1 - 2 Opdracht heiliging eerstgeborenen
1 Toen sprak de HEERE tot Mozes: 2 Heilig voor Mij alle eerstgeborenen: alles wat de baarmoeder opent onder de Israëlieten, van de mensen en van het vee, dat behoort Mij toe.
De HEERE geeft Mozes de opdracht om alle eerstgeborenen te heiligen. Heiligen wil zeggen apart zetten voor een bepaald doel, en dat is hier om voor Hem te zijn. Eerder heeft God een dag, de sabbatdag, geheiligd en die apart gezet van de andere dagen (Gn 2:3). Nu heiligt Hij personen, de eerstgeborenen. Andere personen, die later geheiligd worden, zijn de priesters en Levieten en het hele volk. Ook heiligt Hij later nog een plaats, de tabernakel, en nog weer later de tempel, en voorwerpen voor de dienst in die twee woonplaatsen. Wat Hij heiligt, is van en voor Hem. Door iets te heiligen oefent Hij Zijn recht erop uit.
In het Nieuwe Testament lezen we dat de gelovigen geheiligd zijn (Hb 10:10). Daarom worden ze “heiligen” genoemd (1Ko 1:2a; Rm 1:7). Dat ziet op de positie van de gelovige. Er is ook sprake van heiliging als een doorgaand proces (Hb 12:10; 1Th 5:23). De gelovige behoort Hem toe en behoort Hem te verheerlijken (1Ko 6:20). Als Hij ons heeft gekocht, heeft Hij ook recht op alles wat we bezitten. Wat de gelovigen als ‘eerstgeborenen’ zijn, zijn ze door hun verbinding met de Heer Jezus, Die “[de] Eerstgeborene” is “onder vele broeders” (Rm 8:29).
3 - 10 Het Feest van de ongezuurde broden
3 Daarna zei Mozes tegen het volk: Gedenk deze dag, waarop u uit Egypte, uit het slavenhuis, vertrokken bent, want de HEERE heeft u met sterke hand vanhier uitgeleid. Daarom mag wat gezuurd is, niet gegeten worden. 4 Vandaag vertrekt u, in de maand Abib. 5 Het zal gebeuren, als de HEERE u gebracht heeft in het land van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Hevieten en Jebusieten, dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land overvloeiend van melk en honing, dat u [dan] in deze maand dit dienstwerk zult verrichten: 6 Zeven dagen moet u ongezuurde [broden] eten, en op de zevende dag zal er een feest zijn voor de HEERE. 7 Zeven dagen [lang] moeten er ongezuurde [broden] gegeten worden. Wat gezuurd is, mag bij u niet gezien worden, ja, geen zuurdeeg mag er in heel uw gebied bij u gezien worden. 8 En op die dag moet u uw zoon vertellen: [Dit gebeurt] om wat de HEERE voor mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte vertrok. 9 En het moet voor u als een teken op uw hand zijn, en als een herinnering tussen uw ogen, opdat de wet van de HEERE op uw lippen is, want de HEERE heeft u met sterke hand uit Egypte geleid. 10 Daarom moet u deze verordening in acht nemen op de daarvoor vastgestelde tijd, van jaar tot jaar.
Voordat Mozes verder gaat met de heiliging van de eerstgeborenen, spreekt hij nog eens nadrukkelijk over het Feest van de ongezuurde broden. Dat beklemtoont hoezeer heiliging en ongezuurde broden bij elkaar horen. Bij echte afzondering van de wereld en toewijding aan God is geen plaats voor zuurdeeg. Los van de wereld zijn en leven voor God is een feest. Zonde (zuurdeeg) bederft dat feest.
Het volk wordt nog eens op dit feest gewezen naar aanleiding van de verlossing die de HEERE bewerkt heeft. Altijd weer verwijst God naar die verlossing als Hij het heeft over de verhouding met Zijn volk. Hij heeft het volk bevrijd, niet opdat het voor zichzelf zal leven, maar voor Hem Die het heeft verlost.
Dit feest, dat in vers 6 voor het eerst “een feest voor de HEERE” wordt genoemd, moet niet alleen in de woestijn worden gevierd, maar ook in het land. Als wij denken aan de verlossing uit de wereld en de macht van de zonde, maakt dat ons leven in de woestijn, die deze wereld voor de gelovige is, tot een feest. Aan zo’n feest neemt God deel. Hij verheugt Zich erin als de Zijnen dit feest vieren. Het maakt ook ons verblijf in het land, voor ons de hemelse gewesten, tot een feest. Daar mogen we de zegeningen genieten die ons in Christus geschonken zijn (Ef 1:3). Genieten kan ook alleen als de zonde in ons leven geen rol speelt.
Het zuurdeeg mag niet gegeten worden. Het mag zelfs nergens in het land aanwezig zijn. Is niet een belangrijke oorzaak dat er zo weinig werkelijk genoten wordt van de hemelse, geestelijke, eeuwige zegeningen, dat er zoveel zonde (zuurdeeg) op het gebied van het volk van God is binnengekomen?
Het vieren van dit feest vraagt om het afleggen van verantwoording aan onze kinderen (vers 8). Het is hetzelfde als bij het Pascha, waar de vraag van de kinderen komt (Ex 12:26). De uitleg is geen theologische verhandeling over wat er in Egypte is gebeurd, maar is een persoonlijk getuigenis van het gezinshoofd. Hij vertelt wat de HEERE voor en met hem persoonlijk gedaan heeft bij zijn verlossing.
Kunnen wij onze kinderen uitleggen waarom we leven zoals we doen? Doen we dat naar aanleiding van de verlossing die de Heer Jezus voor ons heeft bewerkt? Dit feest behoort voortdurend richting te geven aan wat we doen – “handen” – en waar we naar kijken, wat ons blikveld, onze visie is – “tussen uw ogen”. Het beste gebruik dat we van onze ogen kunnen maken, is het lezen van het Woord van God. Het gevolg is dat wat we zeggen, onze belijdenis, in overeenstemming met Gods wil is.
11 - 16 Heiliging van de eerstgeborenen
11 Het zal gebeuren, als de HEERE u in het land van de Kanaänieten gebracht heeft, zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en Hij het u gegeven heeft, 12 dat u alles wat de baarmoeder opent, aan de HEERE zult afstaan. Ook alles wat [de baarmoeder] opent van de dracht van het vee dat u toebehoort: de mannetjes zullen voor de HEERE zijn. 13 Maar alles wat [de baarmoeder] van een ezelin opent, moet u vrijkopen met een lam. Als u het niet vrijkoopt, moet u het de nek breken. Maar wat de mensen betreft, moet u alle eerstgeborenen onder uw zonen vrijkopen. 14 Het zal gebeuren, als uw zoon u morgen vraagt: Wat is dit? dat u tegen hem zult zeggen: De HEERE heeft ons met sterke hand uit Egypte, uit het slavenhuis, geleid. 15 Want toen de farao zich verhardde [en weigerde] ons te laten gaan, gebeurde het dat de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte doodde, van de eerstgeborene van de mens tot de eerstgeborene van het vee toe. Daarom offer ik aan de HEERE de mannetjes van alles wat de baarmoeder opent, maar alle eerstgeborenen van mijn zonen koop ik vrij. 16 Dit zal tot een teken zijn op uw hand en tot een band tussen uw ogen, want de HEERE heeft ons met sterke hand uit Egypte geleid.
De heiliging van de eerstgeborenen (vers 2) betekent dat de eerstgeborene moet worden afgestaan of gewijd aan de HEERE. In de tijd waarin wij leven, is iedere gelovige een eerstgeborene (Hb 12:23a). Als God redt van het oordeel, doet Hij dat voor Zichzelf. God bevrijdt een zondaar van de slavernij van de zonde en maakt hem tot Zijn slaaf. Mozes spreekt over het afstaan aan de HEERE als iets dat pas gebeurt als het volk in het land Kanaän is aangekomen. In geestelijk opzicht betekent dit dat werkelijke toewijding aan de Heer naar Gods gedachten plaatsvindt in verbinding met het kennen van de zegeningen in Christus in de hemelse gewesten.
Een bijzonderheid betreft de eerstgeborene van een ezelin. Die moet worden vrijgekocht door een lam. Gebeurt dat niet dan moet het ezelsveulen de nek worden gebroken. Deze bijzonderheid wordt verbonden aan de eerstgeborene van een mens. De eerstgeboren zoon moet ook worden vrijgekocht door een lam. Dit verwijst terug naar de verlossing uit Egypte, waar de eerstgeborene ook is verlost door een lam. Wie niet achter het bloed van het lam schuilde, is door de hand van de verderfengel omgekomen (Ex 12:23).
De eerstgeborene van een mens wordt hier vergeleken met de eerstgeborene van een ezel. De ezel is een onrein dier. De mens van nature is voor God ook onrein. De ezel is het beeld van de mens onder het juk van de zonde (vgl. Gn 16:11-12). God laat Zijn recht er wel op gelden. In het vrijkopen ligt de redding. Een mens kan alleen gaan behoren tot de gemeente van de eerstgeborenen als hij verlost wordt door het Lam (1Pt 1:18-19). Het Lam is gestorven in de plaats van ieder die gelooft.
De vergelijking met een ezel is niet vleiend, maar wel veelzeggend. Wie de nek niet wil buigen, van zo iemand zal de nek gebroken moeten worden. Wie erkent verlossing nodig te hebben, mag een beroep doen op het plaatsvervangend offer van het Lam. Dit mogen we onze kinderen duidelijk maken als ze ernaar vragen. Het voorbeeld van de farao wordt er waarschuwend aan toegevoegd (vers 15).
Een eerstgeborene te zijn en een vrijgekochte door het Lam moeten onze daden en ons denken bepalen. Het slot van het gedeelte over de eerstgeborenen is hetzelfde als het slot van het gedeelte over de ongezuurde broden (vgl. vers 16; vers 9). Dit bevestigt de nauwe samenhang tussen beide zaken. Het maakt duidelijk dat bij de status van eerstgeborene de praktijk van een ongezuurd leven hoort.
17 - 18 De weg naar de Schelfzee
17 Toen de farao het volk had laten gaan, is het gebeurd dat God hen niet leidde [langs] de weg door het land van de Filistijnen, hoewel dat korter was. Want God zei: Anders zal het het volk berouwen bij het zien van oorlog en wil het naar Egypte terugkeren. 18 Daarom leidde God het volk om, [langs] de weg door de woestijn naar de Schelfzee. In slagorde trokken de Israëlieten uit het land Egypte.
God neemt voor het volk na zijn uittocht uit Egypte niet de kortste weg. Via die kortere weg zou het volk in een strijd worden gewikkeld, waardoor het zou gaan terugverlangen naar Egypte. En dat is niet de bedoeling. God kent het hart van het volk. Vandaar dat Hij het volk op de weg naar de Schelfzee of Rode Zee brengt.
Daar zal Hij hun nog een belangrijke les leren. Ze zullen leren dat God de macht van de vijand volledig heeft gebroken. In Egypte hebben ze geleerd dat God tegen hen is, maar dat ze tegen Zijn toorn beschermd worden door het bloed van het lam. Bij de Rode Zee leren ze dat God voor hen is en tegen hun vijanden.
19 Jozefs gebeente
19 En Mozes nam de beenderen van Jozef met zich mee, want die had de zonen van Israël plechtig een eed laten zweren, en gezegd: God zal zeker naar jullie omzien, en dan moeten jullie mijn beenderen hiervandaan met jullie meevoeren.
Op het moment dat God spreekt over de weg die Hij wil dat Zijn volk gaat, wordt de aandacht gericht op Jozefs gebeente. De opdracht van Jozef aangaande zijn gebeente is niet vergeten (Gn 50:25; Hb 11:22; Jz 24:32). Jozef is de redder van de wereld. Hij is gestorven. Als de gestorvene wordt hij meegevoerd in het midden van het volk. De gedachtenis aan de redder blijft op die manier levend.
De toepassing voor ons vinden we in 2 Korinthiërs 4: “Altijd het sterven van Jezus in het lichaam omdragend, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt” (2Ko 4:10) De voortdurende gedachtenis aan de dood van de Heer Jezus zal maken dat we in onze wandel de zonde geen kans geven – daarvoor stierf Hij immers – en dat het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt.
20 - 22 Wolkkolom en vuurkolom
20 Zo braken zij op uit Sukkoth en sloegen hun kamp op in Etham, aan de rand van de woestijn. 21 De HEERE ging vóór hen uit, overdag in een wolkkolom om hen de weg te wijzen, en ‘s nachts in een vuurkolom om hun licht te geven, zodat zij dag en nacht verder konden trekken. 22 Hij nam de wolkkolom overdag en de vuurkolom in de nacht niet weg voor de aanblik van het volk.
Het volk wordt niet op goed geluk de woestijn in gestuurd. God voert hen niet via de gemakkelijkste weg, maar Hij voorziet hen wel van Zijn leiding. Door onder de wolk te komen wordt het volk “tot Mozes gedoopt” (1Ko 10:2), wat wil zeggen dat het volk zich bij Mozes voegt door wie de HEERE hen leidt. Overdag gaat de HEERE voor hen uit in een wolkkolom en in de nacht in een vuurkolom en bewijst daarmee Zijn barmhartigheid voor hen (Ne 9:19).
De wolkkolom is een bescherming tegen de hitte overdag. De nacht vormt vanwege het licht van de vuurkolom geen verhindering om te reizen. Vandaag leidt God Zijn volk door de Heilige Geest Die Hij ook niet wegneemt. De Heer Jezus zegt van Hem dat “Die met u zal zijn tot in eeuwigheid: de Geest van de waarheid” (Jh 14:16b-17a).