1 - 6 Voorbereidingen op de vervloeking
1 Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen. 2 Balak deed zoals Bileam gesproken had, en Balak en Bileam offerden een jonge stier en een ram, op elk altaar. 3 Toen zei Bileam tegen Balak: Ga bij uw brandoffer staan. Ik zal weggaan, misschien zal de HEERE mij tegemoetkomen, en wat Hij mij tonen zal, zal ik u bekendmaken. Toen ging hij [naar] een kale hoogte. 4 God ontmoette Bileam en die zei tegen Hem: Zeven altaren heb ik opgesteld en ik heb op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd. 5 Toen legde de HEERE het woord in de mond van Bileam, en zei: Keer terug naar Balak, en aldus moet u spreken. 6 En hij keerde naar hem terug en zie, hij stond bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab.
Als uitgangspunt voor de vervloeking worden brandoffers gebracht. Misschien heeft Balak van de offers gehoord die Israël brengt aan hun God. Hij wil dat imiteren en daarmee God gunstig stemmen ten aanzien van zijn wens Gods volk te vervloeken. Hij is volkomen blind voor wat het brandoffer voorstelt. Het herinnert God er als het ware juist aan dat het volk niet in zichzelf voor Hem aangenaam is, maar dat Hij het aanvaardt op grond van de waarde van het brandoffer.
Het brandoffer spreekt van de Heer Jezus in Zijn volkomen overgave tot eer van God. Op grond daarvan ziet God de gelovigen niet aan in hun falen, maar ziet Hij hen aan in de Heer Jezus. Ze zijn “begenadigd [of: aangenaam gemaakt] in de Geliefde” (Ef 1:6). Zo denkt God aan Zijn volk aan het einde van de woestijnreis. Dat blijkt ook uit de zegen die Hij Bileam laat uitspreken.
Voordat Bileam zijn woorden uitspreekt, wil hij eerst een ontmoeting met de HEERE. Dat wil zeggen dat hij, zoals gewoonlijk, een demon wil ontmoeten om die te raadplegen. Voor hem is de HEERE niet meer dan een van de demonen met wie hij gebruikelijk in verbinding staat om hen te raadplegen (Nm 24:1). We lezen dan ook niet dat hij God ontmoet, maar dat God hem ontmoet. Het initiatief gaat weer van God uit (Nm 22:9,20). Er vindt ook geen discussie plaats. God gaat niet in op wat Bileam over de offers zegt, maar geeft hem een woord in de mond en stuurt hem terug naar Balak.
7 - 10 Eerste zegenspreuk
7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zei:
Uit Syrië heeft Balak, de koning van Moab, mij laten halen,
vanuit het bergland van het oosten:
Kom, vervloek mij Jakob,
kom, verwens Israël!
8 Hoe kan ik vervloeken
wie God niet vervloekt,
hoe kan ik verwensen
wie de HEERE niet verwenst?
9 Want vanaf de top van de rotsen zie ik hem,
vanaf de heuvels neem ik hem waar;
zie, dat volk woont afgezonderd,
onder de heidenvolken rekent het zich niet.
10 Wie heeft het stof van Jakob geteld,
en het aantal, het vierde deel van Israël?
Moge mijn ziel de dood van de oprechten sterven
en mijn einde zijn als dat van hem.
Bileam spreekt vier, of beter zeven, zegenspreuken uit, want de vierde zegenspreuk bevat vier spreuken. In elk van de vier is sprake zowel van Jakob als van Israël. Elke profetie heeft weer een andere inhoud. Elke keer wordt iets meer naar voren gebracht van wat God in Zijn hart heeft als zegen voor Zijn volk. In elke spreuk wordt ook op een bepaalde naam van God de nadruk gelegd:
1. God en de HEERE (Nm 23:8).
2. De HEERE, zijn God (Nm 23:21).
3. God, de Almachtige (Nm 24:4).
4. God, de Allerhoogste en de Almachtige (Nm 24:16).
De zegenspreuken die Bileam gaat uitspreken, zijn de eerste grote profetische uitingen in de Bijbel. De profetieën worden uitgesproken door een valse profeet, maar die gedwongen wordt waarachtige profetie te verkondigen. Bileam spreekt niet tot het volk. Mozes heeft het niet gehoord. Toch schrijft Mozes alles op wat Bileam heeft uitgesproken omdat hij daartoe door de Geest is geïnspireerd. God kan een mens dingen laten opschrijven die waarheid zijn, zonder dat deze mens er zelf bij is geweest. Zo is het bijvoorbeeld ook gegaan met het verslag van de schepping in Genesis 1-2.
Het volk weet niets van alles wat Bileam aan schitterende dingen over hen vermeldt. Misschien zit het op ditzelfde moment wel te mopperen in zijn tenten. De praktijk van dit volk staat in elk geval in schril contrast met wat we achtereenvolgens in de vier profetieën zien dat Israël voor God is. Het is:
1. Een afgezonderd volk (Nm 23:9).
2. Een gerechtvaardigd volk (Nm 23:21).
3. Een volk vol schoonheid en frisheid (Nm 24:5-7).
4. Een volk waaraan de komst van Christus in Zijn heerlijkheid in het vooruitzicht wordt gesteld (Nm 24:17).
Het gaat in deze zegenspreuken in de eerste plaats om Gods aardse volk, Israël. Maar ze zijn ook leerzaam voor de gemeente van God. Net als Israël stelt de Schrift ons de gemeente van God op twee manieren voor. Enerzijds zien we de gemeente in haar ‘woestijnleven’ en anderzijds als het voorwerp van de raadsbesluiten van God. We zien in de gemeente gemopper en ongeloof, afwijking en falen. Maar als we de gemeente van bovenaf zien, vanuit Gods gezichtshoek, zien we de kostbaarheid ervan voor Hem. Daarom staat Bileam steeds op een hoge plaats (Nm 23:9,14,28).
In de eerste spreuk (verzen 7-10) komt tot uiting wat Bileam opmerkt als hij vanaf de top van de rotsen naar dat volk kijkt. Als hij tussen de tenten door zou lopen, zou hij heel wat anders gezien en gehoord hebben. Hij begint ermee te vermelden waar hij vandaan komt, wie hem heeft laten komen en wat zijn opdracht is. Hem is verteld dat hij moet komen om Jakob te vervloeken en Israël te verwensen. En hij is gekomen.
Onder de macht van God komt er echter geen vloek uit zijn mond, maar zegen. Eerst verantwoordt hij zich dat hij niet kan vervloeken wie God niet vervloekt en niet kan verwensen wie de HEERE niet verwenst. Daardoor verbindt hij de naam “God” aan Jakob en de naam “HEERE” aan Israël. De almachtige God staat aan de kant van de zwakke, struikelende, eigenwillige Jakob. God noemt Zichzelf de God van Jakob. Nooit zal Hij Zich van Jakob losmaken. HEERE is de naam die herinnert aan het verbond tussen Hem en Zijn volk. Nooit zal Hij de beloften opgeven die in het verbond besloten liggen en waarvan Israël, het volk van Gods raad, het middelpunt is.
Het eerste kenmerk van het volk is dat het als afgezonderd volk tussen alle volken woont. Dat geldt ook voor de wedergeboren christenen, de leden van de nieuwtestamentische gemeente. Zij zijn wel in de wereld, maar niet van de wereld (Jh 17:16). God heeft een volk genomen uit de volken voor Zichzelf, voor Zijn Naam (Hd 15:14). Afzondering is niet negatief, het gaat er niet om slechts afgezonderd van iets te zijn, maar afzondering is positief, afgezonderd met een doel, namelijk om er te zijn voor God.
Dat God Zijn volk – Israël vroeger, de gemeente nu – niet tot de volken rekent, is Zijn kant. In de praktijk is de gemeente niet afgezonderd gebleven. Toch doet dat niets af van de waarheid dat God Zijn volk niet bij de volken rekent. Zo kan ook de gelovige ontrouw zijn en zich met de wereld verbinden, iets wat uitdrukkelijk tegen de wil van God is (2Ko 6:14). Maar het nieuwe leven van de gelovige heeft geen enkel deel aan de wereld.
Terwijl Balak zijn best heeft gedaan om het volk van God zo onbeduidend mogelijk onder de aandacht van Bileam te brengen (Nm 22:41), spreekt deze over een volk dat net zomin als het stof van de aarde te tellen is (vers 10; Gn 13:16; 28:14). Bileam ziet er maar een gedeelte van, “het vierde deel”, waarmee een van de vier vaandels waarin het volk verdeeld is (Numeri 2), bedoeld kan zijn. Toch spreekt hij ervan dat dit vierde deel niet te berekenen is. Hoe groot moet dan het hele volk wel zijn!
Als hij dat volk ziet, denkt hij aan de toekomst ervan. Hij ziet als het ware het einde, het einddoel ervan. Dan denkt hij aan zijn eigen einde. Hij wil wel de dood van een rechtvaardige sterven, maar tegelijk als een goddeloze leven. Hij zal de dood van de goddeloze sterven omdat hij niet als een rechtvaardige heeft willen leven en niet heeft willen horen bij een volk dat God voor Zichzelf heeft afgezonderd.
11 - 12 Reactie van Balak – Antwoord van Bileam
11 Toen zei Balak tegen Bileam: Wat doet u mij [nu] aan? Ik heb u [hierheen] laten halen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt [hen] juist gezegend! 12 Hij antwoordde en zei: Zou ik dat wat de HEERE mij in de mond legt, niet nauwlettend uitspreken?
In zijn reactie zegt Balak niet: ‘Wat heb je nou gedaan?’, maar: “Wat doet u mij [nu] aan?” Hij voelt zich persoonlijk verraden. Bileam heeft zijn persoonlijke vijanden gezegend in plaats van vervloekt. Balak spreekt over het volk van God als “mijn vijanden”. Bileam antwoordt dat hij onder de macht van een hoger Iemand staat.
13 - 17 Voorbereiding tweede poging
13 Toen zei Balak tegen hem: Kom toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar u het [volk] kunt zien; slechts de uitlopers ervan kunt u zien, u kunt het niet helemaal zien. Vervloek het mij daarvandaan! 14 Hij nam hem mee [naar] de vlakte van Zofim, naar de top van de Pisga. En hij bouwde zeven altaren, en hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram. 15 Toen zei hij tegen Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, en ikzelf zal verderop [God] ontmoeten. 16 De HEERE ontmoette Bileam en legde hem een woord in zijn mond. En Hij zei: Keer naar Balak terug, en aldus moet u spreken. 17 Hij kwam bij hem, en zie, hij stond bij zijn brandoffer, met de vorsten van Moab bij hem. En Balak zei tegen hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
Balak wil Bileam meenemen naar een plaats vanwaar hij weer slechts een deel van het volk te zien zal krijgen. Het gaat weer om het uiterste deel ervan (Nm 22:41), maar hier blijkbaar in de zin van de mensen die aan de rand wonen. Balak denkt dat God wel tot vervloeking toestemming zal geven als Zijn aandacht op die randfiguren wordt gevestigd die ver van Zijn woonplaats wonen, ver verwijderd van de tabernakel die in het centrum van het volk staat.
Weer worden zeven altaren gebouwd en worden een stier en een ram op elk altaar geofferd. Balak handelt zoals Bileam hem beveelt. Hij spaart kosten noch moeite. Als wij even vurig verlangen naar de zegen van God als Balak de vloek begeert, zullen ook wij kosten noch moeite sparen om God te dienen en te eren.
Bileam gaat weer eerst heen om een demon te ontmoeten. Het is veelzeggend dat hij in vers 15 geen naam noemt. Uit het eerste vers Numeri 24 blijkt dat hij zijn inspiratie wil opdoen bij demonen (Nm 24:1). Weer komt de HEERE hem tegen. Weer legt Hij Bileam het woord in de mond dat hij moet spreken.
De vraag van Balak aan Bileam “wat heeft de HEERE gesproken?”, moet ook steeds bij ons aanwezig zijn. Balak hoopt natuurlijk op een vervloeking. Zijn vraag heeft een vals uitgangspunt. Wie de Heer werkelijk liefheeft, zal dezelfde vraag stellen omdat hij graag de wil van de Heer wil leren kennen (Jr 23:35).
18 - 24 Tweede zegenspreuk
18 Toen hief hij zijn spreuk aan en zei:
Sta op, Balak, luister;
hoor mij aan, zoon van Zippor.
19 God is geen man, dat Hij liegen zou,
of een mensenkind, dat Hij [ergens] berouw over hebben zou.
Zou Híj [iets] zeggen en [het] dan niet doen?
Zou Híj spreken en het niet gestand doen?
20 Zie, ik kreeg [opdracht] om te zegenen:
als Hij zegent, kan ik het niet keren.
21 Hij aanschouwt geen onrecht in Jakob;
ook ziet Hij geen kwaad in Israël aan.
De HEERE, zijn God, is met hem,
en de [jubel]klank van de Koning is bij hem.
22 God heeft hen uit Egypte geleid;
Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
23 Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob
of waarzeggerij tegen Israël.
Er wordt in deze tijd over Jakob gezegd,
en over Israël, wat God gedaan heeft.
24 Zie, een volk, het staat op als een leeuwin,
als een leeuw richt het zichzelf op;
het gaat niet liggen, voordat het [zijn] prooi opgegeten heeft
en het bloed van [zijn] slachtoffers gedronken heeft.
Balak wil graag weten wat de HEERE gesproken heeft. Daarom richt Bileam het woord nu bijzonder tot hem. Het is een boodschap van God en daarom roept Bileam Balak op om, al is hij een koning, uit eerbied voor God te gaan staan en te horen (vgl. Ri 3:20). Hij roept Balak ook op hem aan te horen, want hij is het middel door wie God gaat spreken.
De tweede zegenspreuk is geen herroeping van de eerste. Het is ook geen herhaling. Het is een bevestiging van de eerste en een uitbreiding ervan. De eerste woorden van deze tweede spreuk rechtvaardigen God, Die niet kan worden vergeleken met een veranderlijk en wispelturig mens. Hij breekt Zijn woord niet. Hij is niet tot andere gedachten te bewegen als het gaat om Zijn voornemen om te zegenen (1Sm 15:29; Rm 11:29).
Bileam ziet de mensen die het verst bij God vandaan wonen. In die omgeving heeft het vuur van Gods oordeel gebrand vanwege het klagen van het volk (Nm 11:1). Als wij denken aan de zwakste gelovigen, zien wij redenen om hen aan te klagen bij God. De taal van God uit de mond van Bileam is anders. God ziet geen onrecht bij Jakob, die zwakke, falende gelovige (vers 21). Hij ziet ook geen kwaad in Israël, dat zo vaak een handelwijze heeft getoond die in strijd is met die naam die spreekt van de bevoorrechte plaats van dat volk. In Numeri is er veel onrecht en kwaad als gevolg van de zonde bij het volk openbaar geworden, maar hier gaat God daaraan voorbij.
In geen enkele profetie van Bileam is sprake van zonde of schuld. Hoe kan dat? God kan dat doen vanwege het werk dat de Heer Jezus heeft volbracht. Door dat werk is ieder die dat werk wordt toegerekend, rechtvaardig verklaard. Wat voor God niet kan bestaan, is door het werk van Christus voor God weggedaan. Wat alleen voor God kan bestaan, is door het werk van Christus ontstaan. Waardoor de schuld is komen vast te staan, wat blijkt uit de noodzakelijkheid van het werk van Christus, daardoor is de schuld ook weggedaan. “Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn” (Rm 8:1).
Rechtvaardiging gaat verder dan vergeving. Een rechtvaardige is iemand van wie God verklaart dat hij nooit gezondigd heeft. Zo groot is de waarde van het werk van de Heer Jezus. De waarheid van het rechtvaardig verklaard zijn wordt in de brief aan de Romeinen uitvoerig uiteengezet. Daarom is het zo belangrijk die brief telkens weer te bestuderen.
Met dit gerechtvaardigde volk kan “de HEERE, zijn God” zijn. Zonder Hem heeft dit volk geen bestaansmogelijkheid. Een nul is niets, zes nullen is ook niets. Maar plaats je een één voor zes nullen, dan heb je ineens een miljoen. Zo is het met het volk van God. Zonder God is er geen volk, maar met God is er een talrijk volk. Over dat volk kan de Koning naar Gods hart regeren onder het gejubel van Zijn volk. Dat is tevens zijn bescherming.
God heeft door Zijn kracht Zijn volk uit de slavernij van Egypte geleid (vers 22). Daar ligt het begin van het rechtvaardig-zijn. Die rechtvaardiging is tegen elke aanval bestand die kan komen tijdens de reis door de woestijn.
Tegen Jakob en Israël is geen enkele demonische macht in staat iets in te brengen (vers 23a). God heeft Zijn volk gezegend. Wie zal daaraan iets kunnen veranderen? We horen de taal van de brief aan de Romeinen: “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen uitverkorenen van God? God is het die rechtvaardigt; wie is het die veroordeelt?” (Rm 8:33-34a). Elke poging om een scheiding te brengen tussen God en hen die Hij heeft gerechtvaardigd, loopt op niets uit. Niets en niemand is in staat van God te scheiden wat door het werk van Christus met Hem verbonden is (Rm 8:38-39).
Als we dit kunnen zeggen, is daar niets van ons bij. Het is Gods werk in Zijn volk waarover “in deze tijd”, dat is aan het einde van de woestijnreis, kan worden gesproken (vers 23b). Nu zien we wat God gedaan heeft, evenals we eraan zijn herinnerd wat God gedaan heeft aan het begin van de reis: de verlossing van Zijn volk uit Egypte.
God heeft niet alleen gedachten van zegen over Zijn volk gehad, Hij heeft die zegen door het werk van Christus ook aan Zijn volk gegeven. Wat God Zich voorneemt, werkt Hij ook uit (Rm 8:29-30). Zijn werk zien we nu in het behouden van zielen, het vormen van de Zijnen naar het beeld van Zijn Zoon en dat Hij hen helpt bij hun gaan door de wereld. Ook in het vrederijk zullen heerlijke resultaten worden gezien en zal Hij worden geëerd voor wat Hij heeft gedaan (Ps 22:32). Bij het begin van de eeuwigheid zal van alles wat God Zich heeft voorgenomen om te doen, gezegd kunnen worden: “Het is gebeurd” (Op 21:6a). Het resultaat daarvan blijft eeuwig: “Ik weet dat alles wat God doet, voor eeuwig blijft” (Pr 3:14).
Het volk is niet alleen een gezegend, maar ook een overwinnend volk (vers 24). Dit door God gerechtvaardigde volk kan voortgaan in Zijn kracht. De brief aan de Romeinen geeft niet alleen aan hoe iemand een rechtvaardige kan worden, maar ook hoe hij als een rechtvaardige kan leven. De rechtvaardige is door geen vijand te overwinnen. In Christus zijn wij “meer dan overwinnaars” (Rm 8:37). Dit overwinningsleven dat zichtbaar wordt in de woestijn van deze wereld, zal ten volle zichtbaar worden wanneer God alle vijanden onder de voeten van de Heer Jezus heeft gelegd (1Ko 15:25; Rm 16:20).
25 - 26 Reactie van Balak – Antwoord van Bileam
25 Toen zei Balak tegen Bileam: Als u het [volk] beslist niet wilt vervloeken, zegen het dan in ieder geval ook niet. 26 Bileam antwoordde en zei tegen Balak: Heb ik niet tot u gesproken: Alles wat de HEERE zal spreken, dat zal ik doen?
Balak reageert op deze tweede zegen met te stellen dat Bileam in elk geval ook geen zegen over dat volk zal uitspreken als er dan toch geen vervloeking in zit. Maar Bileam verwijst naar wat hij al eerder heeft gezegd. Hij kan niet anders dan zegenen.
27 - 30 Voorbereidingen derde poging
27 Daarop zei Balak tegen Bileam: Kom toch, ik zal u naar een andere plaats meenemen. Misschien is het goed in de ogen van die God dat u het daarvandaan voor mij vervloekt. 28 Toen nam Balak Bileam mee [naar] de top van de Peor, die uitzicht heeft over de wildernis. 29 En Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen. 30 Balak deed wat Bileam gezegd had. Hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
Toch onderneemt Balak nog een derde poging tot vervloeking. Daarvoor neemt Balak Bileam mee naar een plek die uitziet over de woestijn. Hij wil dat Bileam dat volk ziet in zijn woestijnomstandigheden. Wij zien er in onze dagelijkse omstandigheden vaak anders uit dan op de zondag. We vertonen dan vaak meer onze zonden en zwakheden.