1 - 12 De vuuroffers
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u komt in het land dat Ik u als uw woongebied geef, 3 en u een vuuroffer voor de HEERE bereidt, een brandoffer of slachtoffer als inlossing van een gelofte, of een vrijwillige gave, of om op uw feestdagen de HEERE een aangename geur te bereiden, van de runderen of van het kleinvee, 4 dan zal hij, die zijn offergave aan de HEERE aanbiedt, een graanoffer van een tiende [efa] meelbloem, gemengd met een kwart hin olie, aanbieden. 5 En wijn als plengoffer, een kwart hin per lam, moet u bij het brandoffer of het slachtoffer doen. 6 En bij een ram moet u een graanoffer doen van twee tiende [efa] meelbloem, gemengd met olie, een derde hin; 7 en als plengoffer moet u een derde hin wijn aanbieden, [als] een aangename geur voor de HEERE. 8 En wanneer u een jong van een rund bereidt als brandoffer of slachtoffer als inlossing van een gelofte, of als dankoffer voor de HEERE, 9 dan moet men bij het jong van het rund een graanoffer aanbieden van drie tiende [efa] meelbloem, gemengd met een halve hin olie; 10 en als plengoffer moet u een halve hin wijn aanbieden, [als] vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE. 11 Zo moet gedaan worden voor elk rund, of voor elke ram, of voor het kleinvee onder de schapen of onder de geiten. 12 Overeenkomstig het aantal dat u bereidt, moet u voor elk [dier] doen, overeenkomstig hun aantal.
Numeri 15 vormt een groot contrast met de twee voorgaande hoofdstukken en ook met het volgende hoofdstuk. In die hoofdstukken zien we gebeurtenissen die vol zijn van ongeloof en opstand van de kant van Gods volk. Maar in dit hoofdstuk lijkt het of God dat even allemaal vergeet. Hij begint met: “Wanneer u komt in het land.” Dit zijn woorden die helemaal los staan van de actuele situatie waarin het volk zich bevindt.
De HEERE spreekt over het ingaan van het volk in het land alsof er niets is gebeurd. Hij spreekt dan ook niet tot het ongelovige volk, waarvan de lichamen zullen vallen in de woestijn, maar tot een trouw overblijfsel, zoals Kaleb en Jozua. Zij stellen, samen met de kinderen onder de twintig jaar, een overblijfsel voor “naar [de] verkiezing van [de] genade” (Rm 11:5). Terwijl God het hele volk zal oordelen en slechts een overblijfsel het land zal bereiken, zijn de bemoedigende woorden van dit hoofdstuk juist voor dit overblijfsel bedoeld.
Hieruit blijkt dat de zonde van de mens de raadsbesluiten van God nooit teniet kan doen. God zal Zijn plannen altijd aan een overblijfsel vervullen. God is niet in verlegenheid gebracht door de zonde van de mens. De grote massa komt om in de woestijn, het overblijfsel krijgt de zegen. Dat overblijfsel brengt Hij in de rust van Zijn raad, die van eeuwigheid in Zijn hart was, ongestoord door alles wat er in de christenheid gebeurt.
God maakt, niet in het minst in de war gebracht door het ongeloof en de opstand van Zijn volk, bekend wat Hij van plan is te gaan doen. Het kennen van dit handelen van God is ook voor ons een troost te midden van zoveel afvalligheid. De verwijzing naar het ingaan in het land op dit moment – nu het volk zojuist heeft geweigerd het in bezit te nemen – is een duidelijke bemoediging voor het geloof en een verzekering van de onfeilbare genade van God.
Voor dit handelen heeft God dan ook een vaste grondslag. Die heeft Hij in het werk van de Heer Jezus. Met Hem wil Hij Zijn volk, en de getrouwen in het bijzonder, bezighouden. Het offer van de Heer Jezus, dat in beeld in de verzen 1-16 wordt beschreven, staat dan ook centraal. De offers die hier worden beschreven, zijn allemaal offers tot een aangename geur. God wil onze harten bezighouden met het heerlijkste wat Zijn volk in het land zal doen: Hem offers brengen. Daarvoor wil Hij dat wij indringen in Zijn gedachten en daarvoor laat Hij ons die offers zien en leert Hij ons lessen.
Over de offers zelf is al veel in Leviticus verteld. Waar hier in Numeri de nadruk op ligt, is op de begeleidende offers. Bij de drie verschillende soorten brandoffers en dankoffers moet steeds een graanoffer, een drankoffer en een hoeveelheid olie worden gebracht. Naar de grootte van het brandoffer en dankoffer wordt ook de hoeveelheid voor het graanoffer, drankoffer en de olie bepaald.
Het eerste offer dat iemand kan brengen, is een lam (vers 5), vervolgens kan iemand ook een ram (vers 6) brengen en ten slotte kan iemand als grootste offer een rund brengen (vers 9). De offers gaan hier van klein naar groot. In Leviticus is het andersom. Daar begint God met het grootste. In Numeri gaat het om onze praktijk, hoe wij steeds meer indringen in de waarde van het offer en groeien in de kennis ervan:
1. Bij het lam hoort een graanoffer van een tiende efa fijn meel, een kwart hin olie en een kwart hin wijn.
2. Bij de ram hoort een graanoffer van twee tiende efa fijn meel, een derde hin olie en een derde hin wijn.
3. Bij het rund hoort een graanoffer van drie tiende efa fijn meel, een halve hin olie en een halve hin wijn.
God wil dat Zijn volk nooit vergeet dat bij bloedige offers deze niet-bloedige offers horen. Dat wil voor ons zeggen dat wij het werk van de Heer Jezus aan het kruis nooit los mogen zien van Zijn leven als Mens op aarde, waarvan het graanoffer spreekt. Dat wil God ons juist in Numeri leren. We moeten er steeds aan denken dat het werk van Zijn Zoon op het kruis de afsluiting is van een volmaakt leven op aarde. Het maakt voor God alles uit dat het die volmaakte Mens is Die Zijn voetstappen naar het kruis heeft gericht. Hij is dat fijne meelbloem. Zoals in meelbloem alles volmaakt gelijkmatig en geen enkele oneffenheid is, zo is Hij dat geweest in Zijn leven op aarde.
De olie moet met de meel worden gemengd. Het spreekt ervan hoe de Heilige Geest volkomen vermengd is met het leven van de Heer Jezus. Hij heeft alles gedaan door de kracht van de Heilige Geest. Hij heeft alleen door Hem gesproken en gehandeld. Dat moeten wij ook leren in onze wandel door de woestijn. Hoe meer we van de Heer Jezus in Zijn offer zien, hoe groter ons inzicht wordt in Zijn werk op het kruis, des te meer zal de Heilige Geest ook in ons leven kunnen werken.
Hetzelfde kan worden gezegd van de wijn. De wijn wordt uitgegoten, geplengd, vandaar de naam ‘plengoffer’. Wijn is een beeld van de vreugde. Het plengoffer doet denken aan de vreugde waarmee de Heer Jezus Zich heeft overgegeven. God wil dat we ook dat gedenken.
Paulus heeft daar iets van gevoeld. Hij zegt tegen de Filippenzen dat hij “een drankoffer” wil zijn “over de offerande en bediening” van hun geloof (Fp 2:17). Hij wil door zijn dood God een extra aanleiding geven om Zich te verheugen bij de vreugde die Hij al geniet door het offer van de Filippenzen. Het is ook voor Paulus een vreugde als hij eraan denkt dat hij zijn hele leven heeft gegeven om anderen, onder wie de Filippenzen, als een offer aan God aan te bieden (vgl. Rm 15:16).
De apostel ziet heel hun geloof en dienstbetoon als een offer aan God. Zij stellen hun lichamen “tot een levende offerande” (Rm 12:1). Dat vormt voor hem het hoofdoffer. Hun geloof is actief in het offeren van zichzelf en het dienen van God en anderen. Dat vindt Paulus groter dan zijn leven. Zijn martelaarsdood zal daar als een veel kleiner drankoffer over uitgegoten worden (2Tm 4:6).
Hoe groter het offer is dat we brengen, dat wil zeggen hoe groter ons inzicht is in het werk dat de Heer Jezus op het kruis heeft verricht, hoe groter zal ook ons plengoffer zijn. Dan zullen wij niet met verdrietige gezichten rondlopen, maar met Zijn vreugde en Zijn gezindheid in onze harten.
Zijn wij alleen onder de indruk van de goddeloosheid van het volk? Óf zien we op de heerlijkheid van de Heer Jezus? Dat is wat God ons met Numeri 15 wil leren. Hij wil ons optrekken tot het niveau van Zijn gedachten. Dan gaan we niet ten onder aan de smart vanwege het verval, maar gaan we op in de vreugde van het werk van de Heer Jezus, waarvan het drankoffer spreekt.
13 - 16 De vreemdeling en het vuuroffer
13 Elke ingezetene [van het land] moet deze dingen zo doen om een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE, aan te bieden. 14 En wanneer er een vreemdeling bij u verblijft of in uw midden is, [al] uw generaties door, moet hij een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE, offeren. Net zoals u doet, zo moet [ook] hij doen. 15 [U,] gemeente, voor u en voor de vreemdeling die [bij u] verblijft, geldt één verordening, een eeuwige verordening, [al] uw generaties door: net zoals u, zo moet [ook] de vreemdeling voor het aangezicht van de HEERE zijn. 16 Eén wet en één bepaling geldt voor u en voor de vreemdeling die bij u verblijft.
Als alles zo wordt betrokken op de Heer Jezus, verdwijnt voor God het verschil tussen Jood en heiden. Vandaar dat we in deze verzen lezen dat voor een vreemdeling hetzelfde geldt als voor de geboren Israëliet. Ook de vreemdeling heeft het voorrecht zulke vuuroffers te brengen. Dat betekent niet alleen dat hij hetzelfde moet doen als de Israëliet, maar dat hij voor de HEERE ook dezelfde positie als de Israëliet inneemt.
De plaats die de heiden hier naast de Israëliet krijgt (vers 15b), is uniek in het Oude Testament. Altijd wordt het onderscheid gehandhaafd. En als er zegen voor de heidenen is, dan is dat door middel van Israël, dus niet op voet van gelijkheid. Hoe kan het dan dat dit hier staat? Omdat, zoals gezegd, God hier denkt aan het offer van de Heer Jezus. Waar Hij naar voren komt, kan er in Gods handelen met de mens geen verschil zijn. Jood en heiden hebben evenzeer gezondigd “en komen tekort aan de heerlijkheid van God” (Rm 3:23b). Daarom zijn ze beiden ook van dezelfde genade afhankelijk (Rm 10:11-12; 11:32). Op grond van het werk van de Heer Jezus kan God met Jood en heiden op dezelfde grondslag handelen.
17 - 21 Het hefoffer
17 De HEERE sprak tot Mozes: 18 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Als u gekomen bent in het land waarheen Ik u breng, 19 en het gebeurt dat u van het brood van het land eet, dan moet u de HEERE een hefoffer brengen. 20 U moet van de eerstelingen van uw deeg een koek als hefoffer brengen. U moet dat, net als het hefoffer, van de dorsvloer brengen. 21 U moet van de eerstelingen van uw deeg de HEERE een hefoffer geven, [al] uw generaties door.
Opnieuw spreekt God over het feit dat ze in het land zullen komen. Dat is opnieuw een troost voor de ‘Kalebs’ in het volk. Er volgt een nieuwe inzetting. Als ze in het land komen, mogen ze eten van wat het land opbrengt. Daar wil God ook Zijn deel van hebben. Dat kunnen ze Hem geven in de vorm van een hefoffer. Het hefoffer is een offer dat op en neer wordt bewogen voor het aangezicht van de HEERE. Hier is het een koek, bereid van de vrucht van het land.
Om het gerst tot meel en het meel tot een koek te maken moet de Israëliet zich er actief mee bezighouden. Dat geldt ook in geestelijk opzicht. Er moet een werk in ons hart gebeuren, we moeten er in ons hart mee bezig zijn, willen we God iets kunnen aanbieden van de Heer Jezus. Bij elke bewerking ervan wil God het eerst Zijn deel krijgen. God wil dat we eraan denken dat Híj ons het voedsel geeft dat we mogen genieten. In het hefoffer laten we Hem er als het ware van meegenieten en wel als Eerste.
Het hefoffer van het land spreekt van de Heer Jezus zoals Hij nu is in de hemel. God wil dat we indringen in wat de Heer Jezus nu is. Alles wat we genieten van de Heer Jezus in onze geestelijke groei in het kennen van Hem zoals Hij in de hemel is, daarvan wil God van ons een hefoffer krijgen. We tillen het omhoog, naar Hem, om Hem te laten meegenieten van wat wij van de Heer Jezus hebben genoten. In Ezechiël 44 wordt een bijzondere zegen verbonden aan het geven van eerstelingen (Ez 44:30).
Het gaat hier niet om bijzondere gelegenheden, zoals de feesten van de HEERE, maar juist om het gewone leven van alle dag. God wenst de eerstelingen te ontvangen van wat wij in onze dagelijkse omgang met Hem als geestelijk voedsel genieten. Hij wenst dat wij Hem als Eerste deelgenoot maken van wat wij hebben genoten. Pas daarna kunnen wij wat we van de Heer Jezus hebben gezien weer doorgeven aan anderen. Dat kan gebeuren bijvoorbeeld in een gesprek, een bijbelbespreking of lezing.
22 - 31 Onopzettelijk en opzettelijk zondigen
22 En wanneer u zonder opzet gezondigd hebt, en niet al deze geboden gedaan hebt, die de HEERE tot Mozes gesproken heeft 23 – alles wat de HEERE u door de dienst van Mozes geboden heeft, vanaf de dag dat de HEERE het geboden heeft en daarna, [al] uw generaties door – 24 wanneer het zal zijn dat iets zonder opzet gedaan is, iets wat voor de ogen van de gemeenschap [verborgen was], dan moet heel de gemeenschap volgens de bepaling één jonge stier, het jong van een rund, als brandoffer bereiden, als een aangename geur voor de HEERE, met het bijbehorende graanoffer en het bijbehorende plengoffer, en één geitenbok als zondoffer. 25 Dan moet de priester verzoening doen voor heel de gemeenschap van de Israëlieten, en het zal hun vergeven worden, want het was zonder opzet. Zij hebben zelf hun offergave gebracht, een vuuroffer voor de HEERE, en hun zondoffer, voor het aangezicht van de HEERE, vanwege hun [zonde] zonder opzet. 26 Dan zal het heel de gemeenschap van de Israëlieten vergeven worden, en [ook] de vreemdeling die in hun midden verblijft, want het is heel het volk zonder opzet [overkomen]. 27 Als nu één persoon zonder opzet gezondigd heeft, moet hij een geit van een jaar oud als zondoffer aanbieden. 28 Dan moet de priester verzoening doen voor die persoon die zonder opzet [gezondigd heeft], met een onopzettelijke zonde, voor het aangezicht van de HEERE, om verzoening voor hem te doen, en het zal hem vergeven worden. 29 Voor de ingezetene onder de Israëlieten, en voor de vreemdeling die in hun midden verblijft: één wet geldt voor u, voor hem die zonder opzet [zonde] doet. 30 Maar de persoon die iets met opgeheven hand doet, van de ingezetenen of van de vreemdelingen, die lastert de HEERE: die persoon moet uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden, 31 want hij heeft het woord van de HEERE veracht en Zijn gebod verbroken. Die persoon moet beslist uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem.
Er is nog een aspect in verbinding met het land dat de HEERE hier aan Zijn volk voorhoudt. Dat betreft de overtredingen waarin het volk ook in het land zal kunnen vallen. De HEERE stelt niet alleen de zegen voor, Hij stelt ook het falen voor. We zien dat in de brieven die spreken over de hemelse zegeningen. Daarin is ook sprake van falen. Dat gebeurt als we niet waardig wandelen, dat wil zeggen niet in overeenstemming met onze positie.
Het gaat om onoplettendheid, een zonde zonder er erg in te hebben. God veronderstelt niet dat wij opzettelijk zondigen. Iemand die zondigt, weet dat vaak wel, maar heeft dan niet de kracht de zonde te weerstaan. Toch zal hij, terwijl hij zondigt, tegelijk de zonde haten die weer macht over hem heeft gekregen. Hoe de gelovige tegenover deze onopzettelijke, voor hemzelf verborgen zonde staat, wordt goed weergegeven door David: “Wie zou [al zijn] afdwalingen opmerken? Reinig mij van verborgen [afdwalingen]” (Ps 19:13).
In Leviticus is ook sprake van onopzettelijk zondigen door de hele gemeente van Israël en het offer dat daarvoor moet worden gebracht (Lv 4:13-21). Daar gaat het om iets doen dat volgens de geboden van de HEERE niet gedaan moet worden, terwijl het hier gaat om iets niet doen dat volgens de geboden van de HEERE wel gedaan moet worden. Uitgangspunt blijft dat het onopzettelijk gebeurt.
De verloochening van de Heer door Petrus is een voorbeeld van een onopzettelijke zonde. Petrus is door zijn zelfvertrouwen gekomen op een plaats waar hij zichzelf niet meer in de hand heeft. Door mensenvrees komt hij tot uitspraken aangaande zijn verhouding tot de Heer Jezus waarin hij de Heer verloochent. Maar hij is daardoor geen tegenstander van de Heer geworden. Even later komt hij tot diep berouw (Lk 22:56-62; vgl. 1Tm 1:13).
Met opzettelijk zondigen, dat is zondigen “met opgeheven hand” (verzen 30-31), wordt opstand tegen God bedoeld, bewust tegen God ingaan, met moedwil. Daarvoor is geen vergeving: “Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor [de] zonden meer over” (Hb 10:26). Iemand die een dergelijke houding tegenover God aanneemt, is niet te zwak om de zonde te weerstaan, maar geeft bewust aan de zonde toe. Hij beseft wat hij doet, kent de gevolgen, maar er is niets wat hem kan tegenhouden.
In Leviticus 4, waar de onopzettelijke zonde uitvoerig wordt behandeld, wordt alleen gesproken over een zondoffer. Hier, in Numeri 15, wordt ook gesproken over een brandoffer, dat ook nog eens groter is dan het zondoffer. Dat komt omdat het hier gaat om een zonde in het land. Daar te zijn geeft een grotere verantwoordelijkheid. Als we daar zondigen, hebben we ook de zegeningen in gevaar gebracht. Daarom is hier sprake van een brandoffer, om als het ware er opnieuw aan te herinneren dat onze zegeningen het gevolg zijn van het werk van de Heer Jezus voor God.
Er worden in dit gedeelte twee gevallen voorgesteld waarin gezondigd wordt: door de gemeente (verzen 22-26) en door de enkeling (verzen 27-29). We kunnen dat verbinden met de zegeningen, want die zijn er ook in deze twee vormen: er zijn gemeenschappelijke zegeningen voor de gemeente als geheel (Ef 3:1-11) en er zijn persoonlijke zegeningen voor iedere gelovige afzonderlijk (Ef 1:3-8). Waar zonde zijn intrede doet, verdwijnt het genot van de zegen, zowel voor het geheel als voor het individu.
32 - 36 De sabbatschender
32 Toen de Israëlieten in de woestijn waren, troffen zij een man aan die hout sprokkelde op de sabbatdag. 33 En zij die hem aantroffen terwijl hij hout sprokkelde, brachten hem naar Mozes en naar Aäron, en naar heel de gemeenschap. 34 Zij namen hem in hechtenis, want er was [nog] geen beslissing genomen wat met hem gedaan moest worden. 35 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Die man moet zeker gedood worden. Heel de gemeenschap moet hem met stenen stenigen buiten het kamp. 36 Toen bracht heel de gemeenschap hem weg tot buiten het kamp, en zij stenigden hem met stenen, zodat hij stierf, zoals de HEERE Mozes geboden had.
In deze verzen krijgen we een voorbeeld van een zonde met opgeheven hand (vers 30) door iemand die het woord van de HEERE veracht (vers 31). De sabbat schenden betekent de rust van God schenden. De sabbat is door God aan de mens tot zegen gegeven. Door de zonde van de mens is het een gebod geworden. Toch blijft de bedoeling van God met de sabbat dat de mens op die dag mag delen in Zijn rust, dat hij dan niet hoeft te werken.
De sabbat hoort bij de eerste schepping. Later heeft God de sabbat opgenomen in Zijn wet die Hij aan Zijn volk geeft. Gelovigen van de gemeente zijn “een nieuwe schepping” (Gl 6:15) en “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14). In letterlijke zin geldt de sabbat dan ook niet voor hen. Waar zij van mogen genieten, is de sabbatsrust in geestelijke zin. Zij mogen genieten van de sabbatsrust van God die Hij heeft gevonden in het volbrachte werk van Zijn Zoon. God rust in Zijn Zoon. Die rust wordt vertreden als we toch werken van het vlees voortbrengen.
De zondag is niet de sabbat. Door van de zondag een verkapte sabbat te maken is die dag in de christenheid een dag van geboden en verboden geworden. Juist de mensen die de eerste dag van de week als sabbat houden, zijn sabbatschenders, want zij menen door werken van de wet, zoals het houden van de ‘sabbat’, God aangenaam te zijn. Dan sta je niet op de grondslag van de genade. Rusten in de rust van God wil zeggen staan in de genade. De zondag als sabbat houden is voor velen geen vreugde, maar een last, omdat niets mag. Dan wordt de verkapte sabbat een juk.
De sabbatschender verzamelt dode takken. Dat is een beeld van het verrichten van dode werken, dat zijn werken waarin geen leven uit God zit. Dode werken zijn werken die uit ons godsdienstige vlees voortkomen (Hb 9:14). Boze ofwel slechte werken komen voort uit ons verdorven vlees (Ko 1:21). Dode werken hoeven niet boos ofwel slecht te zijn, maar als ze voortkomen uit een niet-wedergeboren hart of geschieden in het kader van een vleselijke religie, zijn ze dood. Tegenover de dode werken staat het dienen van de levende God.
Dode werken zijn werken die het product zijn van een schepsel dat in Gods oog “dood” is in “overtredingen en zonden” (Ef 2:1). Ze ontspringen niet uit de bron van alle ware leven, dat is God Zelf. Dat soort werken zijn brandhout, alleen goed voor het vuur. Dit herkennen we in allen die zich stellen op de grondslag van werken van de wet. Zij stellen zich onder de vloek, “want allen die op grond van werken van [de] wet zijn, zijn onder [de] vloek; want er staat geschreven: ’Vervloekt is ieder die niet volhardt in alles wat geschreven staat in het boek van de wet, om dat te doen’” (Gl 3:10).
De man mag geen vuur maken op de sabbat (Ex 35:3). Vuur geeft licht en warmte. God wil dat we eraan denken dat dit alleen te vinden is in Jezus Christus en niet bij iets wat een mens presteert. Het gezicht van Mozes dat heeft geglansd van de heerlijkheid van God (Ex 34:35), doet denken aan de lichtglans die in Christus te zien is (2Ko 4:4-6). Dit is het enige licht dat gezien mag worden, en niet het vuur dat door mensen is gemaakt. Het aangezicht van Jezus Christus straalt, niet wat wij presteren.
De sabbat spreekt van Gods rust. Daarin wil Hij de mens laten delen. Deze man stoort zich daar niet aan. Hij sprokkelt hout, doet werken, om zich bij het vuur daarvan te warmen. Het is een beeld van het wandelen in het licht van eigen vuur, eigen ervaring, eigen meningen, eigen resultaten. Het wijst op het verzamelen van godsdienstige verrichtingen, maar het is dood hout, het zijn dode werken. Wie zich daaraan willens en wetens overgeeft, sterft zonder barmhartigheid.
De man wordt in bewaring gesteld. Dan wordt God geraadpleegd. Dat is belangrijk. De gemeente mag alleen straf uitoefenen die in overeenstemming is met de overtreding. God bepaalt de strafmaat. Er zijn gevallen van tucht waarbij de gemeente niet goed weet wat er moet gebeuren. Dan kan het nodig zijn dat iemand ‘in hechtenis wordt genomen’, wat we kunnen toepassen door iemand te zeggen dat hij voorlopig niet deelneemt aan het avondmaal, tot de Heer duidelijk maakt wat er moet gebeuren. Het is in dat soort gevallen beter te wachten en de plaats van een onwetende in te nemen, terwijl we in die tijd van onwetendheid erop vertrouwen dat de Heer hoort en voor ons zorgt.
In dit geval luidt Gods oordeel: stenigen. De stenen worden door de hele gemeente gegooid. De toepassing voor de gemeente van God in deze tijd is het wegdoen van de boze uit het midden van de gemeente (1Ko 5:13b). Dat is ook een zaak van het geheel.
37 - 41 De gedenkkwastjes
37 De HEERE sprak tot Mozes: 38 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen dat zij voor zichzelf, [al] hun generaties door, kwastjes moeten maken aan de hoeken van hun kleren. Aan de kwastjes aan de hoek moeten zij een blauwpurperen draad bevestigen. 39 Die zal voor u aan de kwastjes zitten, opdat u, wanneer u hem ziet, aan al de geboden van de HEERE denkt en die doet, zodat u niet uw [eigen] hart en uw [eigen] ogen zult onderzoeken, waar u als in hoererij achteraan gaat; 40 opdat u aan al Mijn geboden denkt en die doet, en heilig bent voor uw God. 41 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft, om u tot een God te zijn. Ik ben de HEERE, uw God.
Mogelijk geeft God het bevel tot het maken en dragen van kwastjes aan de hoeken van hun kleren naar aanleiding van de geschiedenis met de sabbatschender. Wat hier staat, is een samenvatting van het voorgaande. Het volk wordt met het land beziggehouden. De gedachte aan het land moet elke stap die ze in de woestijn zetten, kenmerken. Door de blauwpurperen draad zullen ze, als ze die zien, aan al de geboden van de HEERE denken en die doen. Daarom kunnen we die kwastjes ‘gedenkkwastjes’ noemen.
De blauwpurperen draad aan de kwastjes herinnert aan de hemel. In beeld zien we daarin dat hemelse beginselen de kleinste bijzonderheden in ons leven moeten bepalen, zelfs die bijzonderheden die het dichtst bij de aarde zijn. Dan zullen we het kwade, waardoor we Gods oordeel over ons brengen, vermijden.
De kwastjes of franje zitten aan de hoeken van de kleren, onderaan (Dt 22:12). De afmetingen worden er niet bij gegeven. De farizeeën maken ze groot. Zij willen daarmee aan iedereen laten zien hoezeer zij zich aan Gods gebod houden. De Heer Jezus bestraft hen omdat zij alleen uiterlijk met hun vroomheid te koop lopen, maar innerlijk er ver vandaan zijn (Mt 23:5).
De blauwpurperen draad zien we ook bij de voorhoofdplaat van de hogepriester (Ex 28:35-37). Die plaat is met een blauwpurperen draad aan zijn voorhoofd bevestigd. Op die plaat staat: “DE HEILIGHEID VAN DE HEERE” (Ex 28:36). Daarmee brengt hij het volk in gedachtenis bij God. Het hoofd is in de richting van God. De zomen met de blauwe draad zijn bij de aarde. Zij herinneren aan de wandel in de woestijn. Het een is niet te scheiden van het ander.
De hemelsblauwe draad doet ons denken aan de opdracht: “Zoekt … de dingen die boven zijn” (Ko 3:1). Als ze naar de kwastjes kijken, worden ze aan de geboden herinnerd. Dan zullen ze ervoor bewaard worden hun hart, hun gevoelens en genegenheden, en hun ogen, wat ze zien, achterna te gaan. Er is niets wat ons beter in staat stelt op aarde tot Gods eer te wandelen dan het bewustzijn dat we van de hemel zijn.
De reden van dit alles is dat de HEERE hen uit Egypte heeft geleid en dat Hij hun God is. Hij is “de HEERE, uw God”. Alles is met Hem verbonden, Hij is het centrum van alles. Voor ons, die uit de wereld verlost zijn (Gl 1:4), zijn alle zegeningen verbonden met en samengevat in Hem Die in de hemel is.