Inleiding
In dit hoofdstuk wordt onze aandacht gevestigd op het gedrag van de Israëlieten in de woestijn. Helaas is het een geschiedenis van voortdurende ontrouw en opstand. Tegelijk is het ook een geschiedenis van de lankmoedigheid en genade van God. Het is een uitermate verootmoedigend beeld dat we te zien krijgen, maar ook heel leerzaam.
1 - 3 Het volk klaagt en wordt gestraft
1 En het gebeurde, toen het volk zich beklaagde, [dat] het kwaad was in de oren van de HEERE, want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontbrandde. En het vuur van de HEERE brandde onder hen en verteerde, aan de rand van het kamp. 2 Toen riep het volk tot Mozes, en Mozes bad tot de HEERE, en het vuur doofde. 3 Daarom gaf hij die plaats de naam Tabera, omdat [daar] het vuur van de HEERE tegen hen gebrand had.
De eerst beschreven gebeurtenissen van de woestijnreis zijn niet die van een volk dat dankbaar en blij op weg gaat naar het beloofde land. Daarvoor heeft God hun wel alle reden gegeven. In Numeri 1-10 heeft Hij hun Zijn aanwijzingen en middelen gegeven als voorbereidingen op de reis door de woestijn. God heeft in alles voorzien, Hij leidt hen. De reis zou niet lang duren, slechts elf dagen (Dt 1:2). Al in Numeri 13 komen ze aan bij de grens van het land.
Maar we vernemen niets over hun blijdschap. Nog maar drie dagen zijn ze onderweg of ze beginnen al te klagen. Dat is het eerste wat we lezen. Het volk is, zoals de noot in de Darby-vertaling aangeeft, “als mensen die zich beklagen over het kwaad”. Dat wil zeggen dat ze zich gedragen als mensen die zuchten en kreunen over een ongeluk dat hen is overkomen.
Er is een algemeen gevoel van ontevredenheid ontstaan. Ze klagen over iets wat ze niet met name kunnen noemen, en dat na zoveel goedheid van God. Ze zijn gewoon niet tevreden met wat God hun heeft gegeven. Het kan niet anders of ze tonen hun misnoegen over de moeiten en ontberingen die naar hun gevoelen de woestijnreis oplevert.
Zo is het ook gegaan in de christelijke bedeling. We zien dat bijvoorbeeld in de eerste brief aan de Korinthiërs. In die brief lezen we over de laksheid die in de gemeente heerst. Daar is het niet zozeer het gevolg van ontevredenheid, maar meer van hun opgeblazenheid, hun trots op al hun gaven. De oorsprong is echter gelijk. Ze denken niet aan de Gever, maar aan zichzelf. Daar ontbrandt als het ware ook het vuur van de Heer wat we zien aan de “vele zwakken en zieken” die er zijn, terwijl “nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30).
Het vuur van Gods oordeel begint aan de rand van het kamp. Zij die het verst van Gods centrum verwijderd zijn, vallen het eerst onder Gods straffende hand. Gelukkig voor het volk is er een voorbidder. Op grond van de voorbede van Mozes komt er een einde aan het oordeel, waarvan het vuur spreekt. Er wordt in de gemeente wel geklaagd en gezeurd over de toestanden die er kunnen heersen, maar waar wordt geholpen het kwaad weg te doen door voorbede?
Er zou nooit een eenentwintigste eeuw zijn geweest voor de christenheid als er geen ware Mozes zou zijn Die tot God roept. Door de voorbede van de Heer Jezus (Rm 8:34; Hb 7:25) is de brand van Gods toorn afgewend. Elke zegen, elke opwekking is het gevolg van die voorbede.
4 - 9 Het voedsel van Egypte en het manna
4 Het samenraapsel [van vreemdelingen] dat in hun midden verkeerde, werd met gulzigheid bevangen; daarom jammerden ook de Israëlieten opnieuw en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? 5 Wij denken terug aan de vis die wij in Egypte voor niets aten, aan de komkommers, de watermeloenen, de prei, de uien en de knoflook. 6 Maar nu droogt onze ziel uit, er is helemaal niets dan dit manna voor onze ogen! 7 Het manna leek op korianderzaad en de kleur ervan leek op de kleur van balsemhars. 8 Het volk liep [overal] rond, verzamelde [het], en maalde het met handmolens, of stampte het fijn met een stamper. Dan kookte men het in een pot en maakte er koeken van. De smaak ervan leek op de smaak van baksel in olie. 9 Telkens wanneer de dauw ’s nachts op het kamp neerdaalde, daalde [ook] het manna daarop neer.
De zojuist uitgeoefende toorn van de HEERE heeft geen blijvende vrees voor Hem in het hart van het volk bewerkt. Is er in de verzen 1-3 sprake van een algemeen gevoel van onbehagen, nu wordt een concreet kwaad genoemd dat ontstaat bij het “samenraapsel [van vreemdelingen]”. Dit “samenraapsel” bestaat uit mensen die met het volk zijn opgetrokken uit Egypte (Ex 12:38a). Ze behoren niet tot hen die een hoop voor zich hebben. Zij verlangen niet naar het beloofde land. Ze leven alleen voor het hier-en-nu en niet voor de toekomst. De geschiedenis van de christenheid kent veel naamchristenen, mensen die alleen de naam ‘christen’ dragen, wat betekent dat ze geen leven uit God hebben.
Met hun negatieve houding besmetten zij het hele volk van God. Zo krijgen naamchristenen altijd de vleselijke christenen aan hun kant. Mensen die zich bij Gods volk hebben gevoegd alleen vanwege de prettige gevoelens die dat oplevert, zijn nooit los gekomen van de wereld. Als het christelijk leven toch niet oplevert wat ze ervan hebben verwacht, gaan ze, in beeld, terugverlangen naar Egypte. Voor het gemak denken ze dan niet aan de zware slavernij, maar aan de genoeglijke kanten ervan. De onaangename dingen worden weggeduwd.
In Exodus horen we het volk alleen jammeren over de zware dienst. Na een kort verblijf in de woestijn zijn ze dat vergeten en is hun enige gedachte aan het voedsel van Egypte (verzen 5-6). Dat voedsel bestaat uit zes soorten. Ze zijn allemaal zonder voedingswaarde. Sommige zijn wel pikant van smaak, maar zorgen voor een slechte adem. Het is een treffend beeld van wat de wereld biedt: tijdschriften, films, muziek, die aantrekkelijk zijn voor het vlees, maar het hart geen voldoening geven. Tevens is een gevolg van het nuttigen van dit voedsel dat er een slechte geur om ons heen hangt; ons gedrag wordt erdoor verdorven. Daartegenover staat het voedsel van het land. Dat bestaat uit zeven voedzame en smakelijke soorten (Dt 8:8). Het gebruik van dat voedsel zal ons een gedrag en uitstraling geven waarin de Heer Jezus wordt gezien.
“Alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten] in Christus” waarmee God ons heeft gezegend (Ef 1:3), vervagen als we ons tekortgedaan voelen ten opzichte van de weelde waarin de mensen van de wereld soms baden. De werkelijke reden is dat we het voedsel dat God geeft, het manna, verachten.
Het manna is een beeld van de Heer Jezus als “het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat men daarvan eet en niet sterft” (Jh 6:50). Hij is ons voedsel. We voeden ons met Hem als we over Hem lezen in de evangeliën, als we denken aan de wijze waarop Hij op aarde Zijn weg is gegaan, de gezindheid waarin Hij alles heeft gedaan, de woorden die Hij heeft gesproken, de daden die Hij heeft gedaan en Zijn gevoelens bij dit alles. Dit voedsel is het voedsel van de eeuwigheid. Als we nu niet aan Hem genoeg hebben, hoe zal dat dan in de eeuwigheid moeten? In de hemel hebben we niets en niemand anders dan Hij.
Het enige verschil tussen nu en straks is dat we straks het vlees niet meer hebben. De Heer Jezus is en blijft Dezelfde, maar het vlees verlangt naar de dingen van de wereld. We willen het plezierige van de wereld, maar niet het oordeel. Als de wereld ons weer aantrekt, komt dat omdat we de Heer Jezus als het ware manna verachten, dat we vinden dat Hij ons niet genoeg te bieden heeft. Het hart kent dan niet meer de kracht van de woorden die de Heiland heeft gesproken: “Wie tot Mij komt, zal nooit meer honger hebben” (Jh 6:35).
De beschrijving van het manna gebeurt in termen van vergelijking (vers 7; Ex 16:14,31). Het wordt vergeleken met korianderzaad en met balsemhars of (meer waarschijnlijk) de bedólah, een edelsteen. Het geeft de kenmerken van het leven van de Heer Jezus. Dat is als het korianderzaad: wit, volmaakt rein en volkomen evenwichtig. Wie Hem ziet en er oog voor heeft, ziet in Hem “een uitverkoren, kostbare hoeksteen” (1Pt 2:6).
Het volk handelt met het manna op een manier die God niet heeft bevolen (vers 8). Het is ermee als met het op smaak brengen van de Bijbel. Dat herkennen we in het maken van bijbelvertalingen met het doel om die verkoopbaar te maken. De waarheden van de Schrift worden op een populaire manier vertaald of zelfs verfilmd en dan aan het publiek aangeboden. Het is allemaal omdat de mensen de ongemengde waarheid van de Heer Jezus niet (meer) kunnen verdragen. Ze zoeken iets wat hun goed ligt (2Tm 4:3).
Er is nog wel de smaak van olie, een beeld van de Heilige Geest. Het wordt nog wel gebracht als iets wat over God spreekt. De Heilige Geest wil het soms ook gebruiken om er mensen door te overtuigen dat ze met God te maken hebben. Dat “de smaak ervan was als van een honingkoek” (Ex 16:31), wordt er hier niet bij vermeld. De zoetigheid van de omgang met de Heer Jezus die we genieten als we het Woord van God lezen (Ez 3:3), is er niet in aanwezig.
Het manna wordt verbonden met de dauw (vers 9; Ex 16:14). Dauw is een verkwikking. Manna verkwikt de ziel. God zorgt voor het voedsel, terwijl het volk slaapt. Zijn zorg is er dag en nacht. Als ze opstaan, kunnen ze wat God heeft klaargelegd tot zich nemen. Het manna is het dagelijkse getuigenis van Gods dagelijkse zorg.
10 - 15 Mozes beklaagt zich
10 Toen hoorde Mozes het volk jammeren, geslacht na geslacht, ieder voor de ingang van zijn tent. En de toorn van de HEERE ontbrandde hevig; ook in de ogen van Mozes was het kwalijk. 11 En Mozes zei tegen de HEERE: Waarom hebt U Uw dienaar kwaad gedaan en waarom heb ik geen genade gevonden in Uw ogen, dat U de last van heel dit volk op mij legt? 12 Ben ik [soms] zwanger geweest van heel dit volk? Of heb ík het gebaard, zodat U tegen mij zou kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een verzorger een zuigeling draagt, naar het land dat U hun vaderen gezworen hebt? 13 Waar zou ik vlees vandaan moeten halen om al dit volk te geven? Want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees, zodat wij kunnen eten! 14 Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar. 15 En als U mij zo wilt behandelen, dood mij dan toch meteen, als ik genade in Uw ogen gevonden heb, en laat mij mijn onheil niet aanzien!
Het gejammer is algemeen. Mozes is verontwaardigd over de houding van het volk tegenover de gave van God in het manna. Hij beklaagt zich over het volk bij de HEERE. Het wordt hem allemaal te veel. In zijn woorden klinkt door dat hij meent dat hij voor vlees moet zorgen en dat hij het volk moet dragen. Hij is vergeten dat niet hij voor vlees moet zorgen of het volk moet dragen, maar dat God dat doet (Ex 19:4; Dt 1:31). God verwacht die dingen ook niet van hem.
Als de Heer ons de taak opdraagt om leiding te geven te midden van het volk, kunnen we soms ook het gevoel krijgen dat we hier bij Mozes waarnemen. Ook wij kunnen denken dat wij het hele getuigenis van God op onze schouders moeten dragen. Dan worden we net als Mozes. We nemen dan iets op ons wat God ons niet heeft opgelegd. We mogen alles aan Hem toevertrouwen. Hij zal Zelf Zijn volk veilig aan het einde brengen. Het is goed de nood van het volk te voelen en tegelijk te beseffen dat God die nood kent, nog veel beter dan wij. Dat mag ons uitdrijven tot gebed.
16 - 17 Zeventig oudsten en beambten
16 De HEERE zei tegen Mozes: Verzamel voor Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, van wie u weet dat zij de oudsten van het volk zijn en de beambten ervan. U moet hen bij de tent van ontmoeting brengen en zij moeten daar bij u gaan staan. 17 Dan zal Ik neerdalen en daar met u spreken. En van de Geest Die op u is, zal Ik [een deel] afzonderen en op hen leggen. Zij zullen samen met u de last van dit volk dragen, zodat u die niet zelf alleen hoeft te dragen.
Mozes moet zeventig mannen samenbrengen. Ze worden “oudsten” en “beambten” genoemd. Het zijn twee namen voor dezelfde personen. Bij het gebruik van het woord “oudsten” ligt de nadruk erop dat het om ervaren, levenswijze mensen gaat; het ziet meer op de persoon. Bij het gebruik van het woord “beambten” of “opzieners” staat meer de taak die ze verrichten op de voorgrond. In het Nieuwe Testament zijn oudsten en opzieners ook twee namen voor dezelfde persoon (Hd 20:17,28; Tt 1:5,7).
Van de Geest Die op Mozes is, zal de HEERE een deel afzonderen en op de oudsten leggen. Sommigen zien hier dat van de geest van Mozes – er is dan geen sprake van de Geest van God, maar de eigen geest van Mozes – een deel wordt weggenomen en op anderen wordt gelegd. De les is dan, dat God, als wij falen, soms een bijzonder voorrecht in een bepaalde taak van ons wegneemt, om die taak met anderen te delen. Daardoor kunnen we een deel van ons loon verliezen. De taak die Mozes van de HEERE heeft gekregen, gaat zijn krachten niet te boven, want de HEERE legt geen ondraaglijke last op. Hij geeft met de opdracht ook de kracht.
Als het gaat om de Geest van God Die op Mozes is – zoals de HSV laat veronderstellen door ‘Geest’ met een hoofdletter te schrijven –, ligt de betekenis anders. Mozes kan niets verliezen “van de Geest” Die op hem is, terwijl God wel van dezelfde Geest ook aan anderen kan geven. Het is ermee als met een brandend stuk hout. Als dat brandende stuk hout een ander stuk hout aansteekt, verliest het niets van het eigen vuur, maar het vuur neemt er juist door toe. Zo werkt het ook met de Geest van God. Als wij meer Zijn werk in anderen aanwakkeren, zal daardoor nooit de volle maat van de Geest die wij hebben ontvangen (Jh 3:34b), verminderen.
De zeventig oudsten zijn door hun leeftijd en ervaring geschikt om van de taak van Mozes over te nemen. Nu worden ze door de Geest bekwaam gemaakt om hun taak ook uit te voeren. Opmerkelijk is dat van de Geest van Mozes wordt gegeven aan maar liefst zeventig oudsten. Dat laat iets zien van de omvang van de taak van Mozes. Zijn taak is zo omvangrijk, dat die over niet minder dan zeventig anderen moet worden gedeeld.
De aanleiding van deze verdeling van de Geest ligt in de voorgaande verzen. Daar beklaagt Mozes zich er bij de HEERE over dat hij niet in staat is alleen de last van dit hele volk te dragen. Het kan zijn dat dit een verwijtbaar geklaag is, met als resultaat het verlies van een bepaalde geestelijke kracht die dan naar anderen gaat. Het is echter ook mogelijk dat het laat zien hoezeer Mozes een vertrouwelijke omgang met de HEERE heeft. Het gevolg daarvan is dat er niet een vermindering van de Geest plaatsvindt, maar juist een vermeerdering. God zou Mozes in staat kunnen stellen om het helemaal alleen te doen. Hij doet het echter anders en wel op een manier dat het een manifestatie van de Geest wordt in zeventig anderen.
Het zal het verlangen zijn van ieder die de Geest in zijn leven laat werken, dat diezelfde Geest ook in het leven van anderen zal gaan werken. Zoals alle zeventig oudsten van de Geest krijgen, zo kunnen ook alle gelovigen van Gods Geest krijgen. Iedere gelovige bezit de Geest wel inwonend, maar niet in iedere gelovige krijgt de Geest van God de ruimte om te werken. In een wat ander verband, maar met dezelfde gedachte, spoort Paulus Timotheüs aan “de genadegave van God” die in hem is, “aan te wakkeren” (2Tm 1:6). Aanwakkeren heeft met vuur te maken. De vermaning “weest vurig van geest” (Rm 12:11) sluit hierbij aan.
Bij het ontstaan van de gemeente zien we dat tongen als van vuur zich verdelen en zich op ieder van de vergaderde gelovigen zet (Hd 2:3). Hier zien we hoe de Geest zowel het hele huis als de individuele gelovige vervult. Deze verdeling vermindert de Geest niet, maar hierdoor wordt juist voor anderen zichtbaar dat de enkeling met Hem vervuld is. Dat zien we ook bij de zeventig oudsten als ze gaan profeteren (vers 25). De les voor ons is, dat wij als het ware moeten gaan ‘vlammen’, waardoor anderen worden aangestoken.
18 - 23 Kwakkels beloofd
18 En tegen het volk moet u zeggen: Heilig u tegen morgen, en u zult vlees eten. U hebt immers ten aanhoren van de HEERE gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? We hadden het zo goed in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en u zult eten. 19 U zult [het] niet één dag eten, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen, en geen twintig dagen, 20 [maar] tot een volle maand, totdat het u de neus uit komt en u ervan walgt. Want u hebt de HEERE, Die in uw midden is, verworpen, en hebt voor Zijn aangezicht gejammerd: Waarom zijn wij eigenlijk uit Egypte vertrokken? 21 En Mozes zei: Dit volk, in het midden waarvan ik verkeer, bestaat uit zeshonderdduizend [man] te voet, en Ú zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen er een volle maand van eten! 22 Kunnen dan voor hen [zo veel stuks] kleinvee en runderen geslacht worden, dat het voor hen genoeg zal zijn? Kunnen soms al de vissen in de zee voor hen verzameld worden, dat het voor hen genoeg zal zijn? 23 Maar de HEERE zei tegen Mozes: Is de hand van de HEERE te kort? Nu zult u zien of Mijn woord werkelijkheid voor u zal worden, of niet.
God gaat vlees geven. Hij doet dat echter op een wijze waardoor het volk ten volle het verschrikkelijke van wat het heeft gevraagd, zal ervaren (Ps 78:29-31). Wanneer wij erop staan dat God ons geeft wat Hij niet voor ons heeft bedoeld, kan Hij ons ten slotte geven wat we van Hem eisen, maar met gevolgen die rampzalig zijn. Het volk moet de dwaasheid van hun begeerte aan den lijve ondervinden. De kwartels zijn in Exodus 16 een zegen (Ex 16:2-13). Daar dienen ze als een voorbereiding op het manna. Hier zullen de kwakkels komen als een vloek.
Mozes denkt nog steeds dat hij het middelpunt van het volk is. Hij meent nog steeds dat hij het volk vlees moet geven (verzen 13,21-22). Soms zijn we hardleers, net als ook de discipelen dat zijn (Mk 8:4,14-21). We moeten Mozes maar niet te hard vallen. Hij heeft te maken met een hardnekkig volk. De HEERE stelt hem een geloofsvraag en belooft hem tevens dat Hij waarmaakt wat Hij heeft toegezegd.
24 - 30 De zeventig oudsten profeteren
24 Mozes ging naar buiten en sprak de woorden van de HEERE tot het volk. En hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen op rondom de tent. 25 Toen daalde de HEERE neer in de wolk en sprak tot hem, en Hij zonderde [een deel] af van de Geest Die op hem was, en droeg [dat] over op de zeventig mannen, die oudsten. En het gebeurde, toen de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. 26 Twee mannen echter waren in het kamp achtergebleven. De naam van de ene was Eldad, en de naam van de andere Medad. De Geest rustte op hen – zij behoorden namelijk tot de aangeschrevenen, maar waren niet naar de tent vertrokken – en zij profeteerden in het kamp. 27 Een jongen liep snel weg en vertelde [het] aan Mozes, en zei: Eldad en Medad profeteren in het kamp. 28 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgekozen [jongeren], antwoordde en zei: Mijn heer Mozes, belet het hun! 29 Maar Mozes zei tegen hem: Zet u zich voor mij in? Och, of allen van het volk van de HEERE profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf! 30 Daarna trok Mozes zich in het kamp terug, hij en de oudsten van Israël.
Voordat de kwakkels komen, vergadert Mozes eerst de zeventig oudsten. De HEERE neemt van zijn Geest en legt die op de oudsten. We lezen dat de Geest “op hen rustte”. Dit geeft prachtig aan dat de Geest rust bij hen vindt. Het is zoals de Geest Die als een duif op de Heer Jezus neerdaalt en dan op Hem blijft (Jh 1:33b). Als de Geest rust bij ons vindt, kunnen we met elkaar de dingen van God gaan delen. Door de Geest Die op hen rust, gaan de oudsten profeteren. Dat doen ze tijdelijk. Profetie is de toepassing van het Woord op hart en geweten (1Ko 14:3).
Twee van de zeventig zijn achtergebleven in het kamp. Er is een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid in te zien dat deze twee afwezig zijn, want zo blijkt het dat het inderdaad de Geest van God is, door Wie deze oudsten gedreven worden. Dat betekent dat niet Mozes hun die Geest heeft gegeven, maar God Zelf. Misschien dat deze twee, zo is wel verondersteld, te bescheiden zijn geweest om aan de oproep van Mozes gehoor te geven. Toch geeft God hun Zijn Geest en dringt Hij hen ertoe te profeteren. Dat zij in Gods gunst staan, kunnen we mogelijk afleiden uit het feit dat God ons van hen, en van hen alleen, hun namen bekendmaakt. Hij weet volkomen te waarderen wat voor Hem wordt gedaan, ook al gebeurt het in het kamp en niet bij de tent waar de HEERE is.
Hoewel ze niet aanwezig zijn waar ze moeten zijn, profeteren ze toch. Een jongeman meldt dat aan Mozes. Jozua hoort het bericht hierover en vindt dat de twee mannen moeten ophouden met profeteren. Naar zijn mening zijn zij daartoe niet bevoegd omdat ze niet op de juiste plaats zijn, bij de tent waar de HEERE in de wolk aanwezig is. Mozes heeft de les geleerd. Hij verhindert het niet. De Heer Jezus heeft Zijn discipelen die les ook geleerd (Mk 9:38-41). Paulus heeft van de Heer Jezus geleerd en toont een gezindheid gelijk aan die van Mozes (Fp 1:15-18).
Mozes erkent dat God hen gebruikt op die plaats en dat zij daar tot zegen voor anderen zijn. Het is altijd goed te erkennen dat God soeverein blijft in het uitdelen van Zijn Geest. De namen van de twee worden met nadruk vermeld. Eldad betekent ‘God heeft liefgehad’ en Medad betekent ‘geliefde’. In deze namen vinden we een ontplooiing van liefde en dat op een plek waar ze feitelijk niet moeten zijn. Het is een openbaring van liefde die vaak ontbreekt bij hen die, mogelijk terecht, zeggen dat zij op de juiste plaats zijn, namelijk die plaats waar de Heer Jezus in het midden is (Mt 18:20). Zo’n openbaring van liefde dient tot beschaming van allen die wel veel over liefde kunnen zeggen, maar daar in de praktijk niet naar handelen.
Als wij erin falen om de waarheid van Gods Woord over het samenkomen van de gelovigen in liefde vast te houden (Ef 4:15), zal God anderen gebruiken die mogelijk minder inzicht hebben. De Heer zegt: “Wie niet tegen ons is, is voor ons” (Mk 9:40). Dat moet ons onderwijs geven over onze beoordeling van wat anderen voor de Heer doen. Het verbiedt ons een streep te zetten door activiteiten alleen omdat ze niet ‘van ons’ uitgaan.
Uit de reactie van Mozes op het voorstel van Jozua blijkt dat hij niet zijn eigen eer zoekt, maar die van de HEERE en dat hij het welzijn van het volk op het oog heeft. In de gemeente mag er ook het verlangen zijn dat “allen, een voor een, profeteren, opdat allen leren en allen vertroost worden” (1Ko 14:31). Dit sluit een eenmansbediening uit. Het is belangrijk dit verlangen te hebben en anderen ertoe aan te zetten zich te laten gebruiken voor deze dienst. Jaloersheid moet hierbij veroordeeld worden. Niemand mag zich aanmatigen als enige tot deze dienst bekwaam of bevoegd te zijn. Niemand moet ook menen dat alles wat in hem opkomt, ook per se naar voren gebracht moet worden, want “[de] geesten van [de] profeten zijn aan [de] profeten onderworpen” (1Ko 14:32).
Profeteren is, zoals gezegd, spreken “voor mensen [tot] opbouwing, vermaning en vertroosting” (1Ko 14:3). De vraag is in hoever het verlangen bij ons aanwezig is en in hoever de vrijheid ertoe aanwezig is. Is onze relatie met de Heer Jezus om jaloers op te worden, zoals bij Mozes? Profeteren is dat spreken wat nodig is met het oog op de toestand van Gods volk of van een enkele ziel op dat moment. Als we afhankelijk zijn van de Heer en we hebben de wens om de Zijnen te dienen, zal Hij de woorden geven die nodig zijn.
De verzuchting van Mozes “och, of allen van het volk van de HEERE profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf!”, zal in de toekomst werkelijkheid worden. De profeet Joël spreekt daarover in zijn profetie: “Daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitstorten op alle vlees: uw zonen en uw dochters zullen profeteren, uw ouderen zullen dromen dromen, uw jongemannen zullen visioenen zien. Ja, zelfs op de dienaren en op de dienaressen zal Ik in die dagen Mijn Geest uitstorten” (Jl 2:28-29).
De wens van Mozes is bij Joël een belofte van de HEERE geworden: zonen en dochters zullen profeteren. Hiervoor is wel een door de Geest bezield leven nodig. Alleen daardoor is men ontvankelijk voor Goddelijke openbaringen. Dat zal het geval zijn bij allen die het vrederijk zullen binnengaan. Profeteren is het spreken uit de tegenwoordigheid van God met kennis van Zijn wil. God zal Zijn wil aan de ouderen door dromen bekendmaken en aan jongelingen door gezichten.
In het Oude Testament zien we dat de Geest niet algemeen gebruikmaakt van elk lid van het volk. Hij verricht Zijn werk vooral door middel van koningen, priesters en profeten. In de toekomst zal dat anders zijn. Dan ontvangen alle lagen van het volk, ook slaven en slavinnen, deze gave. Er zal geen onderscheid zijn naar geslacht, leeftijd – voor God bestaat er geen generatiekloof – of maatschappelijke status. De ouderen, bij wie de kracht afneemt of zelfs weg is, en de jongeren, die nog weinig of geen ervaring hebben in de dingen van God, zullen van God openbaringen krijgen in dromen en gezichten.
31 - 35 Kwakkels en oordeel
31 Toen stak er van [de kant van] de HEERE een wind op en voerde kwakkels aan vanaf de zee, en verspreidde ze boven het kamp, ongeveer een dagreis naar de ene kant en een dagreis naar de andere kant, rondom het kamp, ongeveer twee el [hoog] boven het aardoppervlak. 32 En het volk stond op, die hele dag en die hele nacht, en heel de volgende dag, en men verzamelde de kwakkels. Wie het minst had, had tien homer verzameld, en men spreidde ze wijd voor zich uit, rondom het kamp. 33 Het vlees zat nog tussen hun tanden, voordat het gekauwd was, of de toorn van de HEERE ontbrandde tegen het volk, en de HEERE bracht het volk een zeer grote slag toe. 34 Daarom gaf men die plaats de naam Kibroth-Taäva, want daar hadden zij het volk dat zo gulzig geweest was, begraven. 35 Van Kibroth-Taäva trok het volk verder naar Hazeroth, en zij bleven in Hazeroth.
Er komt een overweldigende massa vlees (vers 31; Ps 78:26-29). Dat zou hen tot beschaming moeten bewegen. Ze hebben eraan getwijfeld of God het kan. Nu krijgen ze het. Maar in plaats van dat het hen op God werpt, werpen zij zich op het vlees. Het brengt hen niet tot God in verootmoediging, maar tot een openbaring van hun lusten, het bewijs dat hun god de buik is (Fp 3:19).
Dan is Gods geduld met hen op. Ook in algemene zin zal er een einde aan Gods verdraagzaamheid komen. Zijn toorn ontbrandt. Velen worden neergeveld (vers 33; Ps 78:30-31). Het opschrift op hun grafsteen luidt: ’Het gulzige volk’. Hoe zal het opschrift op onze grafsteen luiden? Hoe zullen de mensen zich ons herinneren?
In Exodus 16 is de les dat gelovigen moeten leren zich van dag tot dag te voeden met het manna, een beeld van de Heer Jezus in Zijn leven op aarde. Het eten van het manna kan pas gebeuren nadat men zich heeft gevoed met het vlees van de Heer Jezus, ofwel Zijn dood. Het gevolg van dit eten is het deel krijgen aan de zegen van het eeuwige leven (Jh 6:53-54). Daarvan zijn de kwartels in Exodus 16 een beeld.
Hier in Numeri 11 zijn de kwakkels ook een beeld van diezelfde dood van de Heer Jezus. Maar het gevolg hier is oordeel. De dood van Christus is een zegen als we ons met Hem voeden om bevrijd te worden van onze zonden. De dood van Christus is een vloek voor hen die van Hem walgen. Hij is het door Wie God het aardrijk zal oordelen (Hd 17:31; Jh 5:27; Op 20:11).
Na het gebeuren met de kwakkels trekt het volk op naar Hazeroth.