1 - 4 De gouden kandelaar
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot Aäron en zeg tegen hem: Wanneer u de lampen aansteekt, moeten de zeven lampen licht verspreiden in de richting van de voorzijde van de kandelaar. 3 Aäron deed dat: aan de voorzijde van de kandelaar stak hij de lampen ervan aan, zoals de HEERE Mozes geboden had. 4 Dit was de bewerking van de kandelaar: tot zijn schacht was hij van gedreven werk van goud, tot zijn bloesem was het van gedreven werk [van goud]; overeenkomstig de verschijning die de HEERE Mozes getoond had, zo maakte hij de kandelaar.
De beschrijving van de kandelaar is niet verdwaald en per ongeluk op deze plaats terechtgekomen. De Auteur van de Bijbel, de Heilige Geest, heeft deze beschrijving hier met een doel gegeven. Het sluit direct aan op het laatste vers van het vorige hoofdstuk. Daar zien we dat Mozes in de tent van ontmoeting ofwel de tent der samenkomst gaat om met de HEERE te spreken. Mozes spreekt het Woord van God tot het volk.
Voor de wandel in de woestijn is Gods Woord belangrijk. Daarbij is het doel dat wij zien op de verheerlijkte Heer in de hemel. Maar we kunnen Hem alleen zien in het licht dat de Heilige Geest geeft. Het model voor onze wandel door de woestijn is Christus in de heerlijkheid (Jh 17:19). Door ons hart op Hem te richten kunnen we op aarde leven tot Zijn eer. In het heiligdom zien we Aäron bezig, als een beeld van de Heer Jezus als de Hogepriester Die weet wat we nodig hebben op onze reis door de woestijn. Als ons oog op Hem in het heiligdom is gericht, weten onze voeten waar ze in de wereld moeten gaan.
De lampen van de kandelaar moeten zo worden opgesteld, dat het licht ervan op de kandelaar zelf valt. Het licht van de Heilige Geest valt altijd op de Heer Jezus (Jh 16:14). Ieder die licht verspreidt, moet dit uitstralen van en op de Heer, en niet op zichzelf (vgl. Mt 5:16). De Heer Jezus is de kandelaar die de zeven lampen draagt. De gelovigen zijn de lampen door wie de Heilige Geest heen schijnt. De gelovigen moeten niet zichzelf voorstellen als zij in het heiligdom voor Gods aangezicht staan, maar de Heer Jezus. Ze spreken met elkaar over de hemelse dingen, over wat ieder heeft gevonden in zijn onderzoek van de Schriften. De kandelaar draagt de lampen. De gelovigen worden ondersteund door de Heer Jezus.
Door het priesterschap van de Heer Jezus wordt het licht brandend gehouden. Het gaat om de verbinding met Christus in het heiligdom in de tegenwoordigheid van God waarvan alles afhangt. Dit is alleen te zien door de geestelijke gelovige.
5 - 15 De wijding van de Levieten
5 De HEERE sprak tot Mozes: 6 Neem de Levieten uit het midden van de Israëlieten en reinig hen. 7 Dit moet u met hen doen om hen te reinigen: sprenkel op hen ontzondigingswater; dan moeten zij een scheermes over hun hele lichaam laten gaan, zij moeten hun kleren wassen en zich [zo] reinigen. 8 Daarna moeten zij een jonge stier nemen, het jong van een rund, met het bijbehorende graanoffer van meelbloem gemengd met olie; en een tweede jonge stier, het jong van een rund, moet u als zondoffer nemen. 9 Vervolgens moet u de Levieten naderbij laten komen, vóór de tent van ontmoeting; en u moet heel de gemeenschap van de Israëlieten bijeenroepen. 10 U moet de Levieten voor het aangezicht van de HEERE naderbij laten komen, de Israëlieten moeten hun handen op de Levieten leggen, 11 en Aäron moet uit de Israëlieten de Levieten bewegen als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE; zij zijn bestemd om de dienst van de HEERE te verrichten. 12 Dan moeten de Levieten hun handen op de kop van de jonge stieren leggen; bereid daarna de ene als zondoffer en de andere als brandoffer voor de HEERE, om voor de Levieten verzoening te doen. 13 U moet de Levieten vóór Aäron en vóór zijn zonen plaatsen, en u moet hen als beweegoffer voor de HEERE bewegen. 14 Zo moet u de Levieten uit het midden van de Israëlieten afzonderen, opdat de Levieten Mij toebehoren. 15 En daarna moeten de Levieten binnenkomen om de tent van ontmoeting te bedienen; u moet hen reinigen en hen als beweegoffer bewegen.
Het zien van Christus in het heiligdom als model van onze wandel, zoals in beeld in de vorige verzen voorgesteld, geeft ons tevens bekwaamheid om te dienen. De wijding van de Levieten, van de dienaren, gebeurt naar de reinheid van het heiligdom, want dat is het terrein van hun dienst. Ze zijn een offer van het volk aan de HEERE, en de HEERE geeft hen aan de priesters. Ze kunnen voor God in hun dienst alleen aangenaam zijn in de waarde van het offer dat Christus aan God heeft gebracht en het Goddelijk oordeel over de zonde.
Bij de wijding van de Levieten zien we een bijzondere betrokkenheid van het volk, meer dan bij de wijding van de priesters. Priesterdienst is niet in de eerste plaats gericht op de medegelovigen, maar op God. Levietendienst is gericht op elkaar. De dienst van de Levieten is aan de gemeente.
Door een aparte ceremonie worden de Levieten van het volk afgezonderd. Wat met hen gebeurt, is geen beeld van de bekering van de zondaar, maar van het geschikt maken om God te dienen op een Hem welgevallige manier. We zien hier hoe eerst de personen geschikt gemaakt worden, om daarna tot een dienst te komen die God aangenaam is. Wij moeten eerst onszelf aan de Heer geven, pas daarna geven we Hem onze dienst (2Ko 8:5).
De eerste handeling is het besprenkeld worden met ontzondigingswater. De reiniging bestaat niet uit wassen, maar sprenkelen. Sprenkelen is het overdragen van de waarde van dat waarmee wordt gesprenkeld op het voorwerp dat besprenkeld wordt. Door de besprenkeling komt het onder de kracht ervan. We zien dat bij de besprenkeling met bloed. Hier gebeurt de besprenkeling met water. Het ontzondigingswater wordt hier niet gebruikt omdat de Levieten gezondigd hebben. Daarvan is hier geen sprake. Er is wel een bijzonder bewustzijn nodig van het werk van de Heer Jezus waardoor de zonden zijn weggedaan. Het vlees mag geen plaats hebben, niets wat met de zonde te maken heeft.
De tweede handeling is het wegscheren van al het haar van hun lichaam (vgl. Lv 14:8). Het haar spreekt van wat uit de natuurlijke mens voortkomt. Dat moet worden weggeschoren. Het scheermes stelt het oordeel voor, dat wordt voltrokken over het vlees. Hoogmoed bijvoorbeeld is zo’n haargroei die moet worden weggeschoren, geoordeeld.
Vervolgens moeten ze hun kleren wassen. Kleren zien op wat er van de mens openbaar is, hoe hij zich gedraagt, de gewoonten die hij heeft. Het wassen van de kleren wijst erop dat de hele openbaring van de dienaar onder de kracht van het Woord komt.
Na hun reiniging kunnen de offers worden gebracht, in dit geval twee jonge stieren. De eerste is bestemd als brandoffer, samen met het bijbehorende graanoffer; de ander dient tot zondoffer. Zowel het brandoffer als het zondoffer is een groot offer. Beide offers stellen de mate van inzicht in het werk van de Heer Jezus voor, op grond waarvan zij hun dienst kunnen vervullen. De vervulling van de dienst gebeurt op het niveau van het inzicht dat de dienaar heeft in zowel het brandoffer – wat het werk van de Heer Jezus voor God betekent, de eer die Hij God daardoor heeft gegeven – als in het zondoffer – wat het werk van de Heer Jezus voor God betekent met het oog op het probleem van de zonde.
Het opleggen van de handen door de Israëlieten toont hun eenmaking met de dienst van de Levieten. Alle Israëlieten zijn erbij betrokken, want God heeft de Levieten genomen in plaats van iedere eerstgeborene onder de Israëlieten (verzen 16-18). Ook is van belang dat het terrein van hun dienst het volk van God is. Het is van belang dat de gemeente zich kan vereenzelvigen met de dienst van dienaren. God betrekt het hele volk erbij.
De Levieten worden als een beweegoffer voor Gods aangezicht heen en weer bewogen. God wenst dat Zijn volk Zijn dienaren voor Zijn aangezicht brengt. Gods volk moet niet spreken over de zwakheden die ieder dienaar heeft, maar over dat waarin deze dienaren hen doen denken aan de Heer Jezus, het ware beweegoffer. Nadat het volk de Levieten als een beweegoffer heen en weer heeft bewogen, moeten ook de priesters de Levieten heen en weer bewegen. De dienst van iedere dienaar staat in verbinding met zowel het dagelijks leven van Gods volk als met de priesterdienst.
16 - 18 In plaats van de eerstgeborenen
16 Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij uit het midden van de Israëlieten gegeven; Ik heb hen voor Mijzelf genomen in plaats van alles wat de baarmoeder opent, elke eerstgeborene onder de Israëlieten. 17 Want elke eerstgeborene onder de Israëlieten is van Mij, [elke eerstgeborene] onder de mens en onder het vee; op de dag dat Ik elke eerstgeborene in het land Egypte trof, heb Ik hen voor Mijzelf geheiligd. 18 Ik nam de Levieten in plaats van elke eerstgeborene onder de Israëlieten.
Na de vereenzelviging van de Israëlieten met de Levieten, tot uitdrukking gebracht door handoplegging, zijn de Levieten aan de HEERE aangeboden. De Levieten moeten doen wat het hele volk zou moeten doen. De Levieten vertegenwoordigen het hele volk in hun dienst en hun dienst behoort aan het hele volk. Op deze manier zijn ze het eigendom van de HEERE geworden in plaats van de eerstgeborenen. Dat feit wordt weer in herinnering gebracht om te benadrukken dat zij Gods eigendom zijn krachtens de verlossing uit de slavernij van Egypte die Hij tot stand heeft gebracht.
19 Geschonken aan Aäron en aan zijn zonen
19 Ik gaf de Levieten als gaven aan Aäron en aan zijn zonen uit het midden van de Israëlieten om de dienst van de Israëlieten in de tent van ontmoeting te verrichten, en om voor de Israëlieten verzoening te doen, zodat er geen plaag onder de Israëlieten zal zijn wanneer de Israëlieten tot het heiligdom naderen.
In vers 11 heeft Aäron de Levieten aan de HEERE aangeboden. Nu krijgt hij hen terug van de HEERE. God blijft nooit iemands schuldenaar. Wij kunnen Hem nooit iets geven wat Hij niet veelvoudig zal teruggeven. Wat gegeven wordt, is altijd van mindere waarde dan de persoon aan wie het gegeven wordt. De Levieten staan niet boven de priesters, maar zijn hun dienaren, ze zijn hun minderen (Lk 22:27).
20 - 22 Wijding van de Levieten
20 En Mozes deed met Aäron en heel de gemeenschap van de Israëlieten met de Levieten overeenkomstig alles wat de HEERE Mozes inzake de Levieten geboden had; zo deden de Israëlieten met hen. 21 De Levieten ontzondigden zich en wasten hun kleren, en Aäron bewoog hen als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE; en Aäron deed verzoening voor hen om hen te reinigen. 22 Daarna kwamen de Levieten om hun dienst te verrichten in de tent van ontmoeting, onder het toezicht van Aäron en onder het toezicht van zijn zonen. Zoals de HEERE Mozes gebood inzake de Levieten, zo deden zij met hen.
De Goddelijke instructies worden tot in detail uitgevoerd. Pas als alles wat is voorgeschreven met hen is gedaan, mogen de Levieten gaan dienen. Voor onze dienst is het ook van het grootste belang dat we precies doen wat ons door de Heer wordt gezegd. Het is belangrijk ons te laten reinigen en door Hem te laten aanwijzen wat Hij wil dat we doen.
23 - 26 Diensttijd van de Levieten
23 De HEERE sprak tot Mozes: 24 Dit geldt voor de Levieten: vanaf vijfentwintig jaar oud en daarboven is men tot de dienst in de tent van ontmoeting verplicht. 25 Maar iemand vanaf vijftig jaar oud zal van de dienst ontheven zijn en zal niet meer hoeven te dienen. 26 Wel mag hij zijn broeders in de tent van ontmoeting bijstaan bij het vervullen van [hun] taak; de dienst [zelf] mag men echter niet [meer] verrichten. Zo moet u inzake de Levieten doen ten aanzien van hun taken.
Er is een beginleeftijd en een eindleeftijd. Dit moet geestelijk worden toegepast. De Levieten mogen pas op dertigjarige leeftijd gaan dienen (Nm 4:3,23,30,35,39,43,47), maar vanaf vijfentwintig jaar mogen ze al gaan meewerken. Dat ziet op een voorbereidende periode die nodig is om geoefend te worden (vgl. Hb 5:14; 1Tm 3:13). Overhaast aan een dienst voor de Heer beginnen is niet goed.
Een mooi voorbeeld hebben we in het leven van Paulus. Direct na zijn bekering “predikte hij in de synagogen Jezus, dat Deze de Zoon van God is” (Hd 9:20). Daarna verblijft hij enige tijd in Arabië (Gl 1:17). Later zoekt Barnabas hem op en brengt hem in Antiochië. In die gemeente oefent hij zijn dienst als leraar uit (Hd 11:25-26). Daar wordt hij, samen met Barnabas, door de Heilige Geest afgezonderd voor een speciaal werk. In de gemeente wordt gevast en gebeden, de handen worden hun opgelegd en ze mogen gaan (Hd 13:2-3).
Er komt ook een tijd dat de dienst in zijn volle zwaarte niet meer gedaan hoeft te worden. Dienaren moeten niet menen dat zij onmisbaar zijn. Het werk is het werk van de Heer. Hij houdt het in stand. Maar ook al komt er een einde aan actieve dienst, ze worden niet afgedankt. Er blijft een ondersteunende taak.
Het is belangrijk jongeren in hun beginnende dienst advies te geven, hun het nodige ‘gereedschap’ aan te reiken om hun dienst te vervullen (2Tm 2:1-2). Ze kunnen de fakkel van het geloof doorgeven. Zo kunnen broeders die na veel reizen door ouderdom aan huis gebonden zijn, anderen met raad bijstaan. Anderen die de samenkomsten niet meer kunnen bezoeken, kunnen ook op andere manieren behulpzaam zijn. Hun gebed en voorbede zijn een onschatbare hulp.