Inleiding
Om de les van dit hoofdstuk te begrijpen moeten we weten wat het land voorstelt en wat de woestijnzijde van de Jordaan voorstelt. Het land Kanaän is het land waarin het volk de zegen van God mag genieten. Voor de christen is Kanaän een beeld van de hemelse gewesten, waarin God hem “gezegend heeft met alle geestelijke zegening … in Christus” (Ef 1:3).
Om in het land te komen moet de Jordaan worden overgestoken. Die rivier is een beeld van de dood en de opstanding van de Heer Jezus. Alleen wie in Hem gelooft, is in Christus gezet in de hemelse gewesten. Hemelse zegeningen zijn de specifieke zegeningen van de nieuwtestamentische gelovige. Alleen wie zich dat ook bewust is, zal de zegen daarvan genieten.
De woestijnzijde van de Jordaan is het land aan de woestijnkant of oostkant van de Jordaan. De woestijnzijde van de Jordaan spreekt van de aardse zegeningen. Bij aardse zegeningen kunnen we denken aan zaken als gezondheid, kleding, onderdak, werk en gezin. Voor deze zegeningen hoef je de Jordaan niet over te steken. Van aardse zegeningen kunnen ook niet-christenen genieten.
Het verschil in genieten van de aardse zegeningen tussen de gelovige en de ongelovige is dat de gelovige voor die zegeningen de Heer zal danken (1Tm 4:3), terwijl de ongelovige zich die zegeningen toe-eigent als een door hemzelf verworven recht. Aardse zegeningen zijn dan ook niet specifiek voor de christen. De christen die tevreden is met alleen de aardse zegeningen, miskent het meerdere dat God gegeven heeft om samen met Hem te genieten.
De woestijnzijde van de Jordaan is eerst in handen geweest van de Ammonieten en daarna veroverd door de Amorietische koningen Sihon en Og. Daarom hebben de Israëlieten toestemming gekregen dat gebied te veroveren (Nm 21:21-35). Sihon heeft in het zuiden (Gilead) geheerst en Og in het noorden (Basan). Het is Gods bedoeling dat Zijn volk ook een stuk van de woestijnzijde van de Jordaan zal erven. In het vrederijk krijgen alle stammen een deel toegewezen in het land en krijgt elke stam ook een deel in de woestijnzijde van de Jordaan. Het is echter niet Gods bedoeling dat Zijn volk zich daar volledig zal vestigen. Hij wil niet dat het daar alleen mee tevreden is, zonder belangstelling voor het land waarvan Hij zegt: “Het land behoort Mij toe“ (Lv 25:23). Het is Zijn land.
1 - 5 De woestijnzijde van de Jordaan als bezit
1 Nu hadden de nakomelingen van Ruben veel vee; en de nakomelingen van Gad hadden geweldig veel [vee]. Zij bekeken het land Jaëzer en het land Gilead, en zie, die plaats was een [geschikte] plaats voor vee. 2 Daarom kwamen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben, en zeiden tegen Mozes en tegen de priester Eleazar en tegen de leiders van de gemeenschap, 3 Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Sebam, Nebo, en Behon: 4 Het land dat de HEERE voor de gemeenschap van Israël verslagen heeft, is een [geschikt] land voor vee; en uw dienaren hebben vee. 5 Verder zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, laat dit land uw dienaren tot bezit gegeven worden; laat ons niet de Jordaan oversteken.
Ruben en Gad zijn onder hetzelfde vaandel gelegerd. Ze zullen met elkaar de situatie in ogenschouw hebben genomen en tot de conclusie zijn gekomen dat het veel voordeel oplevert als zij kunnen blijven waar ze zich nu bevinden: in de vlakten van Moab. Ze hebben namelijk een rijke veestapel. En het gebied waarin ze zich op dit moment bevinden, voorziet naar hun waarneming in wat hun vee nodig heeft. Ze laten zich leiden door hun ogen: het land is een lust voor hun ogen en goed voor hun vee (vgl. Gn 13:10-11).
Daarom vragen ze aan Mozes, Eleazar en de leiders om hun dit land als hun bezitting te geven. Daarbij vragen ze om niet mee over de Jordaan te moeten trekken. Ze vragen als het ware als een gunst om niet het land in te hoeven trekken. Dat moet Mozes pijn gedaan hebben, die er zo naar verlangde het land te mogen ingaan, maar het niet mocht. En wat zal dit het hart van de HEERE pijn gedaan hebben. Dit land heeft Hij voor Zijn volk uitgezocht en deze stammen zeggen dat ze er niet in willen.
De Gadieten en Rubenieten hebben alle beproevingen van de woestijn meegemaakt, ze zijn gespaard gebleven en vlak voor de Jordaan weigeren ze over te trekken. Dit is tragisch. Zij voeren hun grote veestapel aan als excuus om niet mee het land in te hoeven. Hun bezit is hun alles. Als wij onze aardse zegeningen voor onszelf gebruiken, worden ze een excuus om ons niet met de hemelse zegeningen bezig te houden.
Er zit in de houding van de beide stammen ook iets van ongeduld. Waarom wachten op zegeningen waarvan je maar moet afwachten hoe ze je bevallen, als je hier-en-nu al kunt genieten? Eén vogel in de hand is toch altijd beter dan tien in de lucht. Die instelling is bij ons terug te vinden als wij leven voor wat we op aarde bezitten, wat we kunnen tasten en proeven met onze natuurlijke zintuigen.
6 - 15 De verontwaardiging van Mozes
6 Maar Mozes zei tegen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben: Uw broeders zullen ten strijde trekken, en u wilt zelf hier blijven? 7 Waarom zou u dan het hart van de Israëlieten onwillig maken om over te steken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft? 8 Zo deden uw vaderen, toen ik hen van Kades-Barnea eropuit zond om dit land te bezien. 9 Zij trokken op tot aan het dal Eskol, en bezagen het land, maar zij maakten het hart van de Israëlieten onwillig om naar het land te gaan dat de HEERE hun gegeven had. 10 Op die dag ontbrandde de toorn van de HEERE, en Hij zwoer: 11 De mannen die uit Egypte zijn vertrokken, van twintig jaar en daarboven, zullen het land niet zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb [te geven]! Want zij hebben er niet in volhard Mij na [te volgen], 12 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, en Jozua, de zoon van Nun, want die hebben er [wél] in volhard de HEERE na [te volgen]. 13 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij liet hen veertig jaar in de woestijn rondzwerven, totdat de hele generatie die gedaan had wat slecht was in de ogen van de HEERE, omgekomen was. 14 En zie, u bent opgestaan in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om nog toe te doen aan de brandende toorn van de HEERE tegen Israël. 15 Als u zich van achter Hem afkeert, zal Hij het volk nog langer in de woestijn achterlaten, en u zult heel dit volk te gronde richten.
Mozes wijst op de gevaren van hun wens. Hij wijst op de negatieve invloed die hun wens kan hebben op de rest van het volk. Mozes ziet weer een weigerachtig volk dat het land niet wil ingaan. Het herinnert hem eraan aan wat veertig jaar geleden is gebeurd en dat stelt hij de twee stammen voor. Toen wilde ook het hele volk het land niet ingaan omdat een aantal verspieders een verkeerde voorstelling van zaken gaf (Nm 13:27-33; 14:1-4). Die verkeerde voorstelling van zaken geven de twee stammen ook, door aan te geven dat zij geen prijs stellen op het beloofde land.
Mozes is niet vleiend over hun voorgeslacht. Hij noemt hen “een menigte van zondige mensen” (vers 14). Hij spreekt uit de volheid van zijn hart zijn verontwaardiging uit over de onwil van het volk destijds om het land binnen te gaan. Nu komen de kinderen van die ‘zondige mensen’ en die geven ook te kennen dat zij het land niet willen binnengaan. Hij is bang dat bij deze mannen, deze nieuwe generatie, eenzelfde onwil aanwezig is.
16 - 19 Belofte om te helpen in de strijd
16 Toen naderden zij tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen. 17 Maar wijzelf zullen ons toerusten [voor de strijd, ons] voor de Israëlieten uit haasten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben. Onze kleine kinderen echter zullen in de versterkte steden blijven vanwege de inwoners van het land. 18 Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen, voordat iedere Israëliet zijn erfelijk bezit ontvangen heeft. 19 Wij zullen immers niet met hen aan de overzijde van de Jordaan, en verderop, erfelijk bezit ontvangen, want ons erfelijk bezit valt ons ten deel aan deze zijde van de Jordaan, waar [de zon] opkomt.
De Rubenieten en Gadieten “naderden … tot hem”. Om een misverstand te voorkomen of om iets uit te leggen, moeten we naar elkaar toe gaan om naar elkaar te luisteren en om daardoor elkaar te leren begrijpen. Dan zijn de verschillen misschien niet weg, maar het conflict wel.
De beide stammen maken duidelijk dat het geen onwil is. Ze willen wel het land mee ingaan, maar geven de voorkeur aan het gebied waar ze nu in zijn. Dat ze niet bang zijn om het land in te gaan, bewijzen ze door te beloven eerst mee te helpen het land te veroveren. Zij zijn gelovigen, geen weerspannigen. In plaats van hun broeders te ontmoedigen, willen ze hen bemoedigen door te beloven zelfs in de voorste gelederen te gaan strijden.
Hun vrouwen en kinderen laten ze thuis. Die zullen nooit het land leren kennen en waarderen. Integendeel, zij zorgen ervoor dat hun kinderen van alle gemakken worden voorzien in het gebied van hun eigen keuze. Ze zullen er steden voor bouwen. Zo zetten ze hun krachten in om het leven in dat gebied zo aangenaam te maken dat hun kinderen niet eens op de gedachte komen dat er hogere dingen zijn. Ouders vormen een hindernis voor hun kinderen om de hemelse dingen te zoeken als zij al hun tijd en kracht geven aan de aardse dingen.
Ze weigeren een permanent verblijf in het land, zelfs nadat ze hebben meegeholpen het te veroveren. Als ze het in zijn volle lengte en breedte zijn doorgetrokken en alles hebben gezien wat het land te bieden heeft, keren ze toch terug naar de andere kant van de Jordaan. Ze zijn zozeer daaraan gebonden, ze hebben daar zo hun hart aan verbonden, dat ze het land daarvoor prijs geven.
Zo kunnen wij anderen vertellen over de hemelse zegeningen, hen helpen ervan te genieten, terwijl we er zelf niet in leven. Dat komt omdat we helemaal in beslag zijn genomen door de aardse dingen. Er zijn excuses om niet op de uitnodiging in te gaan om te genieten wat God wil geven. De excuses zijn geen verkeerde dingen op zich, maar ze maken duidelijk waar ons hart werkelijk naar uitgaat.
In Lukas 14 noemt de Heer Jezus in een gelijkenis een aantal geoorloofde dingen die als excuus aangevoerd worden om niet op de uitnodiging voor een maaltijd in te gaan (Lk 14:18-20). Dat christenen vaak de aardse zegeningen als het hoogste genot zien, en het zich bezighouden met de hemelse zegeningen als een vermoeiende bezigheid, komt omdat ze niet weten wat hun werkelijke deel is. Ze eigenen zich toe wat van een Ander is en wat hun slechts is toevertrouwd om er rentmeester over te zijn en ze eigenen zich niet toe wat hun gegeven is als hun bezit (Lk 16:12).
De Gadieten en Rubenieten hebben gekozen voor genot hier-en-nu, niet alleen voor henzelf, maar ook voor hun gezinnen. Later behoren zij tot de eersten die door de Assyriërs worden weggevoerd in ballingschap: “Zij waren de God van hun vaderen echter ontrouw en pleegden overspel met de goden van de volken van het land, die God voor hun [ogen] had weggevaagd. Toen wekte de God van Israël de geest van Pul, de koning van Assyrië op, en de geest van Tillegath-Pilneser, de koning van Assyrië. Deze voerde hen in ballingschap, te weten de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse. Hij bracht hen in Halah, Habor, Hara en aan de rivier Gozan, tot op deze dag” (1Kr 5:25-26; 2Kn 15:29).
Aardse zegeningen zijn geen bescherming tegen geestelijke gevaren. Als ze die kwijtraken, hebben ze niets meer. Christenen die hun geloofsbeleving verbinden aan aardse zegeningen, gaan in die geloofsbeleving op en neer, als de schommelingen van de koersen op de beurs. En hun kinderen hebben geen enkel houvast. Vaak zien we dat zij in de wereld verdwijnen.
20 - 24 Mozes stemt in met de toezegging
20 Toen zei Mozes tegen hen: Als u deze zaak doen zult, als u uzelf voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd zult toerusten, 21 en elke man van u die toegerust is [voor de strijd], de Jordaan zal oversteken voor het aangezicht van de HEERE, totdat Hij Zijn vijanden van voor Zijn aangezicht heeft verdreven, 22 en het land voor het aangezicht van de HEERE onderworpen is, dan zult u terugkeren en onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israël; en dit land zal u tot bezit zijn voor het aangezicht van de HEERE. 23 Maar als u [dit] niet zo doet, zie, dan hebt u tegen de HEERE gezondigd; weet dan dat uw zonde u zal vinden! 24 Bouw steden voor uw kleine kinderen en kooien voor uw schapen, en doe wat over uw lippen gekomen is.
Mozes stemt in met de garantie dat zij eerst mee zullen helpen. Hij zal hen niet langer tegenhouden en geeft hun de ruimte om te handelen naar hun eigen verlangens. Wel waarschuwt hij hen er nog voor niet tegen de HEERE te zondigen door zich niet aan hun belofte te houden. Hij stelt de zonde niet alleen voor als iets wat ontdekt zal worden, maar als een actieve persoon die hen zal ontdekken, die hen zal weten te vinden. Zij zullen zich niet van hun zonde kunnen scheiden en de straf die op de zonde ligt niet kunnen ontlopen.
25 - 27 Bevestiging van de afspraak
25 Toen zeiden de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben tegen Mozes: Uw dienaren zullen doen zoals mijn heer gebiedt. 26 Onze kleine kinderen, onze vrouwen, onze bezittingen en al ons vee zullen in de steden van Gilead blijven, 27 maar uw dienaren zullen [de Jordaan] oversteken, ieder die toegerust is voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd, zoals mijn heer gesproken heeft.
De Gadieten en Rubenieten bevestigen de afspraak. Ze zullen iedereen en alles achterlaten in Gilead en zelf ten strijde trekken.
28 - 30 De afspraak wordt doorgegeven
28 Toen gaf Mozes aangaande hen opdracht aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten. 29 En Mozes zei tegen hen: Als de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben met u de Jordaan oversteken, ieder die voor de strijd toegerust is, voor het aangezicht van de HEERE, en het land voor u onderworpen is, dan zult u hun het land Gilead tot bezit geven. 30 Maar als zij níet toegerust [voor de strijd] met u oversteken, dan moeten zij in uw midden in het land Kanaän bezit verwerven.
Mozes zal niet bij de inlossing van de belofte aanwezig kunnen zijn en er geen controle op kunnen uitoefenen. Maar hij heeft in Jozua een bekwame opvolger. Hij geeft de gemaakte afspraak door aan Eleazar en Jozua om daarnaar te handelen. Jozua handelt er later naar (Jz 22:1-4).
31 - 32 Herhaling van de belofte
31 De nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben antwoordden: Wat de HEERE tot uw dienaren gesproken heeft, dat zullen wij doen. 32 Wij zullen zelf toegerust [voor de strijd] oversteken naar het land Kanaän, voor het aangezicht van de HEERE, maar ons eigen erfelijk bezit zullen wij aan deze kant van de Jordaan hebben.
De Gadieten en Rubenieten bevestigen in een samenvatting nog eens wat zij zullen doen en in ruil daarvoor zullen krijgen.
33 - 42 Verdeling van de woestijnzijde van de Jordaan
33 Toen gaf Mozes aan hen, aan de nakomelingen van Gad, aan de nakomelingen van Ruben en aan de halve stam Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, de koning van de Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land met de steden in hun gebieden, de steden van het land rondom. 34 En de nakomelingen van Gad herbouwden Dibon, Ataroth, Aroër, 35 Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha, 36 Beth-Nimra en Beth-Haran, versterkte steden en schaapskooien. 37 En de nakomelingen van Ruben herbouwden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm, 38 Nebo, en Baäl-Meon, waarvan zij de naam hadden veranderd, en Sibma; en zij gaven de steden die zij herbouwd hadden, andere namen. 39 En de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten die daar woonden. 40 Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. 41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hun dorpen in, en hij noemde die de dorpen van Jaïr. 42 En Nobah ging heen en nam Kenath in, met de bijbehorende [plaatsen], en noemde ze Nobah, naar zijn [eigen] naam.
Mozes verdeelt de woestijnzijde van de Jordaan tussen de Gadieten, de Rubenieten en de halve stam Manasse. Dat gebeurt niet door het lot, zoals dat wel in het land zal gebeuren (Jz 14:1-2). Hij geeft hun het land van hun eigen keus. In het land krijgt elke stam het deel van Gods keus.
Het lijkt erop dat, nadat de twee stammen de begeerde toezegging hebben gekregen, de helft van de stam Manasse zich bij hen voegt. Zij geven er ook de voorkeur aan hun erfdeel in de woestijnzijde van de Jordaan te hebben. Het kan zijn dat hun keus toch beïnvloed is geworden door het pleidooi van de twee stammen. Dit zou dan betekenen dat door de opstelling van de twee stammen er in een andere stam een scheuring is gekomen. Onze verlangens en het kenbaar maken daarvan en onze inzet daarvoor, heeft altijd invloed op anderen.