1 - 7 De zonen van Israël in Egypte
1 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte waren gekomen. Ieder kwam er met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issaschar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan, Naftali, Gad en Aser. 5 Alle zielen die van Jakob afstamden, waren zeventig zielen; Jozef was echter [al] in Egypte. 6 Toen Jozef gestorven was, en [ook] al zijn broers, en heel die generatie, 7 werden de Israëlieten vruchtbaar en breidden zij zich overvloedig uit. Ze werden talrijk en uitermate machtig, zodat het land vol van hen werd.
De verdrukking begint niet direct na aankomst van de “zonen van Israël” in Egypte. Opmerkelijk is dat er staat dat zij “met Jakob” in Egypte kwamen. De uitdrukking “zonen van Israël” kenmerkt hun positie, zoals God hen ziet: ‘zonen van de vorst Gods’ (Israël betekent ‘vorst Gods’). De uitdrukking “met Jakob” ziet op hun praktijk, op de tucht die God over hen moet uitoefenen.
Ze komen met in totaal zeventig personen. Onder de genade van God zijn ze vruchtbaar en groeien uit tot een machtig volk dat bij de uittocht alleen al ongeveer zeshonderdduizend mannen telt (Ex 12:37; 38:26). Als we daarbij de vrouwen en kinderen optellen, zal de totale omvang van het volk ongeveer drie miljoen mensen zijn geweest.
8 Een nieuwe koning
8 Toen trad er in Egypte een nieuwe koning aan, die Jozef niet gekend had.
Er gaat een nieuwe koning over Egypte regeren. Zijn kenmerk is dat hij geen enkele binding met of zelfs maar een herinnering aan Jozef heeft (Hd 7:18).
Hij, aan wie heel Egypte het leven te danken heeft en die zoveel goeds voor dat volk heeft gedaan, is totaal vergeten. Zo is het met de wereld waarvan de satan de god is – hij wordt genoemd “de god van deze eeuw” (2Ko 4:4) – en waarvan hij tevens de overste is – de Heer Jezus noemt hem “de overste van deze wereld” (Jh 12:31). “De Heiland van de wereld” (Jh 4:42) heeft hier geen plaats, men denkt niet aan Hem. Integendeel, de satan houdt de mensen van de wereld in slavernij.
9 - 14 De Israëlieten onderdrukt
9 Hij zei tegen zijn volk: Zie, het volk van de Israëlieten is talrijker en machtiger dan wij. 10 Kom, laten wij er verstandig tegen optreden, anders zal het talrijk worden en, mocht het zijn dat er een oorlog uitbreekt, dan zal het zich ook bij onze vijanden aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 En zij stelden daarom opzichters van herendiensten over [het volk] aan om het door zijn dwangarbeid te onderdrukken. Het bouwde voor de farao voorraadsteden: Pitom en Raämses. 12 Hoe meer zij het echter onderdrukten, hoe talrijker het werd en hoe meer het zich uitbreidde, zodat zij in angst verkeerden vanwege de Israëlieten. 13 De Egyptenaren lieten de Israëlieten met harde [hand voor zich] werken. 14 Zij maakten het leven bitter voor hen door [hen] zwaar werk [te laten verrichten] met leem en bakstenen, en door allerlei werk op het veld: al hun werk, waarmee zij hen moesten dienen, met harde [hand].
Voor de koning van Egypte gaat er van dit snelgroeiende volk een dreiging uit. Hij roept zijn volk op om tegen de Israëlieten “verstandig” op te treden. Dit is de verbeelding van de wereld, die meent wijs te zijn in het bepalen van een strategie om dreigend gevaar in de kiem te smoren. De farao denkt dat hij door onderdrukking zijn greep op hen kan behouden. Hij begint met het onderdrukken van de volwassenen en maakt hen tot slaven. Later vergrijpt hij zich aan de kinderen. Egypte begint de “rokende oven” van het visioen van Abraham te worden (Gn 15:12-21; vgl. Dt 4:20). Maar God begint aan het vervullen van Zijn belofte die Hij in hetzelfde visioen van Abraham heeft gedaan.
De mens die in slavernij aan de satan onderworpen is, helpt mee aan het bouwen van het rijk van de satan, of hij zich dat nu bewust is of niet. Hij wordt steeds verder meegesleurd, steeds dieper in zijn rijk. Als iemand aan geld hangt, is elke euro die hij meer te pakken krijgt een extra schakel aan de keten om zijn hals. De liefde tot het geld neemt toe met de toename van het geld.
Iemand die zich aan de zonde wil ontworstelen, komt steeds meer in de greep van de zonde. Dat is de ervaring van de persoon in Romeinen 7, die steeds wanhopiger wordt. Tot hij het uitroept: “Ik ellendig mens” (Rm 7:24). Dan is de redding nabij. In wat Israël in Egypte is overkomen, zien we daarvan een beeld.
Het ‘verstandig’ handelen van de farao heeft niet het door hem gewenste effect. Integendeel, want hoe harder de onderdrukking wordt, hoe meer het volk zich uitbreidt. God werkt aan Zijn plan en bedient Zich daarbij van de kwade opzet van de farao. Niet de farao heeft de macht, maar God. Dat God de macht heeft, is nog niet zichtbaar, want de Egyptenaren maken de Israëlieten “het leven bitter door [hen] zwaar werk [te laten verrichten]”. Maar het geloof ziet daaroverheen naar God en dat Hij uiteindelijk verheerlijkt zal worden.
15 - 22 De vroedvrouwen
15 Bovendien zei de koning van Egypte tegen de vroedvrouwen van de Hebreeuwse vrouwen, van wie de naam van de een Sifra was en de naam van de ander Pua, 16 hij zei: Als u de Hebreeuwse vrouwen bij het bevallen helpt en u let op de stenen [baarstoel]*, dan moet u, als het een zoon is, hem doden, maar als het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen vreesden echter God en deden niet wat de koning van Egypte tot hen gesproken had, maar lieten de jongetjes in leven. 18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen [bij zich] en zei tegen hen: Waarom hebt u dit gedaan, dat u de jongetjes in leven laat? 19 De vroedvrouwen zeiden tegen de farao: Omdat de Hebreeuwse vrouwen niet zijn zoals de Egyptische vrouwen, want zij zijn sterk. Zij hebben al gebaard, voordat er een vroedvrouw bij hen is aangekomen. 20 Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed, en het volk werd talrijk en zeer machtig. 21 En het gebeurde, omdat de vroedvrouwen God vreesden, dat Hij aan hen nakomelingen schonk. 22 Toen gebood de farao heel zijn volk: Al de zonen die geboren worden, moet u in de Nijl werpen, maar al de dochters mag u in leven laten.
*Voetnoot vers 16: ”Stenen [baarstoel]” is letterlijk ‘twee stenen’, zoals de ‘schijf’ van de pottenbakker in Jeremia 18 (Jr 18:3), die uit twee stenen bestaat en waar het woord ‘schijf’ hetzelfde woord is als het woord dat hier vertaald is met ‘twee stenen’. Vermoedelijk wijst het gebruik van de stenen baarstoel op de wijze van bevalling waarbij de vrouw op twee stenen zat. Het kan ook gaan om de gewoonte dat de vrouw bij de bevalling in gehurkte positie op twee stenen steunde. [Einde voetnoot]
Als de farao ziet dat zijn ‘verstandige’ strategie faalt, keert hij zich tegen de pasgeboren jongetjes. Zijn wreedheid en meedogenloosheid worden nu goed zichtbaar. Wat is weerlozer, maar ook aandoenlijker dan een pasgeboren baby? Wie zich daaraan vergrijpt, is harteloos. We zien dit vandaag in het onbeschaamd aborteren van door God gegeven leven.
De farao eist van de vroedvrouwen dat zij de jongetjes vlak na hun geboorte doden. Maar God bedient Zich van deze vrouwen die Hem vrezen: zij laten de jongetjes in leven. De vroedvrouwen omzeilen met list het gebod van de farao. Zij zijn “God meer gehoorzaam dan mensen” (Hd 5:29) en God zegent hun gedrag. Wat zij voor Zijn volk doen, ziet Hij als aan Hem gedaan.
Er is wel over gespeculeerd of de vrouwen wel een ‘noodleugen’ hebben mogen gebruiken. Zo´n speculatie is nergens voor nodig. Er staat duidelijk dat God de vroedvrouwen goed doet. Een dergelijk geval zien we ook bij Rachab die de verspieders verbergt en liegt tegen hen die de verspieders gevangen willen nemen. Maar God beoordeelt het als een daad van geloof: “Door [het] geloof kwam Rachab de hoer niet om met de ongelovigen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen” (Hb 11:31; Jk 2:25). Het is in het algemeen gemakkelijk om te oordelen over bepaalde daden van gelovigen in omstandigheden die wij niet kennen. Daarom moeten we in dat soort situaties voorzichtig zijn met het uitspreken van een veroordeling. Het kan dan zijn dat we ons tegen God keren.
Het bevel van de farao om alle jongetjes om te brengen, doet denken aan de kindermoord in Bethlehem door Herodes (Mt 2:16). In het handelen van Herodes en van de farao zien we het handelen van de satan, de draak: “En de draak stond voor de vrouw die zou baren, om zodra zij haar Kind zou baren, [Het] te verslinden” (Op 12:4b).
Als de farao niet door middel van de vroedvrouwen het door hem gewenste doel bereikt, roept hij zijn hele volk op om te helpen bij het ombrengen van pasgeboren jongetjes. Dat moet gebeuren door hen in de Nijl te werpen. De Nijl symboliseert de natuurlijke, aardse zegeningen. Wat er aan zegen in Egypte is, heeft het aan de Nijl te danken.
Als we dit geestelijk toepassen, zien we hier een ijzersterke truc van de satan om het geestelijk leven van hen die pas tot geloof zijn gekomen en daardoor tot het volk van God, de gemeente, zijn gaan behoren te laten verstikken in de aardse zegeningen.