1 - 4 Voorschriften bij diefstal
1 Wanneer iemand een rund of een [stuk] kleinvee steelt en het slacht of verkoopt, moet hij vijf runderen als vergoeding geven voor het rund, en vier [stuks] kleinvee voor het [stuk] kleinvee. 2 Als een dief bij het inbreken betrapt wordt en [zó] geslagen wordt dat hij sterft, rust er geen bloedschuld op degene [die hem sloeg]. 3 [Maar] als de zon over hem opgegaan is, rust er [wel] bloedschuld op hem. [De dief] moet [alles] volledig vergoeden. Heeft hij niets, dan moet hij vanwege zijn diefstal verkocht worden. 4 Als inderdaad het gestolene levend in zijn bezit aangetroffen wordt, moet hij het van rund tot ezel, tot kleinvee toe dubbel vergoeden.
Een diefstal – hierbij zijn we bij de toepassing van het achtste gebod (Ex 20:15) – wordt per geval bekeken. Er worden enkele verschillen gemaakt. Bij diefstal en slachten of doorverkopen moet er vijf- of viervoudig (2Sm 12:6; Lk 19:8) worden vergoed, afhankelijk van het dier dat gestolen is. Als het dier nog levend in bezit van de dief is, moet hij het dubbele als vergoeding geven.
We zien hier dat diefstal iemand niet rijker, maar armer maakt. Onrechtmatig verkregen winst betekent het verloren gaan van het eigen bezit. Dit kan ook geestelijk worden toegepast. Ieder mens die leeft om eer van mensen te krijgen, steelt die eer van God aan Wie alle eer toekomt. Wie leeft om door mensen te worden geëerd, zal zijn menswaardigheid verliezen.
De wet maakt ook verschil tussen diefstal overdag en ‘s nachts. Er wordt van uitgegaan dat de dief ’s nachts inbreekt. Wordt hij dan betrapt en gedood, dan gaat degene die hem heeft gedood vrijuit. In dit geval verliest de dief niet alleen wat hij gestolen zou hebben en de vergoeding die hij zou moeten betalen, maar ook zijn leven.
Is de dief echter overdag werkzaam en wordt hij dan betrapt en gedood, dan gaat degene die hem heeft gedood niet vrijuit. Er wordt verondersteld dat het niet nodig is een dief overdag te doden. Er kan dan om hulp geroepen worden. In de nacht slaapt iedereen en is de situatie niet te overzien. Uit dit voorschrift blijkt dat ook het leven van een dief niet zomaar genomen kan worden. Er mag niet worden gehandeld uit wraakzucht. Het oordeel over een misdaad moet door de rechter worden vastgesteld.
Het grote tegenbeeld van vergoeding bij diefstal is de Heer Jezus. Hij heeft door Zijn werk op het kruis aan God teruggegeven wat Hij niet heeft geroofd, namelijk de eer van God (Ps 69:5b). Daarom zal Hij tot in alle eeuwigheid de eer krijgen die Hij waard is en Hem toekomt.
5 - 6 Bijzondere vormen van onteigening
5 Wanneer iemand een veld of wijngaard laat afgrazen door zijn vee [daarin] los te laten en [dit] het veld van een ander afgraast, moet hij het beste [deel] van zijn [eigen] veld of het beste [deel] van zijn wijngaard als vergoeding geven. 6 Wanneer een vuur om zich heen grijpt en op de doornstruiken overslaat, zodat een korenhoop, het staande koren of het [hele] veld verbrand wordt, moet hij die het vuur heeft aangestoken, een volledige vergoeding geven.
In vers 5 is sprake van opzet. Iemand steelt de vrucht van het land van een ander om er zijn eigen vee mee te voeden en daardoor de vrucht van zijn eigen land te ontzien. Hier wordt een ander opzettelijk benadeeld om zelf geen verlies te hoeven lijden. De schadevergoeding houdt echter in dat hij het beste deel van zijn eigen veld of wijngaard aan de benadeelde moet geven. Het is dan ook zaak het eigen bezit in de hand te houden en het niet tot schade van anderen te laten zijn. Het is in geestelijk opzicht altijd belangrijk dat we onze gaven gebruiken tot welzijn van anderen en niet om hun schade te berokkenen.
In vers 6 lijkt niet direct opzet in het spel. Het gaat om iemand die brand sticht om doornstruiken te verbranden. Hij houdt het vuur echter niet in de hand. Het wordt een uitslaande brand, waardoor koren van het veld van een ander door het vuur wordt verteerd. De schadevergoeding bestaat uit een volledige betaling van de waarde van wat verloren is gegaan.
Als een geestelijke toepassing kunnen we denken aan het volgende. Een brand stelt oordeel voor. Doornstruiken zijn een gevolg van de zonde. Als de zonde zich openbaart, moet die worden geoordeeld. Het kan gebeuren dat het oordeel over de zonde in de gemeente, een handeling van tucht, te ver wordt doorgevoerd. Tucht moet worden toegepast, en als die zijn doel heeft bereikt, ook weer worden opgeheven.
Als iemand tot inkeer komt en de tucht wordt niet opgeheven, dan wordt iemand de zegen van de gemeenschap ten onrechte onthouden. Hij kan, om zo te zeggen, niet genieten van de vruchten van het land. Als tucht zijn doel heeft bereikt, moet die worden opgeheven, “opdat zo iemand niet door de overmatige droefheid wordt verslonden” (2Ko 2:7). De vergoeding die moet worden gegeven is “dat u hem van [uw] liefde verzekert” (2Ko 2:8).
In een persoonlijke toepassing kunnen we denken aan mensen die driftig van aard zijn. Zij zijn direct bereid om in te grijpen als een zonde zich voordoet. Het is wel goed om dan in te grijpen, maar door hun driftige aard gaan ze wel eens te ver en veroordelen de hele persoon. Op die manier roeien ze met het onkruid ook de tarwe uit. Dan moeten zij hun verkeerde of te ver doorgeschoten aanpak belijden en de ander weer aanvaarden in het goede dat ook in hem is.
7 - 13 In bewaring gegeven eigendommen
7 Wanneer iemand aan zijn naaste geld of goed in bewaring geeft, en het wordt uit het huis van die man gestolen, moet de dief, als hij gepakt wordt, het dubbel vergoeden. 8 Als de dief niet gevonden wordt, moet de eigenaar van dat huis naar de rechters gebracht worden [om na te gaan] of hij zijn hand niet heeft uitgestoken naar de bezittingen van zijn naaste. 9 Bij elk geval van verduistering, bij een rund, bij een ezel, bij een schaap, bij een kledingstuk, [of] bij welk verloren voorwerp dan ook waarvan iemand zegt dat het van hem is, moet hun beider zaak voor de rechters komen. Wie de rechters schuldig verklaren, moet het aan zijn naaste dubbel vergoeden. 10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of een rund, een schaap of welk dier dan ook in bewaring geeft, en het sterft of het raakt gewond of wordt geroofd, zonder dat iemand het zag, 11 dan moet de eed bij de HEERE tussen hen beiden beslissen, of hij zijn hand niet heeft uitgestoken naar de bezittingen van zijn naaste. De eigenaar daarvan is [daaraan] onderworpen en [de ander] hoeft het niet te vergoeden. 12 Maar als het zonder twijfel van hem gestolen is, moet [de ander] het aan de eigenaar ervan vergoeden. 13 Als het vaststaat dat het verscheurd is, moet hij het meebrengen als bewijs. Het verscheurde [dier] hoeft hij niet te vergoeden.
Als ons iets wordt toevertrouwd, zijn we er verantwoordelijk voor dat het niet gestolen wordt. Het in bewaring geven is een zaak van vertrouwen. Wordt het wel gestolen, dan zal de dief, als hij gevonden wordt, het dubbele moeten vergoeden. Er is niet alleen teruggave, maar ook compensatie voor de schrik en het ongemak, terwijl de dief moet ervaren dat diefstal gestraft wordt.
Als de dief niet gevonden wordt, rust er verdenking op hem aan wie het geld of goed is toevertrouwd. De rechters nemen hem de eed af. Door het afleggen van de eed is de verdenking weggenomen.
Er is ons, gelovigen, veel in bewaring gegeven. Timotheüs krijgt de opdracht het hem toevertrouwde pand te bewaren (1Tm 6:20; 2Tm 1:14; vgl. Ea 8:24-34). Als we iets zijn kwijtgeraakt dat ons is toevertrouwd, bijvoorbeeld onze vrede, moeten we op zoek gaan naar de ‘dief’. Mogelijk hebben we iets in ons leven toegelaten, waardoor we het zicht op de Heer zijn kwijtgeraakt.
Het kan ook zijn dat onze aanbidding is verdwenen – waarvan het rund spreekt. Het kan zijn dat we niet meer dienstbaar zijn – de ezel spreekt van dienstbaarheid. Of we zijn ons gedrag als christenen kwijt – het kledingstuk stelt het uiterlijk gedrag voor, wat mensen van ons zien. Wordt het teruggevonden, dan komt het dubbele ervoor in de plaats. Christenen die zijn afgedwaald en weer terug zijn op het goede pad, zullen zich met verdubbelde ijver inzetten voor de Heer.
14 - 15 Geleend goed
14 Wanneer iemand van zijn naaste wat [te leen] vraagt en het raakt beschadigd of het sterft terwijl de eigenaar ervan er niet bij is, moet hij het volledig vergoeden. 15 Als de eigenaar ervan erbij geweest is, hoeft hij het niet te vergoeden. Als het gehuurd is, is [de schade] bij de huur ervan inbegrepen.
Wat in bewaring wordt gegeven, heeft te maken met het vertrouwen van de eigenaar in hem aan wie hij iets in bewaring geeft. De zaak is: hoe gaat deze met dit vertrouwen om. Bij iets wat men leent, gaat het om het gebruik van iets wat men zelf mist, maar wel nodig heeft.
We mogen gebruikmaken van wat aan een ander is toevertrouwd, maar we mogen dat niet misbruiken. Dat geldt zowel in materieel als in geestelijk opzicht. Wij moeten ons steeds bewust zijn dat we alles wat we hebben in bruikleen hebben ontvangen: “En wat hebt u, dat u niet hebt ontvangen? En als u het dan hebt ontvangen, waarom beroemt u zich, alsof u het niet had ontvangen?” (1Ko 4:7).
16 - 17 Gemeenschap met een ongehuwd meisje
16 Wanneer iemand een maagd verleidt die niet in ondertrouw is, en hij met haar slaapt, moet hij haar voor zichzelf tot vrouw nemen door volledige betaling van de bruidsschat. 17 [Maar] als haar vader beslist weigert haar aan hem te geven, moet hij een geldsom afwegen die overeenkomt met de bruidsschat voor een maagd.
Hier gaat het om een uitwerking van het zevende gebod. Een ongehuwd meisje valt onder de zorg van haar vader. Slaapt iemand met haar, dat wil zeggen dat hij haar verleidt tot geslachtsgemeenschap, dan is hij verplicht met haar te trouwen, tenzij de vader weigert haar aan hem te geven. In elk geval moet er een bruidsprijs worden betaald. Een algemene les is dat bij een huwelijkssluiting de ouders niet gepasseerd mogen worden.
Verder zien we hier dat geslachtsgemeenschap niet zonder gevolgen is. Het meisje is haar eer kwijt en zal daardoor moeilijker uit te huwelijken zijn. De man die haar heeft verleid, moet een volledige bruidsschat betalen. Ook hij moet zich goed realiseren dat hij een zonde heeft begaan door iets te doen wat alleen in het huwelijk thuishoort.
18 - 20 Zonden van afval
18 Een tovenares mag u niet in leven laten. 19 Ieder die met een dier gemeenschap heeft, moet zeker gedood worden. 20 Wie aan de goden offert, en niet aan de HEERE alleen, die moet met de ban geslagen worden.
Tovenarij (vers 18) en afgoderij (vers 20) stammen uit de wereld van het occultisme, de wereld van de duivel. Wie zich daaraan schuldig maakt, moet dit met het verlies van zijn leven bekopen. Deze afschuwelijke zonden zijn rechtstreekse opstand tegen God. Het is een openlijk tarten van Zijn absolute rechten op het eerbetoon van de mens en zeker van Zijn volk. Op meerdere plaatsen in de Schrift wordt Gods volk gewaarschuwd zich daarvan verre te houden (Lv 20:6; Dt 18:10). Saul heeft zich niets van dat gebod aangetrokken (1Sm 28:7-10).
Tussen deze twee vormen van occultisme in wordt gewaarschuwd tegen gemeenschap met een dier (vers 19). Dat Gods volk gewaarschuwd moet worden tegen deze wanstaltige vorm van gemeenschap, geeft aan dat het ertoe in staat is.
In geestelijke zin zien we deze zonde in Openbaring 13, waar gesproken wordt over een beest uit de zee, een politieke macht (Op 13:1), en een beest uit de afgrond, een godsdienstige macht (Op 13:11). Beide beesten worden geïnspireerd door de satan. Het occultisme zal in deze beesten zijn hoogtepunt bereiken. Velen van hen die zich tot Gods volk rekenen, zullen zich ervoor buigen en hun gemeenschap ermee betuigen (Op 17:3,11-13).
21 - 27 Vreemdeling, weduwe, wees en arme
21 U mag een vreemdeling niet uitbuiten en hem niet onderdrukken, want u bent [zelf] vreemdelingen geweest in het land Egypte. 22 U mag geen enkele weduwe of wees onderdrukken. 23 Als u hen maar enigszins onderdrukt en zij maar enigszins tot Mij [om hulp] roepen, zal Ik hun roep zeker verhoren. 24 Mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden en uw vrouwen zullen weduwen en uw kinderen wezen worden. 25 Als u [iemand] van Mijn volk, [een] van de armen onder u, geld leent, dan mag u zich niet als een schuldeiser tegenover hem gedragen. U mag hem geen rente opleggen. 26 Als u het kleed van uw naaste in onderpand neemt, moet u dat aan hem teruggeven voordat de zon ondergaat. 27 Dat is immers zijn enige bedekking. Het is de kleding over zijn huid. Waarin zou hij [anders moeten] slapen? Wanneer hij tot Mij [om hulp] roept, zal het gebeuren dat Ik het zal horen, want Ik ben genadig!
Hier schittert de barmhartigheid van God ten aanzien van de zwakken in de samenleving. God komt voor hen op (Ps 146:9). Het gaat niet om een sociaal programma tot wereldverbetering of een oproep zich in te zetten voor asielzoekers. Het gaat om het weerspiegelen van Gods barmhartigheid, iets wat alleen kan gebeuren door Zijn volk.
Omdat de Israëlieten vreemdelingen zijn geweest in Egypte, moeten zij zich kunnen voorstellen wat het is om een vreemdeling te zijn die in hun midden verblijft. Dat moet hen tot een barmhartige houding tegenover hen brengen. Zo moeten gelovigen medelijden hebben met mensen in de wereld omdat ze er vroeger ook toe behoorden. Een hooghartige houding tegenover de laagst gezonken mens past een gelovige niet.
God trekt Zich bijzonder het lot van de weduwe of wees aan. Hen te verdrukken is pure uitbuiting en machtsmisbruik. God hoort hun hulpgeroep en zal hen wreken naar de wet van de vergelding.
Geld lenen aan een volksgenoot mag, maar zonder rente te berekenen. Het moet een daad van barmhartigheid zijn. Verdienen aan de armoede van de volksgenoot verraadt harteloosheid.
Als iemand zó arm is, dat hij zelfs zijn kleed moet verpanden, moet dat kleed hem ’s avonds worden teruggegeven. Zijn armoede en vervolgens naaktheid roepen bij God gevoelens van genade op. God wil dat wij in Zijn gevoelens leren delen.
28 Houding tegenover de overheid
28 U mag de rechters niet vervloeken, en de leiders van uw volk mag u niet verwensen.
De overheid – de rechters of de rechterlijke macht – mag niet vervloekt worden (vgl. Pr 10:20). Als dat gebeurt, is dat opstand tegen het bevoegde, door God gegeven gezag (Rm 13:1-2). Een dergelijke houding is een kenmerk van de afval van het christelijk geloof (Jd 1:8). God wil dat de burger het bevoegde gezag erkent en zich daaraan onderwerpt. Paulus vergist zich hierin en moet zich verontschuldigen, wat hij doet met aanhaling van dit vers (Hd 23:4-5).
29 - 30 De eerstelingen en de eerstgeborene
29 U mag van uw volheid en [van] uw overvloed niet achterhouden. De eerstgeborene van uw zonen moet u Mij geven. 30 U moet hetzelfde doen met uw runderen [en] uw kleinvee; zeven dagen mogen ze bij hun moeder blijven, op de achtste dag moet u ze Mij geven.
In het geven van de eerstelingen van het land wordt Gods recht op het land erkend. Het volk wordt gewaarschuwd daarvan niets achter te houden. De verleiding om wat God toekomt voor zichzelf te houden is door de zonde in de mens ingebakken.
De eerstgeborenen behoren de HEERE toe en in hen het hele volk. Voor de veestapel geldt hetzelfde.
31 Het verscheurde
31 U moet voor Mij geheiligde mensen zijn. Daarom mag u geen vlees eten [van een dier] dat op het veld verscheurd is. U moet dit voor de honden werpen.
Hier maakt God het grote onderscheid tussen Zijn volk en de volken om hen heen. Hij heeft Zijn volk apart gesteld voor Zichzelf. Dat zij Zijn volk zijn, komt vooral tot uiting in wat zij eten en ook niet eten. Hier ligt de nadruk erop wat ze niet mogen eten. Heilige mensen eten geen voedsel waaraan geweld verbonden is. Zulk voedsel is voor de onreine honden, die geen enkel besef van heiligheid hebben.
Gelovigen moeten zich niet voeden met dingen waaraan duidelijk het verderf van de wereld kleeft. De wereld heeft programma’s om naar te kijken en zich geestelijk mee te voeden, waarvan de gelovigen – heilige mensen, dat zijn voor God afgezonderde mensen – zich ver moeten houden.