Inleiding
In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk staan de tien geboden, ook wel genoemd “de woorden van het verbond, de Tien Woorden” (Ex 34:28). Deze woorden worden gericht tot een volk dat verlost is uit Egypte. In hun verlossing uit Egypte heeft de HEERE de nietigheid van alle goden van Egypte getoond en Zijn verhevenheid boven hen. Door de verlossing van Zijn volk heeft Hij hen ook aan Zich verplicht. Ze behoren Hem toe en niemand anders. Dat moet uit hun hele leven blijken. Met hen sluit de HEERE dit verbond bij de Sinaï – nergens anders en met niemand anders.
Het getal tien ziet op verantwoordelijkheid. De betekenis van de wet is ‘doe dit en u zult leven’. De Schrift zegt: “Hij die deze dingen gedaan zal hebben, zal door die dingen leven” (Gl 3:12b; Lv 18:5). De brief aan de Galaten maakt duidelijk dat geen mens op die basis, dat wil zeggen op de basis van verantwoordelijkheid, het leven kan verwerven en heeft verworven. Integendeel, op die basis is er geen hoop voor de mens: “Want allen die op grond van werken van [de] wet zijn, zijn onder [de] vloek; want er staat geschreven: ’Vervloekt is ieder die niet volhardt in alles wat geschreven staat in het boek van de wet, om dat te doen’. En dat door [de] wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk, want ’de rechtvaardige zal op grond van geloof leven’” (Gl 3:10-11).
Voor de gelovige die tot de gemeente behoort, is het niet ‘doe en leef’, maar ‘leef en doe’. De rechtvaardige leeft uit geloof. De hele brief aan de Galaten maakt duidelijk dat wet en geloof elkaar volledig uitsluiten, want “de wet is niet op grond van geloof” (Gl 3:12a). Wie gelooft, is “niet onder [de] wet maar onder [de] genade” (Rm 6:14).
Dit betekent niet dat hij nu, als gelovige, wel in staat is de wet te houden of geacht wordt de wet te houden. De wet is niet voor hem bestemd: “Wij weten dat de wet niet bestemd is voor een rechtvaardige, maar voor” zondaars, voor mensen die naar het vlees leven (1Tm 1:8-11). De wet is een spiegel die aan de mens voorhoudt waarin hij faalt, opdat hij zijn zonden belijdt en tot Christus de toevlucht neemt.
De wet maakt zonden openbaar, maar is of verschaft geen middel om de zonden af te wassen. Iemand die de wet overtreedt, sterft zonder barmhartigheid. Dit is de eis van de wet: “Iemand die [de] wet van Mozes verworpen heeft, sterft zonder ontferming op [het woord van] twee of drie getuigen” (Hb 10:28). De wet is per definitie ook negatief. Hij bestaat hoofdzakelijk uit dingen die worden verboden. De wet sluit aan bij de zondige natuur van de mens.
De wet laat niet zien Wie God ten volle is, maar toont Hem in Zijn heilige en rechtvaardige eisen. Wie God ten volle is, zien we alleen in de Heer Jezus. De wet geeft aan wat de mens moet zijn en maakt openbaar wat hij is. De mens is geneigd alles te overtreden wat hier geboden en verboden wordt.
De eerste vier geboden betreffen de verhouding tot God, de volgende zes die tot de naaste. Dit onderscheid noemt de Heer Jezus ook als Hij, als een samenvatting van de wet, spreekt over het liefhebben van God boven alles en het liefhebben van de naaste als zichzelf (Mt 22:36-40).
[Voor een uitvoeriger bespreking van de functie van de wet voor de christen, zie het boekje De Christen en de Wet.]
1 - 3 Het eerste gebod
1 Toen sprak God al deze woorden: 2 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft. 3 U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
Dit gebod bekrachtigt dat er maar één God is en dat die God absoluut soeverein is: “Wat dan het eten van de afgodenoffers betreft, wij weten dat een afgod niets is in [de] wereld, en dat er geen God is dan Eén. Want al zijn er ook die goden genoemd worden, hetzij in [de] hemel, hetzij op aarde (zoals er vele goden en vele heren zijn), dan is er toch voor ons maar één God, de Vader, uit Wie alle dingen zijn, en wij voor Hem; en één Heer, Jezus Christus, door Wie alle dingen zijn, en wij door Hem” (1Ko 8:4-6). God duldt niets naast Zich aan wie of waaraan eer wordt gegeven. De mens is een zondaar. Hij heeft zich van God afgewend. Hij kan echter niet zonder een voorwerp van verering. God weet dat. Hij kent het hart van de mens. Daarom verbiedt Hij de mens om andere goden te bezitten.
4 - 6 Het tweede gebod
4 U zult voor uzelf geen beeld maken, [geen] enkele afbeelding [van] wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is. 5 U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God, Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, aan het derde en vierde [geslacht] van hen die Mij haten, 6 maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.
Dit gebod maakt duidelijk dat de verering van God op een geestelijke wijze moet gebeuren. Elke afbeelding van God die een mens maakt, is een product van zijn menselijke, door de zonde verdorven geest. Een dergelijk product moet een gedrocht zijn, een belediging van God. Het is het naar beneden halen van de enige, soevereine God naar het niveau van de mens of van het schepsel. Alsof God gelijk is aan wat Hij heeft gemaakt.
De oproepen in het Nieuwe Testament zijn: “Ontvlucht de afgodendienst” (1Ko 10:14) en: “Wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21). Afgoderij is alles wat van God en de Heer Jezus afvoert en Hun plaats inneemt.
Het maken van een beeld wil ook zeggen dat je jezelf een idee van God vormt dat jou wel past. Het is een god die je zelf hebt uitgedacht. Het is niet de God van de Bijbel, waarin Hij Zich voorstelt als Licht, “God is licht” (1Jh 1:5), en als Liefde, “God is liefde” (1Jh 4:8,16). Wie het ene wezenskenmerk van God benadrukt ten koste van het andere, heeft een voorstelling van God die verkeerd is. Als de mens de ware kennis van God – zoals Hij wordt geopenbaard in de Bijbel – opgeeft, zal hij vervallen tot afgoderij, de verering van de materie, waar demonen achter schuilgaan.
In het dienen van God mag niets van de schepping worden ingevoerd. Een dienst die door de mens in een bepaalde vorm is gegoten (liturgie), mag geen plaats hebben.
7 Het derde gebod
7 U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt.
De Naam is het wezen van God. Eerbied voor die Naam past de mens. Het ijdel gebruik wil zeggen Zijn Naam noemen om de eigen woorden kracht bij te zetten (vgl. Mt 5:33-37) of in situaties waarbij Zijn Naam wordt verbonden aan eigen wil en zonde.
We kunnen dit ook toepassen op het samenkomen van de gelovigen. Als we belijden tot de Naam van de Heer Jezus samen te komen (Mt 18:20), maar we regelen de dienst zelf, wordt Zijn Naam ook ijdel gebruikt.
8 - 11 Het vierde gebod
8 Gedenk de sabbatdag, dat [u] die heiligt. 9 Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen, 10 maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE, uw God. [Dan] zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, [noch] uw slaaf, noch uw slavin, noch uw vee, noch uw vreemdeling die binnen uw poorten is. 11 Want in zes dagen heeft de HEERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee, en al wat erin is, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de HEERE de sabbatdag, en heiligde die.
God verbiedt de mens op de zevende dag enig werk te doen. Hij verbindt het met Zijn rust, nadat Hij de hemel en de aarde in de zes voorgaande dagen heeft gemaakt (Gn 2:2-3). Door het houden van deze dag kan de mens bij uitstek laten zien dat hij zijn plaats in de schepping kent en die wil innemen ten opzichte van God. God wil dat Zijn volk deelt in Zijn rust en dat bewust doet. Daarom begint dit gebod met “gedenk”.
De zondag is niet in de plaats van de sabbat gekomen. Daarvoor geeft het Nieuwe Testament ons geen enkele aanwijzing. De sabbat hoort bij de wet en de oude schepping. De sabbat is niet van toepassing op de christen, want een christen is “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14). De christen hoort ook niet bij de oude schepping, want hij is in Christus “een nieuwe schepping” (2Ko 5:17; Gl 6:15).
Wel is de eerste dag van de week bij uitstek de dag waarop de nieuwtestamentische gelovige terugdenkt aan de verlossing uit de macht van de zonde. De Heer Jezus heeft daarvoor het avondmaal ingesteld dat we op de eerste dag van de week mogen vieren. Hij heeft daarbij gezegd: “Doet dit tot Mijn gedachtenis” (1Ko 11:24-25). Daarmee vraagt Hij om aan Hem te denken en aan het werk dat Hij voor onze verlossing heeft volbracht.
12 Het vijfde gebod
12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
Het vijfde tot en met het negende gebod gaan over ons gedrag ten opzichte van de naaste in de samenleving. Elk van die geboden heeft een nieuwtestamentische tegenhanger.
Na eerbied voor God behoort de mens eerbied te hebben voor zijn naaste en daarbij in de eerste plaats voor zijn ouders. De ouders vertegenwoordigen het gezag van God in de schepping. God koppelt een bijzondere belofte aan gehoorzaamheid aan dit gebod.
Dit gebod wordt door de apostel Paulus aangehaald als hij zich tot kinderen richt en tegen hen zegt dat zij hun ouders gehoorzaam moeten zijn (Ef 6:1-3). Met de aanhaling van dit vijfde gebod van de wet onderstreept de apostel het belang van gehoorzaamheid. Hij haalt dit gebod niet aan omdat de gelovige nog onder de wet zou zijn. Juist de brief aan de Efeziërs heeft met de wet, die regels geeft voor het leven van een aards volk, geen enkele verbinding. Die brief plaatst de gelovige juist in de hemel, van waaruit zijn leven wordt bestuurd.
Dat feit brengt de gelovige natuurlijk niet tot een handelen in strijd met de wet. Waar het om gaat, is dat aan dit vijfde gebod geen sanctie wordt verbonden zoals dat bij andere geboden wel het geval is, maar integendeel een belofte. Dat maakt dit gebod tot een bijzonder gebod.
In het gebod zoals we dat hier in Exodus lezen, wordt niet over ‘gehoorzamen’ gesproken, maar over ‘eren’. ‘Eren’ is iemand de plaats geven die hem toekomt en houdt tevens gehoorzaamheid in. Eren gaat verder dan gehoorzamen. Als kinderen een bepaalde leeftijd hebben bereikt en zelfstandig wonen of getrouwd zijn, is gehoorzaamheid niet meer aan de orde, terwijl eren wel een opdracht blijft.
13 Het zesde gebod
13 U zult niet doodslaan.
Het zesde gebod eist eerbied voor het leven als door God geschapen. Het leven behoort Hem toe. In plaats van het gebod om niet te doden is de gelovige door het nieuwe leven – dat is de Heer Jezus Die zijn leven is – in staat gesteld zijn leven te geven voor de broeder: “Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren het leven voor de broeders af te leggen” (1Jh 3:16).
14 Het zevende gebod
14 U zult niet echtbreken.
Het huwelijk is een instelling van God. Wat Hij heeft samengevoegd, laat een mens dat niet scheiden (Mt 19:3-6). Gods bedoeling is dat in huwelijken van de gelovigen de verbinding gezien wordt die bestaat tussen Christus en de gemeente (Ef 5:22-33).
15 Het achtste gebod
15 U zult niet stelen.
Dit gebod eist eerbied voor de bezittingen van de ander, voor wat de ander van God heeft toevertrouwd gekregen. In plaats van iets te ontvreemden wordt de gelovige opgeroepen aan anderen te geven: “Laat hij die een dief was, niet meer stelen, maar veeleer arbeiden en met zijn <eigen> handen het goede werken, opdat hij kan meedelen aan hem die gebrek heeft” (Ef 4:28).
16 Het negende gebod
16 U zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
Hier is sprake van de verschuldigde eerbied voor de ander als persoon. Vals getuigen gebeurt als God niet voor de aandacht staat. In plaats van het spreken van onwaarheid wordt de gelovige voorgehouden dat hij de waarheid spreekt en dingen zegt die de ander opbouwen en niet afbreken: “Legt daarom de leugen af en spreekt [de] waarheid, ieder met zijn naaste, want wij zijn leden van elkaar. … Laat geen vuil woord uit uw mond komen, maar veeleer één dat goed is tot opbouwing waar dat nodig is, opdat het genade geeft aan hen die horen” (Ef 4:25,29).
17 Het tiende gebod
17 U zult niet begeren het huis van uw naaste. U zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn slaaf, noch zijn slavin, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets wat van uw naaste is.
Dit gebod betreft onszelf, wat er in ons is ten opzichte van de naaste. Dit gebod toont het wezen van de zonde aan. Het leert een mens de zonde kennen. Het legt de zonde in de diepten van ons hart bloot (Rm 7:7). De gelovige is door de Heilige Geest in staat verlangens te hebben die God verheerlijken. Hij mag die verlangens “door gebed en smeking met dankzegging” bij God bekendmaken (Fp 4:6).
18 - 21 Israël vreest
18 En heel het volk was getuige van de donderslagen, de bliksems, het bazuingeschal en de rokende berg. Toen het volk [dit] zag, sidderden zij en bleven op een afstand staan. 19 Zij zeiden tegen Mozes: Spreekt ú met ons, dan zullen wij luisteren, maar laat God niet met ons spreken, anders sterven wij. 20 Mozes zei tegen het volk: Wees niet bevreesd, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat de vreze voor Hem u voor ogen staat, opdat u niet zondigt. 21 Het volk bleef op een afstand staan, maar Mozes naderde tot de donkere [wolk], waar God was.
De HEERE heeft Zijn wet gegeven. Dit zijn de regels op grond waarvan het volk voor God kan bestaan. Maar wat is de situatie? Vrees en afstand. Ze willen niet eens tot God naderen. God heeft dat wel geweten. Hij geeft hun de wet om hun onwil voor henzelf bloot te leggen.
In hun wens dat God niet meer tot hen zal spreken, geven ze hun onwil aan. Ze vragen Mozes of hij als woordvoerder van God tot hen wil spreken. Deze geest van ongeloof die hen ertoe brengt gebruik te maken van een middelaar, zal zich nog vaak openbaren. Het is die geest die voert tot afgoderij. Vandaar dat God in de slotverzen van dit hoofdstuk nog eens wijst op het gebod geen goden naast Hem te maken en hun ook vertelt hoe men Hem kan naderen met offers via het altaar.
Dit tafereel wordt in de brief aan de Hebreeën aangehaald om het verschil te laten zien tussen de positie van de gelovige onder de wet en onder de genade (Hb 12:18-21).
22 - 26 Voorschriften voor de offerdienst
22 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Zo moet u tegen de Israëlieten zeggen: U hebt zelf gezien dat Ik met u vanuit de hemel gesproken heb. 23 U mag naast Mij geen goden van zilver maken, en goden van goud mag u [ook] niet voor uzelf maken. 24 U moet voor Mij een altaar van aarde maken en daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw kleinvee en uw runderen offeren. Op elke plaats waar Ik Mijn Naam zal laten gedenken, zal Ik naar u toe komen en u zegenen. 25 Maar als u voor Mij een stenen altaar maakt, mag u dit niet bouwen van gehouwen [stenen], want als u ze met uw houweel bewerkt, ontheiligt u ze. 26 En u mag niet langs trappen naar Mijn altaar klimmen, opdat uw naaktheid daarop niet zichtbaar wordt.
Het volk heeft de HEERE horen spreken van de hemel. De inhoud van Zijn spreken is: ‘Geen andere goden naast Mij!’ Dat brengt de HEERE ertoe te gaan vertellen hoe Hij dan wel genaderd wil worden. Het contrast tussen vers 23 en vers 24 is groot.
Hij spreekt over een altaar van aarde en over brandoffers en dankoffers. Zowel het altaar waarop het offer wordt aangeboden als het offer stelt de Heer Jezus voor. Het is “het altaar dat de gave heiligt” (Mt 23:19). Het offer dat Hij heeft gebracht, is daarom zo welgevallig omdat Hij het heeft gebracht.
Het altaar mag ook van steen zijn. Dat het een altaar van aarde of van steen kan zijn, stelt twee zijden van de Persoon van Christus voor. De mens is gevormd uit het stof van de aarde. De Heer Jezus is Mens geworden. Hij heeft door de geboorte uit Maria aan het mens-zijn en aan al de zwakheid van de mens deelgenomen, maar zonder zondige natuur. Hij is de Zoon des mensen. Steen ziet op duurzaamheid, onvergankelijkheid. Het altaar van steen mag niet door mensenhand bewerkt zijn. Hier zien we de Heer Jezus als de Zoon van God.
God wil dat de mens Hem als een aanbidder nadert op een wijze die Hij Zelf aangeeft. Niemand mag zelf bepalen hoe en waar God wordt aanbeden. Als wij samenkomen op de plaats waar Hij Zijn Naam laat gedenken en daarbij rekening houden met Zijn aanwijzingen, komt Hij naar ons toe en zegent Hij ons (vers 24; vgl. 1Ko 1:2).
Aanbidding mag niet met menselijke middelen op een zogenaamd hoger plan worden gebracht. Elke inbreng van de mens, elk menselijk hulpmiddel, is verboden. Wie daarvan gebruikmaakt, eert God niet, maar onteert zichzelf. In heel wat godsdienstige kringen wordt gebruikgemaakt van een ‘trap’, om tot zogenaamd hogere vormen van aanbidding te komen. De meest onzinnige vormen worden bedacht: vallen, lachen, dansen, brullen in de geest. Zo zijn er wel meer van die ‘ladders’ te ontdekken. Het voert de mens tot een gedrag dat mensonwaardig is.
Allen die aanbidden staan op dezelfde grondslag. Een trap staat ook symbool voor het zich verheffen boven de ander. De geestelijke klasse tekent zich af. Ook dat is tot schande van de mens en tot oneer van God.