanvoerders, de leiders. In Mirjam zien we de geest van de profetie. Zij voert het volk aan in een lied dat een antwoord is op het lied van Mozes en de Israëlieten.
Mozes zegt: Ik zal voor de HEERE zingen. Met alle vrouwen in haar gevolg roept Mirjam op voor de HEERE te zingen. Zij gebruikt daarbij dezelfde woorden als Mozes (vers 1), ze herhaalt wat hij heeft gezongen. Daarmee zegt ze als het ware ‘amen’ op het lied van Mozes.
Zo kunnen wij instemmen met een broeder die in zijn dankzegging de Heer groot maakt door ‘amen’ te zeggen op zijn dankzegging. Dan moet de dankzegging wel aansluiting in de gevoelens van ons hart hebben gevonden.
22 - 26 Mara
22 Hierna liet Mozes Israël vanaf de Schelfzee opbreken en zij vertrokken naar de woestijn Sur. Drie dagen gingen zij door de woestijn en vonden geen water. 23 Toen kwamen zij bij Mara. Zij konden echter het water uit Mara niet drinken, want het was bitter. Daarom gaf men het de naam Mara. 24 Toen morde het volk tegen Mozes, en zei: Wat moeten wij [nu] drinken? 25 Hij riep tot de HEERE, en de HEERE wees hem een stuk hout. Dat wierp hij in het water. Toen werd het water zoet. Daar heeft Hij het [volk] verordeningen en bepalingen gegeven, en daar heeft Hij het op de proef gesteld. 26 Hij zei: Als u aandachtig luistert naar de stem van de HEERE, uw God, en doet wat juist is in Zijn ogen, als u Zijn geboden gehoorzaamt en al Zijn verordeningen in acht neemt, dan zal Ik geen enkele van de ziekten over u brengen die Ik over Egypte gebracht heb, want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester.
Het lied is gezongen. De reis begint. Drie dagen de woestijn in en dan een feest voor de HEERE, dat is Gods bedoeling (Ex 7:16; 8:27-28). Maar zo gaat het niet. Het wordt geen feest, het wordt een beproeving. Dat is ook precies waarom God Zijn volk door de woestijn laat gaan: ze leren daar zichzelf kennen, wat er in hun hart is, en ze leren daar God kennen (Dt 8:2). Ook vandaag leert de gelovige na zijn bekering pas goed zichzelf kennen door de situaties van het leven van elke dag.
We kunnen ons misschien afvragen hoe het mogelijk is dat Israël zo snel na die grote verlossing tot mopperen komt. Als dat zo is, kennen we onszelf waarschijnlijk slecht. Is het ons nooit overkomen dat we op een bepaald moment erg onder de indruk zijn van Gods goedheid, terwijl we een volgend moment menen dat God ons in de steek heeft gelaten?
De eerste ervaring die het volk in de woestijn opdoet, is dat er geen water is. Als ze dan op een plaats komen waar wel water is, blijkt dat water bitter te zijn. Mara betekent ‘bitterheid’ (vgl. Ru 1:20). Het water is niet te drinken. De woestijn is het land van de dood. De les die moet worden geleerd, is dat de wereld niets heeft wat de gelovige kan verkwikken. De bronnen van de wereld zijn bitter. Ze stellen altijd teleur nadat we erover verheugd zijn geweest. God wil ons Zijn kracht niet alleen in de verlossing doen kennen, maar in alle omstandigheden van het leven.
Deze tegenslag brengt aan het licht wat er in het hart van het volk is. Het begint te mopperen. Mopperen is een groot kwaad. In 1 Korinthiërs 10 somt Paulus vijf ernstige afwijkingen van Israël op tijdens de reis door de woestijn als een vermaning voor de Korinthiërs en voor ons. Als laatste afwijking noemt Paulus: “Moppert ook niet, zoals sommigen van hen mopperden en door de verderver omkwamen” (1Ko 10:10).
In het boek Numeri zal God dit kwaad van mopperen straffen. Dat is omdat het volk dan staat op de grondslag van de wet. Hier straft God niet, maar handelt Hij in genade. Hij neemt de beproeving niet weg, maar wil, in beeld, Christus invoeren in de beproeving. Dat zien we in Zijn aanwijzing om een stuk hout te nemen. In dit hout mogen we zien:
1. Christus Zelf (vgl. Lk 23:31);
2. het werk van Christus op het kruishout (Gl 3:13; 1Pt 2:24a).
De Persoon van Christus en Zijn volbrachte werk op het kruis van Golgotha is de remedie tegen elke kwaal, tegen elke plaag. Jezus Christus en Die gekruisigd is onder andere het geneesmiddel voor de slechte situatie waarin de Korinthiërs verkeren en ook voor de dwaling waaraan de Galaten zich hebben overgegeven. In beide brieven worden de gelovigen opgeroepen zich weer tot Hem te wenden; met Hem moeten zij opnieuw in een levende verbinding worden gebracht.
Waar Christus wordt ingebracht in de beproeving, wordt de beproeving een zegen. Het water wordt zoet. Aan deze gebeurtenis verbindt God een inzetting: Hij verplicht Zich het volk te helpen. Hij geeft het volk het recht Hem daaraan te herinneren. Hij heeft het volk beproefd en laten zien hoe Zijn hart in goedheid naar hen uitgaat in die beproeving.
Maar Gods zegen kan nooit komen zonder gehoorzaamheid van de kant van het volk. God verwacht van hen dat zij naar Zijn stem zullen luisteren en Zijn geboden zullen houden. Op die manier zullen ze gevrijwaard blijven van al de ziekten die Hij over Egypte heeft gebracht. De HEERE verbindt Zijn naam als Heelmeester aan hun gehoorzaamheid.
27 Elim
27 Toen kwamen zij bij Elim. Daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen. Zij sloegen daar hun kamp op aan het water.
Na de ervaring die ze in Mara hebben opgedaan, komt het volk in de vrede en rust van de oase Elim. Er is geen Elim zonder Mara. In Elim – dat betekent ‘bomen’; daarmee kunnen eiken of palmen zijn bedoeld – drinkt Israël volop van het water van het leven. Hier is de kudde van God aan “stille wateren” gevoerd en ligt ze neer “in grazige weiden” (Ps 23:2). Elim – deze oase in de woestijn – is als het ware een voorsmaak van het beloofde land, de hemelse rust, en vormt een groot contrast met Mara. Hier zijn louter zegeningen te vinden:
1. Twaalf waterbronnen om uit te drinken, voor iedere stam een bron.
2. De schaduw, de bescherming van zeventig palmbomen tegen de hitte.
3. Een veilig kamp aan het water.
De getallen twaalf en zeventig vinden we in verbinding zowel met Israël als met de gemeente. Zoals er twaalf stamvaders voor Israël zijn, zijn er ook twaalf apostelen voor de gemeente. De laatsten hebben het fundament van de gemeente gelegd (Ef 2:20).
Er zijn zeventig oudsten die in Israël een voorname plaats innemen (Ex 24:1). Vergelijk het latere Sanhedrin, dat uit zeventig leden bestaat plus de hogepriester. In het Nieuwe Testament vinden wij niet alleen twaalf apostelen die worden uitgezonden door de Heer Jezus, maar later volgt ook de uitzending van de zeventig (Lk 10:1).
Wij staan nog steeds op het fundament dat de apostelen hebben gelegd. Wij laven ons nog steeds aan de bronnen die zij ons hebben nagelaten in het geïnspireerde Woord van God. Wij rusten ook nog steeds in de schaduw, de veilige bescherming van de “zeventig palmbomen” die we als een beeld kunnen zien van de vele gaven die de verheerlijkte Heer ons uit Zijn volheid geeft (Ef 4:7-8,11).