1 - 3 Strijd tegen de Kanaänieten
1 Toen de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het Zuiderland woonde, hoorde dat Israël langs de weg van Atharim kwam, bond hij de strijd aan met Israël, en hij voerde enigen uit hen als gevangenen weg. 2 Toen deed Israël de HEERE een gelofte en zei: Als U dit volk helemaal in mijn hand geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. 3 En de HEERE luisterde naar de stem van Israël en gaf de Kanaänieten [in zijn hand]. Hij sloeg hen en hun steden met de ban, en hij gaf die plaats de naam Horma.
Nog voordat het volk het land binnengaat, melden zich vijanden om dat te verhinderen. De Kanaänieten vallen aan en lijken Israël te verrassen. Ze nemen enkele Israëlieten gevangen. Als wij ‘ons land’ willen binnengaan, dat wil zeggen als wij ons willen bezighouden met de hemelse zegeningen, zullen wij ook ervaren dat de vijand met alle mogelijke middelen zal trachten dat te verhinderen. We zullen op onze hoede moeten zijn dat de vijand niet onverhoeds iets van onze kracht afhandig maakt.
Het volk doet de HEERE een gelofte, het belooft een tegenprestatie, als Hij ook iets voor hen doet, namelijk hun de overwinning geeft. De HEERE verwijt deze vorm van ongeloof niet, maar helpt en geeft een grote overwinning. De plaats van de overwinning krijgt de naam “Horma”, dat betekent ‘banvloek’, ‘gebannen’. Dat houdt in dat zij de buit helemaal aan de HEERE wijden en Hem daarmee de eer van de overwinning geven. Maar grote overwinningen worden wel eens gevolgd door grote nederlagen, zoals ook uit de volgende geschiedenis blijkt.
4 - 9 De koperen slang
4 Toen trokken zij van de berg Hor in de richting van de Schelfzee. Ze moesten namelijk om het land van Edom heen trekken, maar onderweg kon de ziel van het volk het niet langer verdragen. 5 Het volk sprak tot God en tot Mozes: Waarom hebt u ons uit Egypte laten vertrekken om te sterven in de woestijn? Want [hier] is geen brood, ook geen water, en onze ziel heeft een afkeer van dit waardeloze brood. 6 Toen zond de HEERE gifslangen onder het volk; die beten het volk, en er stierf veel volk uit Israël. 7 En het volk kwam naar Mozes toe. Zij zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de HEERE en tegen u gesproken. Bid tot de HEERE dat Hij de slangen van ons wegneemt. Toen bad Mozes voor het volk. 8 En de HEERE zei tegen Mozes: Maak u een gifslang en zet hem op een staak. Het zal gebeuren dat ieder die gebeten is, in leven zal blijven, als hij daarnaar kijkt. 9 Toen maakte Mozes een koperen slang en zette hem op de staak. En het gebeurde als de slang iemand beet dat hij naar de koperen slang keek en in leven bleef.
Het volk moet eerst weer in de richting van de Schelfzee. Aan het einde van de woestijnreis is het nuttig om nog eens te kijken en goed te laten doordringen dat dat de plaats is waar we van de macht van de vijand zijn verlost. Het beeld van het kruis moet weer levendig voor ons komen. Als we dat niet kunnen waarderen, komt er gemopper. Het volk wordt ongeduldig vanwege de omweg die ze moeten maken. Weer is de aanleiding voor hun gemopper dat ze geen water en brood hebben. Hoe kunnen ze het zeggen! Ze hebben het wel, maar ze zijn het zat. Het kan hen niet meer bekoren.
Als het volk het brood van het leven versmaadt, komen de gifslangen en daarmee komt de dood. Tijdens hun hele weg door de woestijn zijn ze omgeven geweest door vurige slangen (Dt 8:14-15), maar de HEERE heeft hen steeds bewaard. Maar hun afkeer van het hemelbrood maakt het noodzakelijk hun (en ons!) een indringende les te leren.
Door de plaag van de gifslangen komt het volk tot bezinning. Door de gifslangen moet het volk ontdekken dat de zonde nog in hen woont. Het betreft hier het volk van God dat moet leren welke uitwerking de beet van een gifslang heeft. Dan horen we het volk zeggen: “Wij hebben gezondigd.” Ze belijden hun schuld.
Ze doen een beroep op de voorbede van Mozes. Ze zeggen er ook bij wat hij moet bidden. Daarmee geven ze aan wat naar hun mening het beste is voor hun herstel. Maar God heeft altijd bij verhoring van een gebed de heerlijkheid van de Heer Jezus op het oog. Daarom neemt Hij de gifslangen niet weg, zoals het volk voorstelt. Vergelijk Naäman die ook zelf voorstelt hoe hij van zijn melaatsheid kan worden gereinigd (2Kn 5:11).
De HEERE geeft uitkomst, maar op een manier dat de uitredding verbonden wordt aan het geloof van het volk. Mozes moet een koperen slang maken en die op een staak zetten. Eén enkele blik op de verhoogde koperen slang is voldoende om genezen te worden. Het ‘kijken’ naar de koperen slang heeft wel de betekenis van intens kijken naar. De Heer Jezus verklaart in zijn onderhoud met Nicodémus de geestelijke betekenis van deze gebeurtenis: “En zoals Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat ieder die in Hem gelooft, <niet verloren gaat maar> eeuwig leven heeft” (Jh 3:14-15; Rm 8:3; 2Ko 5:21; 1Pt 2:24; Ko 2:14-15).
God geneest het volk niet door de slangen weg te nemen, maar door er iets bij te geven. Mozes moet het middel nemen waardoor het volk geplaagd wordt. Zo heeft de Heer Jezus moeten intreden in onze omstandigheden. Hij heeft ons niet kunnen verlossen door het spreken van een machtwoord of door de duivel te oordelen. Dan zouden wij in onze zonden gebleven zijn. Alleen doordat Hij voor ons op het kruis tot zonde is gemaakt, is het mogelijk geworden ons uit de macht van de zonde te bevrijden (Jh 3:15).
De Zoon des mensen moest verhoogd worden. Dat is niet zozeer om zonden te vergeven, hoewel dat erin begrepen is, maar Hij moest verhoogd worden om eeuwig leven te geven aan allen die in Hem geloven. De verhoging op het kruis opent de rijkste, hemelse, eeuwige zegeningen voor ieder die gelooft. De koperen slang spreekt niet alleen van behoudenis van de beet van de slang en van niet te hoeven sterven, maar daarbovenuit van eeuwig leven. Aan het einde van de woestijnreis worden we daaraan door deze geschiedenis herinnerd.
Het eeuwige leven is het kennen van de Vader en de Zoon (Jh 17:3). Het eeuwige leven is ook in ieder die gelooft in de Heer Jezus, want Hij is “de waarachtige God en het eeuwige leven” (1Jh 5:20). Wat het eeuwige leven inhoudt, weten we nog niet aan het begin van onze reis door de woestijn, als we pas bekeerd zijn. Dat leren we naarmate we door de lessen van de woestijn steeds meer van onszelf afzien. Dan zien we ook steeds beter dat het eeuwige leven veel meer betekent dan vergeving van zonden en van de hel bevrijd te zijn.
De koperen slang wordt door de Israëlieten meegenomen naar Kanaän. Daar wordt het een afgodisch voorwerp dat door Hizkia wordt vernietigd (2Kn 18:4b). Zo kan het kruis van zijn ware betekenis worden beroofd en worden gemaakt tot een soort mascotte. Zo kan een kruisje als een sieraad worden gedragen en er kan een beschermende werking aan worden toegekend.
10 - 20 Naar de vlakten van Moab
10 Toen braken de Israëlieten op en zij sloegen hun kamp op in Oboth.
11 Daarna braken zij op vanuit Oboth en sloegen hun kamp op bij de ruïnes van Abarim, in de woestijn die ten oosten van Moab ligt, waar de zon opkomt.
12 Vandaar braken zij op en sloegen hun kamp op in het beekdal van Zered.
13 Vandaar braken zij op en sloegen hun kamp op aan deze kant van de Arnon, die in de woestijn [stroomt] en uit het gebied van de Amorieten komt, want de Arnon is de grens van Moab, tussen Moab en de Amorieten.
14 Daarom wordt er gezegd in het boek van de oorlogen van de HEERE:
Waheb in Sufa, en de dalen van de Arnon,
15 en de helling van de dalen,
die zich uitstrekt tot de nederzetting Ar
en aan het gebied van Moab grenst.
16 Vandaar [reisden] zij naar Beër. Dat is de bron waarvan de HEERE tegen Mozes zei: Verzamel het volk en Ik zal hun water geven.
17 Toen zong Israël dit lied:
Spring op, put, zing ervan in beurtzang!
18 Put, die de vorsten gegraven hebben,
die de edelen van het volk gedolven hebben,
met een scepter, met hun staven.
Van de woestijn [reisden zij] naar Mattana,
19 van Mattana naar Nahaliël, van Nahaliël naar Bamoth,
20 en van Bamoth naar het dal dat in het veld van Moab ligt, bij de top van de Pisga, en dat uitziet over de wildernis.
De voortgang van het volk langs de verschillende plaatsen naar het veld van Moab is een beeld van de geestelijke vooruitgang die ons als christenen moet kenmerken. Ze komen eerst bij Oboth, dat ‘holten’ betekent. Vervolgens trekken ze naar Abarim, dat betekent ‘doorgangen’. Deze plaats wordt verbonden met enerzijds “ruïnes”, “de woestijn” en “Moab”, en anderzijds met het oosten, “waar de zon opkomt”. Het geeft een duidelijk beeld van ons gaan door de woestijn van de wereld, waar we enerzijds de puinhopen in alle geledingen van de samenleving zien, aangericht door de zonde, de dood en het vlees, en anderzijds mogen we uitzien naar de komst van de Heer Jezus als de in het oosten opgaande “Zon der gerechtigheid” (Ml 4:2).
De volgende plaats is het dal Zered, dat betekent ‘wilg’. Hier worden we herinnerd aan verdriet, dat we ook in ons leven tegenkomen. Vandaar gaan we naar Arnon, dat mogelijk ‘voortdurende stroom’ betekent. Het laat zien dat er naast het verdriet ook vertroosting is. Tevens vormt de Arnon de grens tussen Moab en de Amorieten. We leven in een gebied waarin we omgeven zijn door vijanden. Hoe wij ons daar in de strijd van het geloof verweren – het volk verblijft in het veld van Moab, en de Amorieten moeten worden verslagen –, wordt bijgehouden in “het boek van de oorlogen van de HEERE”.
Alles wat God ons wil geven, zullen we slechts door strijd in bezit kunnen nemen. God kijkt daarnaar en houdt dat bij in een boek. Uit de naam van het boek blijkt dat Hij onze strijd als de Zijne aanmerkt. Hij neemt het land in bezit door middel van Zijn volk. Het is Zijn erfenis die Hij in Zijn heiligen in bezit neemt (Ef 1:18c). Hij geeft de grens ervan aan.
Na de Arnon komt het volk bij Beër, dat ‘bron’ betekent. God geeft niet alleen water om onze dorst te lessen, maar Hij wil ons ook overvloedig verkwikken. Van de bron wordt het een en ander gezegd. In de eerste plaats dat op bevel van de HEERE het volk daar wordt vergaderd. Genieten van het water uit de bron, een beeld van het Woord van God dat onder de leiding van de Heilige Geest wordt gesproken, is vooral iets wat gebeurt in de samenkomst van de gemeente. Juist samenkomsten zijn gelegenheden om persoonlijk verkwikt te worden.
Het tweede dat wordt gezegd, is dat het water is dat Hij geeft. Als we daarvan drinken, zal dat ons in het genot van het eeuwige leven brengen (Jh 4:14). Door het Woord zullen we steeds meer ontdekken van de Bron Zelf. Het resultaat, het derde aspect, is dat we tot aanbidding komen en gaan zingen tot eer van Hem uit Wie alles voortkomt (Rm 11:36). Hier zingen ze voor de tweede keer in de woestijn na de uittocht uit Egypte. Tijdens de reis is niet gezongen, er is alleen geklaagd. Er is nog een keer gezongen. Dat betreft echter geen lied tot eer van God, maar tot eer van het gouden kalf (Ex 32:18).
Het vierde aspect heeft te maken met de manier waarop het water tevoorschijn komt. Het water dat uit de rots is gevloeid, is van God gekomen, uit pure genade. Het water uit de bron komt tevoorschijn als gevolg van de inspanning van de leiders van het volk. Dit heerlijke resultaat laat het belang van de aanwezigheid zien van ‘vorsten’ die putten graven. De ‘vorsten’ van Gods volk zijn zij die zich bewust zijn van de hun door God gegeven positie en daar ook naar leven. Zij houden zich bezig met het Woord van God, ze graven daarin.
Het is te wensen dat er meer broeders zijn die zich met het Woord van God gaan bezighouden, daarin gaan graven. Het is ook te wensen dat zij dat in de samenkomsten van de gemeente doorgeven en dat elke verkondiging van het Woord een ’beurtzang’ tot gevolg heeft.
De “edelen van het volk” boren de bron aan “met de scepter, met hun staven”. Het is geen zwaar werk. In geestelijk opzicht zijn vorsten of edelen gelovigen die zich onderwerpen aan Gods Woord. Van deze onderwerping spreekt de scepter, een woord dat ook met ‘wetgever’ kan worden vertaald. Bij dit laatste kunnen we eraan denken dat het boren gebeurt op aanwijzing van Mozes, een beeld van Christus. Beide uitdrukkingen zeggen iets over gezag, en dat berust bij God en Zijn Woord. Als we het gezag van Gods Woord erkennen en alleen handelen in overeenstemming met wat God daarin zegt, zullen we overvloedig verkwikt worden.
Als ze in Beër zijn aangekomen, wordt er niet meer geklaagd over gebrek aan water. Daar breekt het gejubel uit (vgl. Js 12:3). God wordt groot gemaakt vanwege Zijn overvloed aan verkwikking en zegen. Daar zijn de leiders van het volk bezig om het volk te dienen. Daar erkent het volk dat ze een bron ter beschikking hebben waaruit ze onbeperkt kunnen drinken.
Na Beër reizen ze naar Mattana (‘gave’) en vervolgens naar Nahaliël (‘de erfenis van God’) en Bamoth (‘hoogten’) om ten slotte aan te komen in het veld van Moab, bij de top van de Pisga (‘overzicht’).
21 - 32 Strijd tegen Sihon
21 Toen stuurde Israël boden naar Sihon, de koning van de Amorieten, [met het verzoek]:
22 Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken door akkers of wijngaarden. Wij zullen het water uit de putten niet drinken. Wij zullen langs de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn.
23 Sihon stond Israël echter niet toe door zijn gebied te trekken, maar Sihon verzamelde al zijn volk en trok uit, Israël tegemoet, naar de woestijn. Toen kwam hij in Jahza en bond de strijd aan met Israël.
24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte van het zwaard en nam zijn land in bezit, van de Arnon tot de Jabbok, tot aan [het gebied] van de Ammonieten, want het gebied van de Ammonieten was versterkt.
25 Zo nam Israël al deze steden in, en Israël woonde in al de steden van de Amorieten, in Hesbon en in al de bijbehorende [plaatsen].
26 Want Hesbon was de [hoofd]stad van Sihon, de koning van de Amorieten. Hij had de strijd aangebonden met de vorige koning van Moab en had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon.
27 Daarom zeggen de dichters:
Kom naar Hesbon, bouw
en versterk de stad van Sihon.
28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon,
een vlam uit de stad van Sihon;
het heeft Ar van Moab verteerd,
de bezitters van Arnons hoogten.
29 Wee u, Moab,
u bent verloren, volk van Kamos!
Hij moest zijn zonen [als] vluchtelingen,
en zijn dochters in gevangenschap overgeven
aan Sihon, de koning van de Amorieten.
30 Wij hebben hen neergeveld.
Verloren is Hesbon, tot aan Dibon toe;
wij hebben [hen] verwoest tot aan Nofat,
dat tot aan Medeba [reikt].
31 Zo woonde Israël in het land van de Amoriet.
32 Daarna stuurde Mozes [mannen] om Jaëzer te verkennen. Zij namen de bijbehorende [plaatsen] in, en hij verdreef de Amorieten die er [woonden].
Met de strijd tegen Sihon begint het derde deel van het boek Numeri. Deel 1 is Numeri 1-10:10. Daarin wordt de voorbereiding van de reis beschreven. Deel 2 is Numeri 10:11-21:20. Daarin wordt de reis zelf beschreven. Het derde deel, dat de rest van het boek omvat, speelt zich af in de vlakten van Moab. De geestelijke betekenis van de reis is dat we tijdens ons gaan door de wereld aan onszelf worden ontdekt en dat we leren over de trouw van God door middel van de hogepriester, dat is voor ons de Heer Jezus. Hij wil dat we leren wandelen in de kracht van de Heilige Geest en niet meer naar het vlees.
‘De vlakten van Moab’ heeft ook een geestelijke betekenis. Het bijzondere van de vlakten van Moab is dat het volk niet meer in de woestijn is, maar dat het ook nog niet in het land is. De Jordaan is nog steeds niet overgestoken. Geestelijk gezien worden we nog niet gezien als in de brief aan de Efeziërs, waar we zien dat we gezegend zijn met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten. Dat is voor ons het land. Maar daar zijn we nog niet. We zijn ook niet meer in de woestijn. Geestelijk gezien hebben we begrepen wat de brief aan de Romeinen ons leert: er is “geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn”. We wandelen niet meer naar het vlees, “maar naar [de] Geest” (Rm 8:1-4).
Het gebied van de vlakten van Moab geeft het beeld van de christen dat we in de brief aan de Filippenzen hebben. Die christen is nog op aarde, hij is om zo te zeggen nog niet door de Jordaan gegaan, maar zijn hele hart gaat uit naar de hemel, daarnaar jaagt hij. Dat leren we in de rest van Numeri en het hele boek Deuteronomium. Het hart van het volk wordt helemaal gericht op het land dat ze binnenkort zullen binnengaan, zodat ze er graag binnen zullen gaan.
Het eerste wat we tegenkomen in de vlakten van Moab, is strijd. De eerste vijanden zijn Sihon en Og. Het is hier dus nog niet de strijd in het land. Er zijn verschillende soorten strijd:
1. In de woestijn is er een verdedigende strijd, waaraan niet is te ontkomen. Het is een strijd waar het volk wel te strijden heeft, maar die de HEERE voor Zijn rekening neemt (Ex 17:8,16b).
2. In het land is er aanvallende strijd, om het land te veroveren.
3. In de vlakten van Moab gaat het om een strijd die ze niet zoeken en die ze proberen te vermijden, maar waaraan ze ook niet kunnen ontkomen. Vervolgens nemen ze ook de steden van de Amorieten in bezit, iets wat bij hun strijd in de woestijn nooit het geval is geweest.
De steden in het Overjordaanse, dat is de kant van de Jordaan tegenover het land, worden in bezit genomen. Dat is nog niet het eigenlijke land, want dat ligt aan de andere kant van de Jordaan. Later zullen in dit gebied twee en een halve stam hun erfdeel vragen en krijgen. Het blijkt dat ze geen prijs stellen op een erfdeel in het land. Mozes maakt hun daarover later verwijten. Zoals het land Kanaän spreekt van de hemelse gewesten en de geestelijke zegeningen daarin, zo spreekt het Overjordaanse gebied, de vlakten van Moab, van de aardse zegeningen.
De zegen van de christen bestaat uit de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten en niet de aardse zegeningen. Om de geestelijke zegeningen werkelijk te kunnen genieten zullen we wel eerst de aardse moeten veroveren. Dat wil enerzijds zeggen dat we de aardse zegeningen dankbaar uit Gods hand mogen aannemen. Het betekent anderzijds ook dat wij erover heersen en niet dat wij ons door de aardse zegeningen laten overheersen. Pas als we de aardse zegeningen hun ware plaats geven, kunnen we ons met de hemelse bezighouden.
Veel christenen, en feitelijk de christenheid in haar geheel, zijn als de twee en een halve stam. Zij zijn met de aardse zegeningen zo tevreden, dat ze de geestelijke zegeningen maar laten zitten, zich daarover niet druk maken. Ze richten zich op het aardse alsof de aarde hun eigenlijke thuis is. Daardoor ontstaan ook politieke inspanningen om zich van een lang en aangenaam verblijf op aarde te verzekeren.
Dat is niet Gods bedoeling van de aardse zegeningen. Als dat het enige is, onderscheiden we ons niet van de ongelovigen die deze zegeningen ook (willen) hebben, zonder daar overigens God voor te danken of Hem er ook maar bij te betrekken. God ziet graag dat wij, Zijn kinderen, ons uitstrekken naar ons werkelijke erfdeel: de geestelijke zegen in de hemelse gewesten, dat is het eeuwige leven in Christus.
Sihon en Og zijn ongelovigen. Zij stellen mensen voor die zegeningen bezitten in de kracht van het vlees. Bij hen is er geen enkele dankbaarheid tegenover God. Het kenmerkende van Sihon is zijn eer, zijn roem. Hij heeft het land niet op de Ammonieten veroverd tot eer van God, maar tot zijn eigen eer. Dat komt tot uiting in het lied van de spreukendichters dat Mozes hier vermeldt. Og gebruikt het land tot eigen genot. Dat komt tot uiting in het enige kenmerk dat van hem gegeven wordt: zijn reusachtige bed (Dt 3:11).
In Sihon en Og zien wij de gevaren die de aardse zegeningen voor ons inhouden. Als wij het vlees niet houden op de plaats van de dood en door de Geest wandelen, zullen we onze eigenlijke geestelijke zegeningen vergeten. Het gevolg is dat we op zoek gaan naar eigen eer en genot die verbonden zijn aan de aardse zegeningen.
Na deze uitweiding over de geestelijke betekenis van het Overjordaanse en het beloofde land gaan we weer terug naar de tekst. Israël heeft zich verkwikt en verheugd bij Beër. Een volk dat blij is in de HEERE, is sterk (Ne 8:11b). Door de vreugde over de bron kan er met succes gestreden worden tegen vijanden. Maar eerst zenden zij boden naar Sihon, net als bij Edom (Nm 20:14). Sihon reageert net als Edom. Israël krijgt, anders dan bij Edom, nu het bevel om tegen de vijand te strijden en zijn land in bezit te nemen. Al in Genesis 15 heeft God het oordeel over de Amorieten voorzegd, maar het zal pas worden uitgevoerd als hun ongerechtigheid vol is (Gn 15:16). Dat moment is nu aangebroken.
In de verzen 27-30 worden spreukendichters aangehaald om te bewijzen dat dit gebied eerst heeft toebehoord aan de Ammonieten en is veroverd door de Amorieten. Sommigen zeggen dat het spreukendichters van Israël zijn, anderen menen dat ze tot de Amorieten behoren. In elk geval is het een overwinningslied. In het eerste geval worden de Ammonieten, en in het tweede geval de Amorieten uitgedaagd hun veroverde en door vuur verwoeste hoofdstad weer op te bouwen. Het lied bezingt een totale overwinning.
Over Moab wordt het “wee u” uitgeroepen. Kamos, de hoofdgod van de Ammonieten (Jr 48:7) en van de Amorieten (Ri 11:24), is een waardeloze god die niet in staat is gebleken het volk dat hem tot god heeft genomen te beschermen. De Ammonieten zijn door de Amorieten overmeesterd en de Amorieten zijn door de Israëlieten verdelgd.
Als het gebied waar Sihon heerst, nog van de Ammonieten zou zijn geweest, zou Israël het niet hebben mogen innemen. Nu mogen ze dat wel en ze mogen er zelfs wonen. Jefta blijkt goed op de hoogte van deze historische gegevens te zijn. Hij kan later hiermee de claim van de koning van de Ammonieten weerleggen (Ri 11:13-23).
33 - 35 Strijd tegen Og
33 Toen keerden zij zich om en vertrokken in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd, in Edreï. 34 Maar de HEERE zei tegen Mozes: Wees niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem in uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land. U moet met hem doen zoals u gedaan hebt met Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde. 35 En zij versloegen hem, zijn zonen, en al zijn volk, zodat van hem niemand overbleef. En zij namen zijn land in bezit.
Naar Og, die over de noordelijke helft van Gilead en over Basan regeert, worden geen boden gestuurd. Og heeft zich niet laten waarschuwen door wat met Sihon is gebeurd. Hij neemt het initiatief en valt Israël aan. De HEERE verzekert Israël van de overwinning. Met die toezegging gaat het volk de strijd aan en verslaat Og volkomen. Ook zijn land nemen ze in bezit.
De overwinning op Sihon en Og wordt later in de Bijbel meerdere keren aangehaald (Ne 9:22; Ps 135:10-11; 136:18-20).