1 - 2 Het volk moet het kamp bij de zee opslaan
1 Toen sprak de HEERE tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten [en zeg] dat zij terugkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, voor Baäl-Zefon. Daartegenover moet u uw kamp opslaan, bij de zee.
De opdracht van de HEERE om hun kamp bij de zee te op te slaan lijkt een dwaze opdracht. Zo komt het volk klem te zitten. Ze hebben de zee voor zich en de farao achter zich. Maar wat voor het verstand een dwaasheid lijkt, is voor het geloof de juiste weg (Hb 11:29).
3 - 4 Reactie van de farao voorzegd
3 De farao zal dan van de Israëlieten zeggen: Zij zijn in het land verdwaald. De woestijn heeft hen ingesloten. 4 En Ik zal het hart van de farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik ten koste van de farao en ten koste van heel zijn leger geëerd worden, zodat de Egyptenaren zullen weten dat Ik de HEERE ben. En zo deden zij.
God geeft de toelichting voor Zijn opdracht. Hij weet wat de farao zal denken. Vervolgens zal Hij de farao laten reageren zoals Hij wil. De farao zal tegen wil en dank een instrument worden waardoor Hij Zichzelf zal verheerlijken.
5 - 9 De farao zet de achtervolging in
5 Toen de koning van Egypte verteld werd dat het volk gevlucht was, keerde het hart van de farao en zijn dienaren zich tegen het volk, en zij zeiden: Hoe hebben we dit kunnen doen, dat wij Israël uit onze dienst hebben laten gaan? 6 Hij spande zijn strijdwagen in en nam zijn volk met zich mee. 7 Hij nam ook zeshonderd van de beste strijdwagens mee, ja, alle strijdwagens van Egypte, met op elk daarvan officieren. 8 Want de HEERE verhardde het hart van de farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten waren door een opgeheven hand geleid. 9 De Egyptenaren, [met] al de paarden [en] strijdwagens van de farao, en zijn ruiters, en zijn leger achtervolgden hen en haalden hen in waar zij hun kamp hadden opgeslagen, bij de zee, bij Pi-Hachiroth, voor Baäl-Zefon.
De farao krijgt het bericht dat het volk vertrokken is. Hij heeft er zelf toestemming voor gegeven, maar blijkbaar als in een roes, een waas, zonder werkelijk besef van de inhoud van zijn woorden. Hij heeft gedwongen gehandeld door de omstandigheden, zonder innerlijke overtuiging van Gods almacht. Hij heeft ook nooit de bedoeling gehad hen werkelijk te laten gaan. Als hij het bericht hoort, is het alsof hij wakker wordt. Hij vraagt zich verbaasd af hoe ze hebben kunnen toelaten Israël “uit onze dienst” te laten vertrekken.
Zoals de HEERE heeft voorzegd, gebeurt het ook. De farao komt terug op zijn toezegging (vgl. Jr 34:10-11). Blind voor de macht van God zet hij de achtervolging in. Verblind door eigenbelang zet de farao zijn leger tegen Gods volk in, iets wat hij niet eerder heeft gedaan. Hij zet zijn beste troepen in. Enerzijds is het de eigen wil van de farao, anderzijds kan hij niet anders omdat God zijn hart heeft verhard. Dit laatste is het gevolg van zijn hardnekkige eigen wil, zijn niet willen buigen voor God.
De woede van de farao is groot en zijn snelheid om het volk te achterhalen ook. Hij maakt alleen gebruik van strijdwagens, niet van voetvolk, want dat gaat te langzaam. Op de plaats waar het volk naar Gods wil zijn kamp heeft opgeslagen, haalt de farao het in. Hij lijkt in zijn opzet geslaagd. Het lot van het volk lijkt bezegeld. Zo is ook de satan niet van plan iemand zonder slag of stoot uit zijn macht vrij te laten. Hij zal tot het uiterste proberen zijn slachtoffers in zijn macht te houden of ze er weer in te krijgen.
10 - 12 De angst van het volk
10 Toen de farao dichtbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren trokken achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en riepen tot de HEERE, 11 en zij zeiden tegen Mozes: Waren er in Egypte geen graven, dat u ons hebt meegenomen om in de woestijn te sterven? Hoe hebt u dit met ons kunnen doen door ons uit Egypte te leiden? 12 Was dit niet wat wij in Egypte [al] tegen u zeiden: Laat ons met rust, laten wij de Egyptenaren [maar] dienen? Want het is beter voor ons de Egyptenaren te dienen dan in de woestijn te sterven.
De farao heeft buiten God gerekend en iemand die buiten God rekent, rekent altijd verkeerd. Niet alleen de farao is het voorwerp van Gods handelingen. God heeft met de achtervolging door de farao ook onderwijs voor Zijn volk op het oog.
Het volk reageert in panische angst. Ze zien geen uitweg. Die is er voor het oog ook niet, niet om hen heen en ook niet in henzelf. Voor het geloof is die uitweg er wel, namelijk naar boven (2Ko 4:8b). Ze roepen tot de HEERE, maar niet in waarachtig geloof. Ze maken Mozes verwijten. In hun angst komen ze tot uitspraken die niet getuigen van geloof, maar van ongeloof.
Vergeten zijn al de wonderen en tekenen die de HEERE in Egypte heeft gedaan. Ze zien alleen de omstandigheden. Aan wat de HEERE al voor hen heeft gedaan, denken ze niet meer. Zodra de vrijheid moeilijkheden oplevert, verlangen ze weer terug naar de slavernij. Maar God weet hun nood te gebruiken om hun nieuw onderwijs te geven op de weg van het geloof.
De taal die zij in hun angst gebruiken, is de taal van iemand die wel heeft geschuild achter het bloed van het Lam, maar die nog geen rust in zijn geweten heeft ten aanzien van de macht van de vijand. Iemand kan een gelovige zijn, maar nog voortdurend worstelen met de macht van de zonde. Daardoor wordt zo’n gelovige ongelukkig en ellendig. Dat kan zulke sterke vormen aannemen, dat hij terugverlangt naar een leven in de wereld. Daar heeft hij die ellende immers niet gekend.
In Romeinen 7 vinden we de nieuwtestamentische tegenhanger van de situatie waarin het volk zich hier bevindt. Daar horen we iemand spreken die wel is wedergeboren, maar nog niet de volle verlossing kent. Dat die persoon is wedergeboren, blijkt uit het feit dat hij zich verlustigt “in de wet van God naar de innerlijke mens” (Rm 7:22). Zoiets kan nooit van een ongelovige worden gezegd. Diezelfde persoon doet de ervaring op dat hij, hoewel wedergeboren, zich steeds ellendiger gaat voelen omdat hij zo faalt in het doen van het goede. In plaats daarvan doet hij steeds het kwade. Ten slotte roept hij het in wanhoop uit: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van de dood?” (Rm 7:24).
13 - 14 Mozes spreekt het volk moed in
13 Maar Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, houd stand, zie het heil van de HEERE dat Hij vandaag [nog] voor u zal bewerken! Want de Egyptenaren die u vandaag ziet, zult u tot in eeuwigheid niet meer terugzien. 14 De HEERE zal voor u strijden, en ú moet stil zijn.
In kalmte en met overtuiging geeft Mozes het passende antwoord op de klacht van het volk. Hoewel hij niet weet hoe de zaak zal verlopen, zegt hij tegen hen dat ze erop kunnen vertrouwen dat ze het heil of de behoudenis van de HEERE zullen zien. Ze hoeven zelf niets te doen. De HEERE zal voor hen strijden. Zij zullen de resultaten zien van Zijn werk. Dat zal hen van hun angst bevrijden en maken dat zij in vreugde verder kunnen trekken.
De persoon uit Romeinen 7 kan na de uitroep “ik ellendig mens” (Rm 7:24), zeggen “God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer” (Rm 7:25). Na vele keren “ik” – we horen dit woord wel ongeveer veertig keer in Romeinen 7 –, is hij nu zover dat hij niet meer op zichzelf ziet, maar op wat God door Jezus Christus heeft gedaan. Dat is ware bevrijding of vrijmaking. Christus is niet alleen gestorven voor de zonden, de daden, Hij is ook gestorven voor de zonde als macht. Zijn bloed reinigt van de zonden, Zijn dood maakt vrij van de macht van de zonde. In beeld gaat het volk die les bij de Rode Zee leren.
15 - 18 Wat de HEERE gaat doen
15 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Wat roept u tot Mij? Spreek tot de Israëlieten [en zeg] dat zij opbreken. 16 En u, hef uw staf op, strek uw hand uit over de zee en splijt hem doormidden, zodat de Israëlieten door het midden van de zee op het droge kunnen gaan. 17 En Ik, zie, [Ik] zal het hart van de Egyptenaren verharden, zodat zij achter hen aan gaan. Ik zal geëerd worden ten koste van de farao en ten koste van heel zijn leger, ten koste van zijn strijdwagens en ten koste van zijn ruiters. 18 Dan zullen de Egyptenaren weten dat Ik de HEERE ben, als Ik geëerd zal worden ten koste van de farao, ten koste van zijn strijdwagens en ten koste van zijn ruiters.
De HEERE vraagt aan Mozes waarom hij tot Hem roept. Dat is toch niet nodig? Het volk hoeft toch niet bang te zijn voor de vijand? Hij heeft hen immers uitgevoerd. Zal Hij hen dan niet verder leiden? Toch komt Hij in Zijn genade aan het geroep van Zijn volk tegemoet en zegt wat ze moeten doen. Zij moeten in geloof verder trekken alsof er geen zee bestaat. De HEERE stuurt Mozes, als een beeld van de Heer Jezus, voor hen uit. Mozes moet de weg banen met zijn kracht waarvan zijn staf een symbool is.
De Heer Jezus is voor ons in de dood gegaan. Hij heeft het oordeel gedragen voor ons. Daardoor kunnen wij, in Hem geborgen, door de dood heengaan. Wij zijn met Hem gestorven en daardoor is voor ons de dood van zijn kracht beroofd. Daardoor zijn wij voor de zonde gestorven, zodat de zonde geen zeggenschap meer over ons heeft (Rm 6:5-12).
De zonde is in de wereld gekomen door de ongehoorzaamheid van de mens. De macht van de zonde is verbroken door de gehoorzaamheid van de ene Mens, Jezus Christus. In de drie uren van duisternis aan het kruis is Hij tot zonde gemaakt. In dit dieptepunt van het lijden is ook Zijn verheerlijking van God het grootst. God is verheerlijkt ten aanzien van de zonde door er op deze wijze mee te handelen. God heeft de zonde niet gewild. Nu de zonde gekomen is, gebruikt Hij de zonde om aan Zijn verheerlijking mee te werken.
19 - 20 De HEERE beschermt Zijn volk
19 Toen verliet de Engel van God, Die vóór het leger van Israël uit ging, Zijn plaats en ging achter hen aan. Ook de wolkkolom verliet [de plaats] vóór hen en ging achter hen staan. 20 Hij kwam tussen het leger van Egypte en het leger van Israël. De wolk was duisternis en tegelijk verlichtte hij de nacht. De een kon niet in de nabijheid van de ander komen, heel de nacht.
De Engel van God neemt een andere plaats in. Hij neemt steeds die plaats in ten opzichte van Zijn volk die op dat moment nodig is. Van Leidsman verandert Hij in Wachter. Hij Die hun voorhoede is, is ook hun achterhoede: “Uw gerechtigheid zal voor u uit gaan [en] de heerlijkheid van de HEERE zal uw achterhoede zijn” (Js 58:8b). Terwijl God de vijanden van Zijn volk gaat oordelen, beschermt Hij Zijn volk met Zijn heerlijkheid. Wat voor Zijn volk dient tot bescherming, betekent het oordeel voor Zijn vijanden.
Deze twee kanten zijn er ook aan het evangelie: “Want wij zijn voor God een welriekende reuk van Christus in hen die behouden worden en in hen die verloren gaan; voor de laatsten wel een reuk uit [de] dood tot [de] dood, maar voor de eersten een reuk uit [het] leven tot [het] leven” (2Ko 2:15-16a).
21 - 22 Het pad door de zee
21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee, en de HEERE liet de zee die hele nacht wegvloeien door een krachtige oostenwind. Hij maakte de zee droog, en het water werd doormidden gespleten. 22 Zo gingen de Israëlieten midden in de zee op het droge. Het water was voor hen aan hun rechter- en linkerhand een muur.
Door Gods kracht komt er een pad door de zee (Jb 26:12) en “door [het] geloof gingen zij door de Rode Zee als door een droog land” (Hb 11:29a; Ps 66:6). We zien Gods almachtige kracht in de natuur. Hij splijt de wateren. Hij doet dat door middel van “een krachtige oostenwind”. De elementen van de natuur staan onder Zijn gezag en gehoorzamen Hem in wat Hij hun gebiedt.
In de eindtijd, als het volk in de grote verdrukking eenzelfde beproeving van het geloof zal ondergaan, zullen ze ook eenzelfde verlossing beleven: “Maar nu, zo zegt de HEERE, uw Schepper, Jakob, uw Formeerder, Israël: Wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van Mij. Wanneer u zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, door rivieren, zij zullen u niet overspoelen. Wanneer u door het vuur zult gaan, zult u niet verbranden, geen vlam zal u aansteken. Want Ik ben de HEERE, uw God, de Heilige van Israël, uw Heiland” (Js 43:1-3a).
23 - 28 Het leger van de farao komt om
23 De Egyptenaren achtervolgden hen en kwamen hen achterna, [met] al de paarden van de farao, zijn strijdwagens en zijn ruiters, tot in het midden van de zee. 24 Maar het gebeurde bij het aanbreken van de dag, dat de HEERE in de vuur- en wolkkolom neerzag op het leger van de Egyptenaren, en Hij bracht het leger van de Egyptenaren in verwarring. 25 Hij liet de wielen van hun wagens wegzakken en liet ze met moeite vooruitkomen. Toen zeiden de Egyptenaren: Laten wij voor Israël vluchten, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaren. 26 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Strek uw hand uit over de zee, zodat het water terugkeert over de Egyptenaren, over hun strijdwagens en over hun ruiters. 27 Mozes strekte zijn hand uit over de zee, en tegen het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug naar zijn oorspronkelijke plaats, terwijl de Egyptenaren het water tegemoetvluchtten. Zo stortte de HEERE de Egyptenaren midden in de zee. 28 Want toen het water terugvloeide, bedolf het de strijdwagens en de ruiters van het hele leger van de farao, die hen in de zee achternagekomen waren. Niet een van hen bleef er over.
De verlossing is niet alleen een scheiding tussen het volk en de vijand, maar ook het volkomen oordeel over de hele legermacht van de farao. De HEERE ziet neer op het hele tafereel (vers 24). Niets ontgaat Hem, Hij heeft de regie. Hij laat de farao optrekken tot het midden van de zee. Dan brengt Hij het leger van de Egyptenaren in verwarring en laat de wielen van de wagens wegzakken. Er kunnen natuurlijke verklaringen worden gezocht, maar hier zien we dat de HEERE het bewerkt. Dat geeft aanleiding Hem en Zijn wonderen te gedenken, zoals Asaf dat doet (Ps 77:12,17,20-21).
Eerst lijkt het nog alsof de farao dezelfde weg kan gaan als het volk. Hij trekt ook de Rode Zee in. Het heeft de schijn alsof God met de farao is en tegen Zijn volk. Maar wat redding voor Israël betekent, betekent het oordeel voor de farao: “Door [het] geloof gingen zij door de Rode Zee als door een droog land, waardoor de Egyptenaren, toen zíj het probeerden, verzwolgen werden” (Hb 11:29). En dat oordeel is volkomen, zoals ook de redding volkomen is. Er blijft niet één vijand over. Niet één lid van het volk komt om.
Zo is het ook met het werk van de Heer Jezus op het kruis. Daar lijkt het ook alsof God tegen Hem is en meewerkt met Zijn vijanden. De opstanding maakt echter duidelijk aan welke kant God staat. Dat is alleen door het geloof te begrijpen en te aanvaarden. In het oordeel dat de Heer Jezus op het kruis heeft gedragen, is de overwinning op de satan besloten. Zijn opstanding is het bewijs dat de overwinning over de zonde, de satan, de dood en de wereld volkomen is. In Zijn overwinning is die van Zijn volk besloten.
29 - 31 Israël gelooft in de HEERE en in Mozes
29 Maar de Israëlieten gingen op het droge, midden door de zee. Het water was voor hen een muur aan hun rechter- en linkerhand. 30 Zo verloste de HEERE Israël op die dag uit de hand van de Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood aan de oever van de zee [liggen]. 31 Toen zag Israël de machtige hand die de HEERE tegen de Egyptenaren gekeerd had, en het volk vreesde de HEERE en geloofde in de HEERE en in Mozes, Zijn dienaar.
Het volk bereikt het droge. De man die in Romeinen 7 als het ware wegzakt in het moeras, krijgt vaste grond onder de voeten, wat hij in het geloof tot uitdrukking brengt door in te stemmen met de waarheid: “Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn” (Rm 8:1). Dat is ook wat de gelovige tot uitdrukking brengt als hij zich laat dopen. In het gaan door de Rode Zee zien we een beeld van de doop. Zoals de Israëlieten zich door het gaan door de zee bij Mozes voegen (1Ko 10:1-2), zo voegt de gelovige zich door de doop bij een gestorven Christus (Rm 6:3-4a).
Israël ziet de dode lichamen (vgl. Js 66:24). Ze zien het bewijs van de volkomen bevrijding van de macht van de vijand. Zijn heerschappij is tenietgedaan. Ze zijn onder de indruk geweest van de macht van de vijand, ze zijn er doodsbang voor geweest; nu zijn ze onder de indruk van de macht van God. Israël erkent de machtige daad van de HEERE.
Zij zijn vervuld met eerbied voor Hem en voor Mozes, Zijn dienaar. Als we de vrijmaking van de macht van de zonde hebben begrepen, zal dat ons vervullen met ontzag en bewondering voor God en voor Zijn Zoon door Wie God dit tot stand heeft gebracht. Het gevolg is dat we Hem gaan lofzingen en eren, zoals we dat in het volgende hoofdstuk zien.