Inleiding
God, Die alle dingen van tevoren weet, geeft na de wet in het vorige hoofdstuk, in de volgende hoofdstukken, Exodus 21-23, in een aantal voorkomende gevallen als het ware de jurisprudentie, de toepassing van de wet. Hieruit blijkt dat ook rekening wordt gehouden met bepaalde omstandigheden, dingen die in het leven van alle dag kunnen gebeuren. De besproken gevallen staan model voor alle zaken die onder Gods volk kunnen gebeuren.
Wij hebben Gods aanwijzingen voor het dagelijks leven in Zijn Woord. Daarbij is ons de Heilige Geest gegeven, door Wie wij in staat zijn Gods Woord te begrijpen en te leven tot Gods eer in gehoorzaamheid aan Zijn Woord.
1 - 6 De Hebreeuwse slaaf
1 Dit zijn de bepalingen die u hun moet voorhouden. 2 Wanneer u een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij zes jaar dienen, maar in het zevende mag hij zonder te betalen als vrij [man] vertrekken. 3 Als hij alleen gekomen is, moet hij alleen vertrekken, [en] als hij getrouwd is, mag zijn vrouw met hem vertrekken. 4 Als zijn meester hem een vrouw gegeven heeft en zij zonen of dochters bij hem gebaard heeft, dan zal de vrouw met haar kinderen aan haar meester blijven toebehoren en moet hijzelf alleen vertrekken. 5 Maar als de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn meester, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij [man] vertrekken, 6 dan moet zijn meester hem bij de rechters brengen. Hij moet hem bij de deur of de deurpost brengen. Zijn meester moet dan met een priem zijn oor doorboren. Zo zal hij hem voor eeuwig dienen.
Het is niet normaal om een slaaf te zijn, terwijl je lid bent van een verlost volk. Dat moet het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden. Het kan het gevolg zijn van armoede, waardoor iemand zich in de schulden heeft moeten steken. Als iemand in armoede verkeert, is dat in zeker opzicht al een oordeel, want bij gehoorzaamheid aan God zal er onder hen geen arme zijn. Maar door de nood gedrongen kan een Hebreeër zichzelf als slaaf aan een volksgenoot aanbieden om op die manier zijn schuld weg te werken.
God stelt de duur van de verbintenis vast op zes jaar. In het zevende jaar is de slaaf weer vrij man. Als hij een vrouw heeft meegenomen bij het begin van zijn diensttijd, mag zij met hem vertrekken. Anders ligt het in het geval dat hij tijdens zijn dienst als slaaf een vrouw van zijn meester heeft gekregen. Dan blijft zijn vrouw, samen met eventuele kinderen, het eigendom van zijn meester: de slaaf is alleen gekomen, hij moet ook alleen weggaan.
Dan horen we de taal van de liefde. De liefde van de slaaf betreft niet alleen zijn vrouw en kinderen, maar ook zijn meester en wel in de eerste plaats. De slaaf heeft zijn meester tijdens zijn dienst aan hem lief gekregen. In zijn liefde wenst hij zijn vrijheid in te ruilen voor een leven van dienstbaarheid. Van enige dwang, overreding of manipulatie is geen sprake. Dat is volkomen vreemd aan de liefde. Als teken dat de slaaf voor altijd aan het huis van zijn meester verbonden blijft, wordt het oor – het symbool van luisteren, van doen wat gezegd wordt, van gehoorzaamheid – bij de deurpost met een priem doorboord.
Het is niet moeilijk om in het beeld van de Hebreeuwse slaaf de Heer Jezus te herkennen. Hij heeft Zichzelf als Slaaf aangeboden om de vloek die door de zonde op de schepping ligt weg te nemen en verlossing van zonden te bewerken voor ieder die gelooft (Fp 2:6-7; Zc 13:5). Hij heeft een volmaakte dienst als Slaaf verricht. Hij is de gehoorzame Mens Die als Enige de wet volmaakt heeft vervuld. Hij zou na Zijn volmaakte leven hebben kunnen terugkeren naar de hemel, zonder te sterven.
In Zijn volmaakte liefde is Hij uit vrije wil echter voor eeuwig Slaaf geworden (Lk 12:37). Liefde is de ware bron van dienst. Zijn liefde betreft in de eerste plaats “mijn meester”, dat is Zijn Vader; daarna “mijn vrouw”, dat is de gemeente, de bruid; en ten slotte “mijn kinderen”, dat zijn de individuele gelovigen, de kinderen van God. Wij zijn geen kinderen van de Heer Jezus, nooit noemt de Schrift ons zo, maar kinderen van God. De Heer Jezus heeft Zich het oor laten doorboren. Hij heeft met Zijn bloed betaald en heeft Zijn vrouw, de gemeente, en Gods kinderen, tot Zijn eigendom verworven.
In Psalm 40 en Jesaja 50 lezen we ook over geopende oren. Psalm 40 slaat op Zijn komen in de wereld: “U hebt geen vreugde gevonden in slachtoffer en graanoffer, U hebt Mijn oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt U niet geëist” (Ps 40:7; Hb 10:5). Jesaja 50 slaat op Zijn gaan door de wereld: “Hij wekt Mij elke morgen, Hij wekt Mij het oor, zodat Ik hoor als zij die onderwijs ontvangen. De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Zelf ben Ik niet ongehoorzaam, Ik wijk niet terug” (Js 50:4b-5). Daar sluit Exodus 21 prachtig op aan, want dat slaat op Zijn vertrek uit de wereld: Hij heeft Zich aan het einde van Zijn leven overgegeven voor de Zijnen om voor hen tot eeuwige Dienaar te zijn (Ex 21:6).
Het is mooi om op te merken dat in de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, de uitdrukking “voor Mij oren uitgegraven”, zoals letterlijk in Psalm 40:7 in het Hebreeuws staat, vertaald is met “een lichaam toebereid”. Omdat dit laatste de ware betekenis weergeeft, wordt deze vertaling door de Heilige Geest in Hebreeën 10 aangehaald: “Daarom zegt Hij bij zijn komen in de wereld: ’Slachtoffer en offerande hebt U niet gewild, maar U hebt Mij een lichaam toebereid’” (Hb 10:5). Het open oor is het middel waardoor wordt geluisterd, het lichaam is het middel waardoor de wil wordt uitgevoerd.
7 - 11 De Hebreeuwse slavin
7 Wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, dan mag zij niet vertrekken zoals de slaven vertrekken. 8 Als zij slecht bevalt in de ogen van haar meester, die haar voor zichzelf bestemd had, moet hij haar laten vrijkopen. Hij heeft niet het recht haar aan een vreemd volk te verkopen, omdat hij haar ontrouw geworden is. 9 Maar als hij haar voor zijn zoon bestemt, moet hij haar behandelen volgens de bepaling voor de dochters. 10 Als hij voor zichzelf [nog] een andere [vrouw] neemt, mag hij haar niet tekortdoen wat betreft voedsel, kleding en huwelijksgemeenschap. 11 Als hij deze drie [dingen] niet voor haar doet, mag zij vertrekken, voor niets, zonder [los]geld.
De Hebreeuwse slaaf mag na zes jaar dienst in het zevende jaar worden vrijgelaten. Die regeling is er niet voor een Hebreeuwse slavin. Zij is gekocht om haar meester te behagen. Als zij hem tegenvalt, moet hij haar laten loskopen. Voorwaarde is dat hij haar niet aan een vreemd volk zal verkopen. Deze regeling dient om haar tegen willekeur te beschermen.
Hij kan de slavin ook voor zijn zoon bestemd hebben. Dan moet hij haar als zijn dochter behandelen. Als hij een andere vrouw neemt, terwijl hij haar niet verkoopt, maar houdt, dan mag hij zich niet aan zijn echtelijke verplichtingen onttrekken. Doet hij dat wel, dan is zij vrij om weg te gaan, zonder dat daar een koopsom mee gemoeid is.
We kunnen in deze slavin een beeld van Israël zien. Israël mag niet vrij uitgaan, wat de Heer Jezus wel mocht. Het volk is door God gekocht, opdat het Hem zal behagen. Maar het volk heeft God niet behaagd.
Anders dan de meester in dit gedeelte, heeft God Zijn volk wel in handen van vreemde volken verkocht (Ri 2:14; Ps 44:13; Js 50:1). Dat is geen trouweloos handelen van Hem. Integendeel, het is vanwege de ontrouw van het volk. Zijn doel ermee is het volk het verschil te leren tussen de dienst aan Hem en de dienst aan de volken (2Kr 12:8).
De slavin, Israël, zal uiteindelijk vrij worden. Zij zal de vrouw van de Zoon worden (Hs 2:18). Dan zal God met haar handelen naar die positie. In afwachting van die tijd heeft de Zoon “zich een andere” genomen, namelijk de gemeente. De betrekking met Israël is er niet in de tijd dat de gemeente wordt gevormd (Hs 3:3-5). Israël is nu “Lo-Ruchama”, dat betekent ‘niet ontfermen’, en “Lo-Ammi”, dat betekent ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:6,9). God erkent Israël in deze tijd niet als Zijn volk. Het is weggegaan, bij Hem vandaan.
12 - 14 Voorschriften bij doodslag
12 Wie iemand [zó] slaat dat hij sterft, moet zeker gedood worden. 13 Maar [voor het geval] dat hij het er niet op toelegde, maar God het zijn hand liet overkomen, zal Ik voor een plaats voor u zorgen waar hij naartoe kan vluchten. 14 Maar wanneer iemand moedwillig tegen zijn naaste optreedt [en] hem met list doodt, moet u hem bij Mijn altaar vandaan halen, zodat hij zal sterven.
In de verzen 12-36 worden nadere bepalingen gegeven bij overtreding van een bepaald gebod. We zien hoe God rekening houdt met verschillende omstandigheden. Hij houdt er ook rekening mee of en in hoeverre er opzet in het spel is.
In Mattheüs 5 gaat de Heer Jezus ook in op de overtreding van de geboden (Mt 5:17-48). Daar toont Hij aan dat het niet alleen gaat om de daden, maar vooral om het hart, om de gezindheid die achter de daden en de woorden schuilgaat. Hij heeft ook Zijn eigen hart geopenbaard en laten zien hoezeer dat uitgaat boven wat de wet eist. Hij heeft niet alleen de wet vervuld, maar ook wat daar bovenuit gaat. Nergens vraagt de wet het leven te geven voor de ander. Dat heeft Hij wel gedaan. Daartoe brengt de liefde.
Eerst worden nadere bepalingen gegeven bij overtreding van het zesde gebod (verzen 12-14; Ex 20:13). De meest radicale vorm van wetsovertreding tegen de naaste is hem doden, hem het leven benemen. De algemene regel is dat in geval van doodslag gehandeld moet worden naar wat tegen Noach is gezegd (Gn 9:6). Wie een ander doodt, treedt in de rechten van God. Alleen God heeft zeggenschap over leven en dood. Deze zeggenschap heeft God aan de overheid overgedragen (Rm 13:1-7).
Indien iemand een ander per ongeluk doodt, kan hij naar een vrijstad vluchten, waarvoor later regelingen worden getroffen (Nm 35:1-34; Dt 19:1-13; Jz 20:1-9). Ook kan hij tot het altaar zijn toevlucht nemen. God heeft het zijn hand laten overkomen. Dat betekent niet dat God het heeft bewerkt, maar het heeft toegelaten. Dat er niets gebeurt buiten Zijn wil, wil niet zeggen dat Hij ervoor verantwoordelijk is. Hij heeft wel een bedoeling met wat er gebeurt. In dit geval kunnen we het zo zien, dat God deze tragische gebeurtenis wil gebruiken om de doodslager bij Zijn altaar, een beeld van het kruis, te brengen. Wie hierin echter niet oprecht is, zal toch sterven (1Kn 2:29).
15 Wie zijn vader of zijn moeder slaat
15 Wie zijn vader of zijn moeder slaat, moet zeker gedood worden.
Wie zijn vader of zijn moeder slaat, overtreedt het vijfde gebod (Ex 20:12). Het vijfde gebod is het eerste gebod van de geboden die betrekking hebben op de verhouding tot de naaste. Evenals bij het zesde gebod is hier sprake van opstand tegen door God ingesteld gezag. Deze rebellie moet met de doodstraf worden gestraft.
Gods gezag wordt op aarde in de eerste plaats door ouders vertegenwoordigd. Kinderen die geen respect hebben voor hun ouders, hebben in het algemeen geen respect voor welke vorm van gezag ook (vgl. Sp 30:11-14).
16 Wie een mens rooft
16 Wie een mens ontvoert, of hij hem [nu] verkocht heeft, of dat hij hem [nog] in zijn bezit heeft, moet zeker gedood worden.
Het roven van een mens betekent een overtreding van het achtste gebod (Ex 20:15). Van alle vormen van diefstal is dit de ergste vorm. Paulus noemt de “mensenrovers” in een lijst waarin hij meerdere voorbeelden geeft van mensen voor wie de wet bestemd is (1Tm 1:8-11). Een mensenrover is iemand die een ander zijn vrijheid ontneemt en maakt tot een voorwerp waaraan te verdienen is. Ook deze misdaad moet met de doodstraf worden gestraft.
In geestelijk opzicht gebeurt dit als iemand een ander volledig afhankelijk maakt van zichzelf en daardoor kan manipuleren, waardoor de ander niet meer kan zijn zoals God hem bedoeld heeft. De mens is “naar Gods gelijkenis gemaakt” (Jk 3:9). Daarom moet ieder mens met respect worden behandeld (1Pt 2:17).
17 Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt
17 En wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet zeker gedood worden.
Iemand die zijn vader of zijn moeder vervloekt, overtreedt evenals in vers 15 het vijfde gebod (Ex 20:12). Het betreft hier niet een overtreding door een wandaad als in vers 15, maar door schandelijk over de ouders te spreken. Ook over deze misdaad moet de doodstraf worden voltrokken.
Kinderen die door daad of woord hun ouders mishandelen, zijn wel diep gezonken in hun natuurlijke gevoelens. Zij minachten de meest elementaire betrekkingen die God in de schepping aan de mens heeft gegeven.
18 - 27 Toebrengen van lichamelijk letsel
18 Wanneer mannen onenigheid krijgen en de een slaat de ander met een steen of met [zijn] vuist, zodat hij [weliswaar] niet sterft, maar [wel] het bed moet houden – 19 als hij weer opstaat en buiten wandelt met zijn staf, gaat hij die hem sloeg, vrijuit. Alleen moet hij diens [gedwongen] rusttijd vergoeden en hem geheel laten genezen. 20 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin met de stok [zó] slaat dat deze onder zijn hand sterft, moet hij zeker gewroken worden. 21 Als [de slaaf] echter [nog] een of twee dagen op de been blijft, wordt hij niet gewroken, want het is zijn [eigen] geld. 22 Wanneer mannen vechten en [daarbij] een zwangere vrouw [zó] treffen dat haar kind geboren wordt, maar er geen dodelijk letsel is, dan moet de schuldige zeker een boete betalen, zo [groot] als de echtgenoot van de vrouw hem oplegt. Hij moet die betalen via de rechters. 23 Maar als er [wel] dodelijk letsel is, moet u geven leven voor leven, 24 oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 25 brandwond voor brandwond, wond voor wond, striem voor striem. 26 Wanneer iemand een oog van zijn slaaf of een oog van zijn slavin [zó] raakt dat het verloren gaat, moet hij hem vrij laten gaan [als vergoeding] voor zijn oog. 27 En als hij een tand van zijn slaaf of een tand van zijn slavin uitslaat, moet hij hem vrij laten gaan [als vergoeding] voor zijn tand.
Het toebrengen van lichamelijk letsel staat in verband met het zesde gebod (verzen 18-19; Ex 20:13). Een ruzie loopt uit de hand. Er vallen geen doden, maar wel gewonden. De gewonde kan enige tijd niet werken. De gedwongen rusttijd moet worden vergoed. Verdere straf wordt niet opgelegd als de gewonde zover herstelt, dat hij weer in staat is te lopen, al is het nog met behulp van een stok.
Als een slaaf of slavin door de eigenaar zo hard wordt geslagen dat deze sterft, zal de eigenaar daarvoor moeten boeten (verzen 20-21). Hij heeft iemand het leven benomen en dat komt hem niet toe. Als de slaaf niet onmiddellijk sterft, zal hij niet boeten. Zijn straf is het verlies van zijn slaaf en daarmee zijn dienst. Van de christelijke meester wordt verwacht dat hij zijn slaaf niet slaat. Hem wordt voorgehouden dat hij zelfs het dreigen moet nalaten (Ef 6:9; vgl. Jb 31:13-15).
De zwangere vrouw kan die van een van de vechtende mannen zijn die mogelijk tussenbeide wil komen (vers 22). Ze krijgt een klap met als gevolg daarvan een ontijdig geboren kind. De man die dit heeft veroorzaakt, moet een boete worden opgelegd, die wordt bepaald door de man van de vrouw en wordt bekrachtigd door de rechters.
Als er echter dodelijk letsel wordt toegebracht (vers 23), hetzij aan de vrouw, hetzij aan het kind, dan moet de doodstraf worden toegepast. We zien hier dat het doden van ongeboren leven – in onze dagen: abortus – door God wordt beoordeeld als het toebrengen van dodelijk letsel, waarop de doodstraf moet worden toegepast.
In geestelijk opzicht kan een ruzie tot gevolg hebben dat geestelijk leven dat zich aandient in de kiem wordt gesmoord. Hoeveel geestelijke schade is er al bij jonge gelovigen veroorzaakt door ruzies tussen volwassen gelovigen!
De regel “leven voor leven” (vers 23) wordt verder uitgewerkt (verzen 24-25). We vinden hier de hoofdzaak van de wet: vergelding in het betalen met gelijke munt. Dat is een volmaakt rechtvaardig beginsel. Als God naar het beginsel “leven voor leven” zou hebben gehandeld met het oog op de dood van Zijn Zoon, zou Hij de wereld hebben weggevaagd. Maar juist bij het ondergaan van de grootste misdaad bidt de Heer Jezus: “Vader, vergeef hun” (Lk 23:34a).
De Heer Jezus verwijst ook naar de wet van de vergelding, maar geeft daar een verdieping aan: “U hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u de boze niet te weerstaan; maar wie u op uw rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe” (Mt 5:38-39). Wat de wet eist, is altijd rechtvaardig. Daarom is er niets mis met “oog voor oog” en “tand voor tand”. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat dit door het bevoegde gerecht moet worden toegepast en niet in de sfeer van persoonlijke vergelding.
De discipelen als trouwe Joden hebben van de wet van vergelding gehoord, maar de genade gaat veel verder. Daarop wijst de Heer met de woorden “maar Ik zeg u”. In wat Hij zegt, laat Hij de geest zien waarin Zijn discipelen behoren te handelen, zoals Hij dat volmaakt heeft gedaan. Het betekent dat we ons tegen een boze naaste niet verweren, en dat we ons niet een beetje, maar diep laten vernederen.
Het voorgaande ziet op situaties waarin ons onrecht wordt aangedaan. Dan wordt van ons, in navolging van de Heer Jezus, die gezindheid verwacht. Als we echter zelf onrecht hebben gedaan, zullen we er rekening mee moeten houden dat we op een of andere wijze het onrecht dat we hebben gedaan, terug zullen ontvangen (Ko 3:25; Gl 6:8).
God zorgt ook voor de rechten van slaven (verzen 26-27). Als de eigenaar het oog of de tand van een slaaf zo raakt, dat ze niet meer kunnen worden gebruikt, moet de eigenaar de slaaf vrijlaten. De eigenaar mist daardoor de inzet van de slaaf en moet die vervangen, wat geld kost. De slaaf is wel wat beter af. Hij heeft zijn vrijheid terug. Maar hij is ook gehandicapt. Zijn gezichtsvermogen is beperkt en ook voedsel nuttigen gaat niet meer zo gemakkelijk als vroeger.
28 - 32 Lichamelijk letsel door een dier
28 En wanneer een rund een man of een vrouw [zó] stoot dat deze sterft, moet het rund zeker gestenigd worden en mag zijn vlees niet worden gegeten. De eigenaar van het rund gaat echter vrijuit. 29 Maar als het rund al eerder stotig was en zijn eigenaar daarvoor gewaarschuwd was, maar hij het [toch] niet bewaakte, en [als] het [dan] een man of een vrouw doodt, moet dat rund gestenigd worden, maar ook zijn eigenaar moet ter dood gebracht worden. 30 Als hem een afkoopsom wordt opgelegd, moet hij als losprijs voor zijn leven alles geven wat hem wordt opgelegd. 31 Stoot het [dier] een zoon of stoot het een dochter, dan moet tegen [het dier] volgens deze bepaling gehandeld worden. 32 Als het rund een slaaf of slavin stoot, moet [de eigenaar] aan zijn meester dertig sikkel zilver geven, en het rund moet gestenigd worden.
Als een rund iemand doodt, moet het gedood worden. Het om die reden gedode dier mag niet als voedsel dienen omdat het door zijn afschuwelijke daad onrein moet worden geacht. De eigenaar is niet aansprakelijk. Hij heeft niet kunnen vermoeden dat het dier dit zou doen.
De eigenaar is wel aansprakelijk ingeval het bekend is dat het dier gevaarlijk is. Als hij het dier niet bewaakt en het doodt iemand, moet het dier worden gedood en de eigenaar ook. Er wordt een mogelijkheid gegeven tot het betalen van een afkoopsom, een zoengeld, als een losprijs voor het leven.
Dingen die in ons bezit zijn, kunnen schade aan anderen toebrengen. Dat kan gebeuren door dingen waarvan we dat niet verwachten. Het kan ook gebeuren door dingen waarvan we weten dat ze wel schade bij anderen kunnen veroorzaken. In het laatste geval moeten we er attent op zijn hoe we die dingen gebruiken. We kunnen hier voor onszelf praktische en geestelijke toepassingen maken, bijvoorbeeld: “Laten wij dan niet meer elkaar oordelen; maar komt liever tot dit oordeel, dat u voor uw broeder geen struikelblok plaatst, of een aanleiding tot vallen” (Rm 14:13). En: “Voedsel maakt ons echter niet aangenaam bij God; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; en eten wij wel, wij zijn er niet beter om. Maar kijkt u uit, dat dit recht van u niet misschien een struikelblok wordt voor de zwakken” (1Ko 8:8-9).
Het bedrag dat in vers 32 wordt genoemd, is ook de prijs waarop de Zoon van God in de gestalte van een Slaaf is geschat (Mt 26:14-15).
33 - 36 Toegebracht letsel aan een dier
33 Wanneer iemand een put openlaat of wanneer iemand een put graaft en die niet afdekt, en een rund of ezel valt daarin, 34 dan moet de eigenaar van de put [daarvoor] vergoeding geven. Hij moet aan de eigenaar van [het dier] geld teruggeven, maar het dode [dier] zal voor hem zijn. 35 Wanneer iemands rund het rund van zijn naaste [zó hard] treft dat het sterft, moet men het levende rund verkopen en de opbrengst daarvan samen delen, en het dode [dier] moet men ook samen delen. 36 Maar als het bekend was dat het rund al eerder stotig was, en zijn eigenaar het niet bewaakte, moet hij [het dier] volledig vergoeden, een rund voor een rund. Het dode [dier] zal echter voor hem zijn.
Schade, toegebracht aan eigendommen van een ander, moet worden vergoed. Ingeval de schade niet is te voorzien, wordt een regeling getroffen.
Alle genoemde voorvallen vinden plaats te midden van Gods volk. En wat hun overkomen is, is hun overkomen “tot voorbeelden voor ons” (1Ko 10:6,11). Het is dan ook geoorloofd te veronderstellen dat in alle gevallen een geestelijke toepassing gemaakt kan worden. In het ene geval is deze voor de hand liggend, in het andere geval is deze minder duidelijk. Belangrijk is dat een toepassing niet berust op fantasie, maar op een waarheid die in het Nieuwe Testament naar voren wordt gebracht.
Als het gaat om ons bezit, kunnen we denken aan alles wat ons in stoffelijk en geestelijk opzicht is toevertrouwd. Hoe gaan we om met ons geld, onze bezittingen, onze capaciteiten? Gebruiken we die tot zegen of tot schade van anderen? Als we anderen materieel of geestelijk schade hebben toegebracht, hoe vergoeden we dat dan? Ook materiële schade is niet altijd alleen met een geldbedrag te vereffenen.
In het algemeen is het onderwijs van dit hoofdstuk dat wij waakzaam moeten zijn dat het kwaad geen kans krijgt zich in ons te openbaren. Als we toch in de een of andere vorm kwaad hebben gedaan, moeten we bereid zijn tot het geven van een vergoeding. Het gaat om de gezindheid dat wij niet willen dat iemand anders door ons toedoen verlies zal lijden, hetzij in materieel, hetzij in geestelijk opzicht.