1 - 3 Wat de Levieten van het land krijgen
1 De HEERE sprak tot Mozes, in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho: 2 Gebied de Israëlieten dat zij van hun eigen erfelijk bezit steden aan de Levieten moeten geven om [erin] te wonen; ook moet u de Levieten de weidegrond geven die rondom die steden ligt. 3 Die steden moeten zij hebben om [erin] te wonen, maar de bijbehorende weidegronden zijn voor hun vee, hun bezittingen en voor al hun dieren.
Er zijn niet alleen leiders, zoals in het vorige hoofdstuk, er zijn ook Levieten die een belangrijke rol spelen in het verdelen van het land. Levieten hebben geen eigen erfdeel (Nm 1:47-53). Zij krijgen hun eigen steden met weidegronden eromheen. Dat is voor het vee dat ze hebben.
De steden van de Levieten zullen over het hele land verspreid zijn. Ze zullen niet, zoals ze in de woestijn vlak bij de tabernakel hun kamp hebben gehad, in het land allemaal vlak bij de tempel wonen. Hun verspreiding over het land is een vervulling van de profetie van Jakob (Gn 49:7). God maakt zo een zaak die in zichzelf een oordeel betekent – Levi heeft geweld gepleegd en oordeel verdiend – tot een zaak die tot zegen is. Door hun verspreiding door het land zijn ze namelijk in staat overal Gods inzettingen aan het volk te leren, want dat is hun taak (Dt 17:9; 33:10; Lv 10:10-11; 2Kr 19:8-10; Ml 2:4-7).
We lezen hier voor het eerst over steden die het volk in het land zal bezitten. Een stad spreekt ook van de gemeente, maar dan als een afspiegeling van de stad van God (Op 21:10). Levietensteden zijn allemaal afspiegelingen van de stad van God waar Hij dag en nacht gediend wordt. Zo zijn plaatselijke gemeenten afspiegelingen van de ene gemeente van God. In een Levietenstad zijn alle Levieten bezig om de priesterdienst te bevorderen. Het is te wensen dat iedere gelovige in een plaatselijke gemeente zo bezig is.
4 - 5 Grootte van de weidegronden
4 De weidegronden die bij de steden horen, die u aan de Levieten moet geven, moeten vanaf de stadsmuur naar buiten aan alle kanten duizend el [meten]. 5 U moet buiten de stad aan de oostzijde tweeduizend el afmeten, aan de zuidzijde tweeduizend el, aan de westzijde tweeduizend el en aan de noordzijde tweeduizend el, met de stad in het midden. Dat moeten zij hebben [als] weidegronden die bij de steden horen.
De weidegrond is bestemd voor het vee van de Levieten en niet om te bebouwen. Ze hoeven niet te zaaien en te maaien en voorraadschuren te hebben. God voorziet in hun levensonderhoud door de tienden van de opbrengst van het werk van anderen. Daardoor kunnen zij zich toeleggen op de bestudering van de wet en het onderwijzen daarvan aan het volk van God.
De grootte van de weidegrond bepaalt tegelijk de grootte van hun bezit. Het zullen nooit grootgrondbezitters worden met een enorme veestapel. Dat heeft God ook niet bedoeld voor de Levieten. God geeft Zijn dienaren wat ze nodig hebben om te offeren en om hun werk te kunnen doen.
6 Zes vrijsteden
6 Wat nu de steden betreft die u aan de Levieten moet geven, zes [daarvan] moeten de vrijsteden zijn, die u moet geven zodat degene die een doodslag begaan heeft, daarheen zou kunnen vluchten; bovendien moet u [hun nog] tweeënveertig steden geven.
In Exodus 21 wordt voor de eerste keer over een vrijplaats gesproken (Ex 21:12-14). Daar betreft het nog geen stad, maar gaat het om het altaar. Eenmaal in het land zal de weg naar het altaar in Jeruzalem in veel gevallen te ver zijn om uit handen van de bloedwreker te blijven (Dt 19:6). Daarom heeft God vrijsteden gegeven. Dat zijn letterlijk toevluchtsteden.
In Deuteronomium 4 en Deuteronomium 19 wordt ook op de vrijsteden gewezen (Dt 4:41-43; 19:1-13). In Jozua 20 worden ze alle zes genoemd en als zodanig aangewezen (Jz 20:1-9). In Jozua 21 volgt de verdeling van de achtenveertig Levietensteden, inclusief de vrijsteden (Jz 21:1-42).
De tijd die een doodslager in zo’n stad zou moeten doorbrengen, kan wel eens lang duren. Al die tijd is hij daar als vreemdeling, met als speciale zegen dat hij daar onder het directe onderwijs van de Levieten is.
7 - 8 Achtenveertig Levietensteden
7 Al de steden die u de Levieten moet geven, moeten [bij elkaar] achtenveertig steden zijn, te weten de [steden] met hun weidegronden. 8 En wat de steden betreft die u van het bezit van de Israëlieten moet geven, moet u van degene die er veel heeft, veel nemen, en van degene die er weinig heeft, weinig. Ieder moet afhankelijk van zijn erfelijk bezit, dat hij ontvangen zal hebben, [een aantal] van zijn steden aan de Levieten geven.
De achtenveertig steden die voor de Levieten zijn, moeten door de overige stammen naar verhouding van hun erfdeel aan de Levieten worden gegeven. Het getal achtenveertig kan gezien worden als het resultaat van de vermenigvuldiging van zes en acht. Het getal zes is het getal van de mens, die op de zesde dag geschapen werd. Het getal acht stelt een nieuw begin voor. We zien dit bij Levi, die om zijn zonde is geoordeeld, maar bij wie het oordeel door God is veranderd in iets nieuws.
Elke stam die een stad als Levietenstad levert, zal daarmee zijn dankbaarheid bewijzen aan God voor een dergelijk voorrecht. Het is een voorrecht voor de gemeente om overal trouwe leraren te hebben die onderwijs over en uit Gods Woord geven. De waardering van dit voorrecht zal blijken uit het geven aan die leraren wat nodig is, opdat zij hun tijd kunnen geven aan de bestudering van het Woord van God en het doorgeven ervan (Gl 6:6).
9 - 15 Vrijsteden zijn voor de doodslager
9 De HEERE sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u de Jordaan oversteekt, het land Kanaän in, 11 dan moet u voor uzelf steden kiezen [die] u tot vrijsteden zullen dienen, zodat iemand die een doodslag begaan heeft, die zonder opzet iemand om het leven gebracht heeft, daarheen zou kunnen vluchten. 12 Deze steden moeten u dienen tot een wijkplaats voor de [bloed]wreker, opdat degene die een doodslag begaan heeft, niet zal sterven, voordat hij voor de gemeenschap heeft terechtgestaan. 13 De steden nu die u moet geven, moeten u dienen tot zes vrijsteden. 14 Drie steden moet u aan deze kant van de Jordaan geven en drie steden moet u in het land Kanaän geven; vrijsteden zullen het zijn. 15 Die zes steden moeten voor de Israëlieten, voor de vreemdeling en voor de bijwoner in hun midden tot een wijkplaats dienen, zodat ieder daarheen kan vluchten die zonder opzet iemand om het leven gebracht heeft.
De vrijsteden zijn voor de doodslager. Bij doodslag hebben we met het volgende te maken:
1. De daad, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen doodslag die per ongeluk plaatsvindt en doodslag met voorbedachten rade.
2. De doodslager, die vlucht naar de dichtstbijzijnde vrijstad om uit handen van de bloedwreker te blijven – de bloedwreker is de naastbestaande van de gedode, die opkomt voor diens belangen.
3. De oudsten van de vrijstad, die onderzoeken of de doodslag per ongeluk is gebeurd of met voorbedachten rade.
4. Als het om doodslag met voorbedachten rade blijkt te gaan wordt de doodslager uitgeleverd aan de bloedwreker, die dan de doodslager doodt.
5. Als het om doodslag zonder opzet gaat, mag de doodslager in de vrijstad blijven en is hij vrij van de wraak van de bloedwreker. Hij moet in deze stad blijven tot de dood van de hogepriester. Zodra hij zich namelijk tijdens het leven van de hogepriester buiten de stad begeeft, is de bloedwreker gerechtigd hem alsnog te doden. Veiligheid is alleen in de stad gegarandeerd.
Er zijn drie vrijsteden in het land en drie in de woestijnzijde van de Jordaan. De drie steden in het land liggen alle drie op een hoogte, zodat ze van verre al te zien zijn. “Een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen zijn” (Mt 5:14b).
Met de veronderstelling dat er in het land doodslagers kunnen zijn, wijst God op abnormale omstandigheden in het land. Het land betekent immers voor het volk leven in overvloed. Hier voorziet God het tegendeel.
In de toepassing kunnen we denken aan Israël, maar ook aan de christenheid. Israël heeft de Messias gedood, maar het is onwetend gedaan. Daarom is er hoop voor het volk. De doodslag van de Messias wordt het volk niet toegerekend als zou die met voorbedachten rade zijn geschied. We horen dat in de woorden van de Heer Jezus aan het kruis: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34a). Ongeveer vijftig dagen later zegt Petrus iets dergelijks: “En nu, broeders, ik weet dat u het uit onwetendheid hebt gedaan, zoals ook uw oversten” (Hd 3:17).
Petrus zet in Handelingen 2 in zijn oproep tot bekering als het ware de poorten van de vrijstad open. Drieduizend mensen geven er gehoor aan en worden aan de gemeente toegevoegd (Hd 2:41). Op hen en allen die verder uit de Joden de Heer Jezus als Heiland hebben aangenomen, is van toepassing wat in Hebreeën 6 staat: “Wij die de toevlucht hebben genomen om de voorgestelde hoop aan te grijpen” (Hb 6:18). Dit maakt Christus tot de ware vrijstad.
Niet alleen de Joden zijn schuldig aan de dood van de Heer Jezus, de heidenen zijn het ook. Ook zij hebben het in onwetendheid gedaan: “Want als zij haar [d.i. Gods wijsheid] hadden gekend, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben” (1Ko 2:6,8). Voor berouwvolle Joden en heidenen fungeert de gemeente als vrijstad.
De vrijstad is ook een type van de vrijstad voor de heidenen, want ook vreemdelingen en bijwoners kunnen van het voorrecht van deze vrijsteden gebruikmaken (vers 15). Zo wordt in Christus Jezus geen verschil gemaakt tussen Griek en Jood. Niet-Joden, die door het geloof de toevlucht nemen tot Christus, zullen in Hem veilig en behouden zijn, want voor beiden geldt: “Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn” (Rm 8:1).
Maar niet alleen de Joden en de heidenen zijn schuldig. Het beginsel van doodslag is ook op de gemeente als verantwoordelijk getuigenis op aarde van toepassing. In geestelijke zin is de gemeente, in de zin van de christenheid, ook een doodslager geworden. Ze heeft de Heer Jezus van Zijn hoofdschap beroofd en dat zelf in handen genomen. De aanmatiging van het in de rechten treden van Christus is het duidelijkst in het pausdom te zien. Hetzelfde geldt voor alle menselijke inzettingen die de werking van Gods Geest in de gemeente loochenen of inperken.
Wie zich daarvan bewust wordt, zal behoefte voelen aan een vrijplaats. Hij zal zoeken naar een vrijplaats waar de rechten en het gezag van de Heer Jezus door Zijn Woord en Geest wel worden erkend. In zo’n vrijplaats wordt de Geest niet uitgeblust (1Th 5:19) door menselijke regels en geboden. Die regels kunnen in belijdenisgeschriften zijn vastgelegd, maar ook ongeschreven regels van traditie zijn dodelijk voor het beleven van het werk van Gods Geest Die Christus wil verheerlijken.
Ook de gemeente heeft te maken met “de bloedwreker”, dat is God Zelf. Hij heeft de takken van de olijfboom, dat is Israël, niet gespaard. Hij heeft Zijn volk voor een tijd terzijde gesteld. Evenmin zal Hij de gemeente, gezien als de belijdende christenheid, sparen als zij niet blijft in het besef dat zij helemaal afhankelijk is van de goedertierenheid van God (Rm 11:21-22).
Het gaat ten diepste om het volk van God dat woont in het erfdeel. Daar zijn de Levietensteden, die voor een deel ook toevluchtsteden zijn voor christenen die doodslagers zijn geworden. Doodslagers verstikken het ware leven van God. We herkennen hen in mensen die belijden christen te zijn, die het erfdeel claimen, terwijl hun ware aard is dat zij valse leer verkondigen aangaande de Heer Jezus. Zij loochenen bijvoorbeeld Zijn maagdelijke geboorte, Zijn kruisdood en Zijn opstanding. Daardoor doden zij het geloof van velen. Als zulke mensen tot inkeer komen, kunnen zij tot een vrijstad de toevlucht nemen.
Een plaatselijke gemeente behoort een zichtbare plaats te zijn, een stad op een berg die niet verborgen kan zijn. Dan zullen velen die op de vlucht zijn er hun toevlucht toe kunnen nemen. Staan wij zo bekend?
16 - 21 Wanneer de doodslager moet sterven
16 Maar als hij hem met een ijzeren voorwerp geslagen heeft, zodat hij stierf, dan is hij een moordenaar; degene die een doodslag begaan heeft, moet zeker gedood worden. 17 Ook als hij hem geslagen heeft met een steen [in] de hand, waardoor hij zou kunnen sterven, en hij stierf, [dan] is hij een moordenaar; degene die een doodslag begaan heeft, moet zeker gedood worden. 18 Of als hij hem heeft geslagen met een houten voorwerp [in] de hand, waardoor hij zou kunnen sterven, en hij stierf, [dan] is hij een moordenaar; hij die een doodslag begaan heeft, moet zeker gedood worden. 19 De bloedwreker, díe moet hem die een doodslag begaan heeft, doden; als hij hem aantreft, mag híj hem doden. 20 Ook als hij hem uit haat een duw heeft gegeven, of met opzet [iets] naar hem toe heeft gegooid, zodat hij stierf; 21 of wanneer hij hem uit vijandschap met zijn hand [zo] geslagen heeft, dat hij stierf, moet degene die [hem] geslagen heeft, zeker gedood worden: hij is een moordenaar. De bloedwreker mag degene die een doodslag begaan heeft, doden als hij hem aantreft.
Voordat de doodslager asiel kan krijgen, moet worden vastgesteld of hij per ongeluk iemand heeft gedood of het met voorbedachten rade heeft gedaan. Als er opzet in het spel is, zal de bloedwreker de moordenaar doden. Vergoten bloed moet gewroken worden. De schuld die op het land is komen te liggen door het vergieten van bloed, kan alleen uitgewist worden door het bloed van de schuldige.
Er wordt opzet verondersteld als de doodslager de ander heeft geslagen met iets in de hand. Hij heeft moeten weten dat hij daarmee de ander een dodelijke slag kan toebrengen en zou dat voorwerp daarom nooit tegen de ander hebben mogen gebruiken. Er is ook sprake van opzet bij haat en vijandschap. Dan komt een duw of een klap voort uit een moorddadige gezindheid.
De bloedwreker is iemand die opkomt voor de familierechten. Het woord voor ‘bloedwreker’ – in het Hebreeuws goël – wordt ook gebruikt voor ‘losser’ in het geval van lossing van een verloren gegaan familiebezit (Lv 25:25; Ru 3:9). Ook dan treedt hij op ten gunste van het familierecht.
22 - 25 De vrijstad als woonplaats
22 Maar als hij hem onverwachts zonder vijandschap een duw gegeven heeft, of zonder opzet welk voorwerp dan ook naar hem toe gegooid heeft, 23 of zonder het te zien een of andere steen, waardoor men zou kunnen sterven, op hem heeft laten vallen, zodat hij stierf, terwijl hij geen vijand van hem was en niet zijn onheil zocht, 24 dan moet de gemeenschap overeenkomstig deze bepalingen oordelen tussen hem die een doodslag begaan heeft, en de bloedwreker. 25 De gemeenschap moet hem die een doodslag begaan heeft, redden uit de hand van de bloedwreker, en de gemeenschap moet hem laten terugkeren naar zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was. Dan moet hij daar blijven tot de dood van de hogepriester, die men met de heilige olie gezalfd heeft.
Er zijn gevallen dat de doodslager in de vrijstad mag wonen. Dat is het geval als de doodslager iemand per ongeluk een duw of een klap heeft gegeven of met een steen geraakt en de ander gedood heeft. Deze gebeurtenis heeft dan plaatsgevonden zonder het doel de ander kwaad te doen. Dan is er sprake van dood zonder opzet. Wie dat overkomt, mag in de vrijstad blijven, hij hoeft niet te sterven, de bloedwreker mag hem niet doden.
Al wordt hem genade bewezen dat hij niet hoeft te sterven, hij mag niet terugkeren naar zijn erfdeel. Pas na de dood van de hogepriester die er is ten tijde van de doodslag, is de doodslager vrij om weer terug te keren naar zijn erfdeel. Dit aspect wordt alleen in Numeri behandeld.
De dood van de hogepriester stelt in type het einde van het hogepriesterschap van de Heer Jezus voor zoals Hij dat nu uitoefent. Het priesterschap van Christus nu is een getuigenis dat Israël nog steeds verworpen is. Het is een hogepriesterschap in de hemel waarbij Hij “met onze zwakheden kan mee lijden” (Hb 4:15). Dit hogepriesterschap zien we in beeld in Aäron.
Als de Heer Jezus ons, de gemeente, uit deze wereld heeft weggenomen, hebben we Hem als zodanig niet meer nodig. Hij zal dan voor Israël verschijnen als de Hogepriester naar de orde van Melchizédek om Zijn volk weer in het bezit van hun erfdeel te stellen.
26 - 29 Alleen veilig in de vrijstad
26 Maar als hij die een doodslag begaan heeft, de grens van zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was, ook maar even overschrijdt, 27 en de bloedwreker vindt hem buiten de grens van zijn vrijstad, dan mag de bloedwreker hem die een doodslag begaan heeft, doden; [dan] is het voor hem geen bloedschuld. 28 Want hij die een doodslag begaan heeft, had in zijn vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester; pas na de dood van de hogepriester mag hij terugkeren naar het land dat hij bezit. 29 Dit zal voor u als een rechtsverordening gelden, [al] uw generaties door, in al uw woongebieden.
De doodslager is alleen veilig in de vrijstad. Als hij zich buiten de vrijstad begeeft en hij valt in handen van de bloedwreker, wordt hij alsnog gedood. De vrijstad is een plaats van afzondering, met het karakter van een Levietenstad. Gelovigen die zich buiten de plaatselijke gemeente begeven, daar niet meer hun bescherming en steun zoeken, zullen het leven verliezen. We kunnen dit toepassen op het nalaten van het bezoeken van de samenkomsten tot opbouw van het geloof. Als er geen behoefte meer is aan geestelijk voedsel en geestelijke vorming en als gelegenheden waar Gods Woord wordt gebracht niet meer worden bezocht, heeft dat in het algemeen de geestelijke dood tot gevolg.
30 Meer dan één getuige
30 [Wat betreft] allen die iemand om het leven gebracht hebben: op grond van de verklaring van [meerdere] getuigen moet men degene die een doodslag begaan heeft, doodslaan. Er mag echter niet [slechts] één getuige tegen een persoon getuigen, zodat die zou moeten sterven.
Om tot een afdoende getuigenis te komen in een zaak van een doodslager moeten minstens twee getuigen een verklaring afleggen. Eén getuige is niet voldoende. Het is naar Gods gedachten zo, en Paulus handelt daarnaar: “In [de] mond van twee of drie getuigen zal elke zaak vast staan” (2Ko 13:1b; Mt 18:16; 1Tm 5:19). Zelfs de Heer Jezus zegt dat Zijn getuigenis niet waar is als alleen Hij van Zichzelf getuigt (Jh 5:31). Dat wil zeggen dat het niet als rechtsgeldig aanvaard kan worden. Zo heeft Hij het Zelf in de wet laten vastleggen (Dt 19:15). Een getuigenis kan alleen aanvaard worden als er getuigen zijn die de zaak kunnen bevestigen.
31 - 32 Geen losgeld
31 U mag geen losgeld aannemen voor het leven van degene die een doodslag begaan heeft die des doods schuldig is. Ja, hij moet zeker gedood worden. 32 U mag ook geen losgeld aannemen voor degene die naar zijn vrijstad is gevlucht, zodat hij voor de dood van de [hoge]priester terug kan keren om in het land te wonen.
Geen bedrag, hoe hoog ook, geen enkele inspanning, hoe groot ook, kan een schuldige doodslager zijn straf laten ontlopen. Voor ons geldt dat er alleen door geloof in de kracht van het bloed van de Heer Jezus redding is (1Pt 1:18-19; Rm 3:19,23-26).
Alleen de dood van de hogepriester geeft recht op terugkeer naar zijn eigen stuk land. Het volk dat nu, in onze dagen, naar het land is teruggekeerd, doet dat vóór de dood van de hogepriester. De Heer Jezus is nog steeds bezig als Hogepriester in de hemel. Het volk dat is teruggekeerd, doet dat in ongeloof. Zij zullen onder de antichrist in opstand komen tegen God en onder de toorn van de terugkerende Messias omkomen.
33 - 34 Het land mag niet worden ontheiligd
33 U mag het land waarin u woont niet ontheiligen, want het bloed ontheiligt het land. Voor het land kan geen verzoening gedaan worden over het bloed dat erin vergoten wordt, dan door het bloed van degene die dat vergoten heeft. 34 Verontreinig dus het land niet waarin u woont, in het midden waarvan Ik woon; immers Ik, de HEERE, woon in het midden van de Israëlieten.
Als God in Zijn land woont, mag het niet worden verontreinigd. Het bloed van iemand die met opzet is gedood, verontreinigt het land. Die verontreiniging kan alleen worden weggenomen door het bloed te vergieten van de doodslager. Dat betekent dat het land alleen kan worden gereinigd door allen te doden die erin wonen, want het hele volk staat schuldig aan de dood van de Heer Jezus. Het wonder van Gods genade is nu dat het bloed van de Onschuldige het land heeft gereinigd. De hele schepping zal op grond van Zijn vergoten bloed worden gereinigd.
Dit laatste betreft niet alle mensen, maar alle dingen: “Want het behaagde de hele Volheid in Hem te wonen en door Hem alle dingen tot Zichzelf te verzoenen, na vrede gemaakt te hebben door het bloed van Zijn kruis, <door Hem,> hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de hemelen. En u, die er vroeger vreemd aan was en vijandig gezind was door uw boze werken, heeft Hij echter nu verzoend” (Ko 1:19-21). Het laatste gedeelte van het citaat maakt duidelijk dat allen die in het geloof Christus en Zijn werk hebben aanvaard, “nu“ al zijn gereinigd en verzoend.