1 - 2 De Geest van God komt over Bileam
1 Toen Bileam zag dat het in de ogen van de HEERE goed was dat hij Israël zegende, ging hij niet, zoals de andere keren, over op bezweringen, maar richtte hij zijn gezicht naar de woestijn. 2 Toen Bileam zijn ogen opsloeg en Israël zag, gelegerd volgens zijn stammen, kwam de Geest van God over hem.
Bileam maakt zich op voor zijn derde spreuk. Voor het eerst lezen we dat de Geest van God over hem komt. We zien iets dergelijks bij de ongelovige Saul gebeuren (1Sm 19:23). In de woestijn ziet Bileam een volk, niet in wanorde en opstandigheid, maar gelegerd volgens zijn stammen. Hij ziet het volk in de orde die het voor God heeft.
3 - 9 Derde zegenspreuk
3 Hij hief zijn spreuk aan en zei:
Bileam, de zoon van Beor, spreekt,
de man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
4 hij die de woorden van God hoort, spreekt;
die het visioen van de Almachtige ziet,
terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
5 Hoe goed zijn uw tenten, Jakob!
uw woningen, Israël!
6 Als beekdalen strekken ze zich uit,
als tuinen aan een rivier;
de HEERE plantte [ze] als aloë's,
als ceders aan het water.
7 Water stroomt uit zijn emmers,
zijn zaad krijgt veel water;
zijn koning wordt boven Agag verheven
en zijn koningschap verheft zich.
8 God heeft hem uit Egypte geleid;
Hij is hem als de horens van een wilde os.
Hij zal heidenvolken, zijn tegenstanders, verslinden;
hun beenderen zal hij breken,
en [met] zijn pijlen doorboren.
9 Hij kromt zich, hij legt zich neer als een leeuw,
als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?
Wie u zegent, is gezegend,
wie u vervloekt, is vervloekt!
In zijn derde zegenspreuk spreekt hij over zichzelf op vergelijkbare wijze als later David doet (2Sm 23:1-3). Hij is “de man van wie de ogen geopend zijn”. Hij ziet veel, veel meer dan menig lid van het volk van God. Dit zegt echter niets over zijn persoonlijk geloof. Je kunt veel weten door alles wat je hebt gehoord in de samenkomsten en je kunt er veel over vertellen, maar hoe tragisch is het als het is op de manier van Bileam, voor wie het geen zaak van zijn hart is.
In de vorige zegenspreuk is er sprake van wat God niet ziet in Jakob en Israël (Nm 23:21). In deze derde zegenspreuk spreekt Bileam erover wat God allemaal wel ziet in Zijn volk. Nu de rechtvaardiging van het volk is uitgesproken, kan het volle getuigenis over Israël worden gegeven en blijft het niet meer tot Gods plannen en gedachten over hen beperkt.
In de verzen 5-6 lezen we hoe God Zich verheugt over hun woningen, en dat niet in het land, maar in de woestijn. Hij ziet hen uitbreiden als valleien. Hiermee worden valleien bedoeld waardoor beken stromen die deze valleien van water voorzien. Maar de beeldspraak gaat nog verder. Hun woningen zijn nog lieflijker dan de beekdalen met hun overvloedige gras en hun bloemenweelde: ze zijn als tuinen met heerlijk geurende aloëbomen (Ps 45:9a; Jh 19:39-40), door de HEERE Zelf geplant, en als de statige cederbomen (Hl 5:15b) waarvan het hout een lange levensduur heeft.
Om zoveel verkwikking en schoonheid in Gods volk te zien moeten we op een hoge plaats staan (Nm 23:28), dat wil zeggen naast God. We moeten ons hart opheffen tot Hem. Dan zullen we Gods gedachten beter begrijpen en deel krijgen aan Zijn gedachten van genade dat Hij de schoonheid van Zijn volk, Zijn gemeente, door alles heen ziet. Door deze visie van God op de gemeente worden we bemoedigd en onuitsprekelijk gelukkig. Ook zien we dan het hele volk van God en niet slechts de paar leden ervan die wij kennen. Daarvoor moet de Heer ons de ogen openen.
Bileam spreekt niet over wat er allemaal in die tenten aan de hand is. In die tenten is heel wat gemopperd, maar daarover heeft hij het niet. Het zijn woonplaatsen die iets weerspiegelen van de woonplaats van God. God woont in een tent te midden van Zijn volk. De tenten waarin Zijn volk woont, zijn daarvan een afbeelding. Zo ziet God onze woningen en zo moeten we dat aan de wereld laten zien.
Tent en woning zijn beide een ruimte waarin men verblijft om er te rusten en bescherming te zoeken tegen de hitte. Het is ook de ruimte waar we contact hebben met familieleden. Een ‘tent’ legt nadruk op het tijdelijke aspect van het verblijf. We trekken door de wereld, op reis naar onze eeuwige bestemming. Bij ‘woning’ is de gedachte meer wat men in dit verblijf doet, waar de bewoner allemaal van kan genieten. Het zijn de tenten van “Jakob”, tenten met mensen vol van zwakheid. Het zijn de woningen van “Israël”, woningen waarin het volk van God woont.
God wil dat Zijn volk als valleien is, als tuinen, waarin Hij rust en genot kan vinden. Zijn wij zo’n vallei en tuin voor Hem? Aloë geeft een heerlijke geur, een ceder spreekt van kracht. Als de Heilige Geest in ons kan werken, zal dit allemaal door God bij ons gevonden worden omdat de vrucht van de Geest dan zichtbaar wordt: “Liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing” (Gl 5:22).
We zullen dan een zegen voor anderen worden, wat wordt uitgebeeld door water dat uit ons naar anderen toe zal vloeien (vers 7; Jh 7:38). ‘Emmers’ veronderstelt arbeid, want er is inspanning nodig om de emmers te vullen. Vanuit wat we zelf hebben ontdekt in het Woord, kunnen we anderen geven tot hun verkwikking. Die verkwikking zal niet alleen het deel zijn van hen die ons omringen, maar ook van onze nakomelingen.
Nog een gevolg is dat de Heer Jezus in ons leven alle gezag in handen zal hebben, Hij zal in ons leven heerschappij hebben. Agag, de koning van de Amalekieten, beeld van het vlees, zal ten onder worden gehouden. Het koninkrijk van God zal, nu nog in verborgenheid, in onze gezinnen, in onze tenten, zichtbaar worden.
Weer wordt teruggedacht aan de oorsprong van Gods volk, aan het uitleiden uit Egypte (verzen 8-9). God is vóór Zijn volk, ook daarna, en tegen Zijn vijanden. Hij zal Zijn volk de kracht geven alle vijanden te verslaan. Daarna zal het zich als een leeuw neerleggen en rust vinden. Niemand zal het in die rust durven storen, zodat het weer zou moeten opstaan om te strijden.
Er wordt van leeuwen gezegd dat zij geen schuilplaats opzoeken om te gaan slapen. Zij kunnen overal gaan liggen om te gaan slapen omdat toch niemand ze durft aan te vallen. Zo veilig, gerust en zeker woont het volk in Kanaän tijdens de regering van Salomo; zo zeker en gerust zal het in het vrederijk wonen.
Bileam besluit zijn derde zegenspreuk met een vaststelling die een herhaling is van de belofte van God aan Abraham en zijn nageslacht (Gn 12:3; 27:29).
10 - 14 Reactie van Balak – Antwoord van Bileam
10 Toen ontstak Balak in woede tegen Bileam, en hij sloeg zich in de handen. En Balak zei tegen Bileam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen deze drie keer juist gezegend! 11 Nu dan, maak dat u wegkomt, naar uw [woon]plaats! Ik had gezegd dat ik u met eer zou overladen, maar zie, de HEERE heeft de eer aan u onthouden. 12 Toen zei Bileam tegen Balak: Heb ik zelfs niet tot uw boden, die u naar mij toe stuurde, gesproken: 13 Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik zal het bevel van de HEERE niet kunnen overtreden door uit eigen hart goed of kwaad te doen; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken. 14 Nu dan, zie, ik ga [terug] naar mijn volk. Kom, ik zal u raad geven, [en zeggen] wat dit volk in later tijd uw volk zal aandoen.
Balak is wanhopig. In woorden en gebaren barst hij in woede tegen Bileam uit. Het in de handen slaan is een gebaar van ontzetting, van hevige verontrusting (Jb 27:23). Hij ontslaat Bileam, die niets krijgt van wat hij hem heeft beloofd omdat deze zich niet aan de afspraak heeft gehouden. Balak zegt dat het de schuld van de HEERE is dat Bileam geen beloning krijgt. Dat is ook waar, maar Balak bedoelt dit spottend, om aan te geven waar de gehoorzaamheid van Bileam aan de HEERE toe heeft geleid.
Bileam is daarvan niet onder de indruk. Hij houdt de eer aan zichzelf. Hij kan ook niet anders. Hij is tegen wil en dank een instrument in Gods hand. Hij is zozeer onder de indruk van de macht van God, dat al het goud en zilver van Balak hem niet heeft kunnen bewegen tegen God in te gaan. Onder de macht van God gaat hij in tegen zijn hebzuchtige natuur. Helaas gaat dit alles buiten zijn geweten om. Hij verliest de beloning van Balak, maar hij kiest ook niet voor de HEERE.
Als hij voortgaat met het uitspreken van nog een profetie, is dat weer vanwege dezelfde macht die hem tot het uitspreken van de eerdere profetieën heeft gebracht. Hij nodigt Balak uit nog een keer te komen en te luisteren naar een aankondiging van toekomstige gebeurtenissen. Ze gaan onder andere over wat “dit volk”, dat is Israël, “uw volk”, dat is Moab, zal aandoen. Dit betekent dat de vrees die Balak voor “dit volk” koestert (Nm 22:3), terecht is. Alleen zal die vrees pas bewaarheid worden in de toekomst. Hoe dan ook, omdat het ook over zijn volk gaat, zullen die gebeurtenissen Balak moeten interesseren.
15 - 24 Vierde zegenspreuk
15 Toen hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Bileam, de zoon van Beor, spreekt,
de man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
16 hij die de woorden van God hoort, spreekt
en die de kennis van de Allerhoogste weet;
die het visioen van de Almachtige ziet,
terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
17 Ik zal hem zien, maar niet nu;
ik zal hem aanschouwen, maar niet van nabij.
Er zal een ster uit Jakob voortkomen,
er zal een scepter uit Israël opkomen;
hij zal de flanken van Moab verbrijzelen
en alle zonen van Seth vernietigen.
18 Edom zal bezit zijn
en Seïr zal bezit van zijn vijanden zijn,
maar Israël zal kracht uitoefenen.
19 Uit Jakob zal hij heersen;
wie ontkomt uit de stad, zal hij ombrengen.
20 Toen [Bileam] Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Amalek is de voornaamste van de heidenvolken,
maar zijn einde is dat hij ten onder gaat.
21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Uw woongebied staat vast,
uw nest is in de rots vastgezet.
22 Toch zal Kaïn weggevaagd worden,
doordat Assur u als gevangenen wegvoert.
23 En hij hief zijn spreuk aan, en zei:
Och, wie zal leven, als God dit doet!
24 Van de kust van de Kittiërs komen schepen;
zij zullen Assur onderdrukken, ook Heber zullen zij onderdrukken,
maar ook zij zullen ten onder gaan.
De vierde profetie gaat uitsluitend over de toekomst. Door het vier keer herhaalde woord “spreuk” (verzen 15,20,21,23) valt deze vierde profetie in vier delen uiteen. De eerste spreuk gaat over Moab en Edom (verzen 17-19), de tweede over de aartsvijand Amalek (vers 20), de derde over de Kenieten (verzen 21-22) en de vierde over de ondergang van de grote wereldmachten (verzen 23-24).
Bileam spreekt over zichzelf als de man die de woorden Gods hoort, die de wetenschap van de Allerhoogste kent en die het visioen van de Almachtige ziet. Hij heeft veel van God gehoord en gezien. Dat is ook te zien in de verschillende namen waarmee hij God noemt. Het heeft hem helaas geen stap dichter bij die God, de God van Israël, gebracht. De oorzaak is dat al zijn kennis over God geen uitwerking op zijn geweten heeft gehad.
Hier gebruikt Bileam een nieuwe naam van God: de Allerhoogste. Dat is de naam van God in het duizendjarig rijk (vgl. Gn 14:18-20). Hij is dan openbaar boven alle volken verheven, alle vijanden zijn onderworpen en Zijn volk heeft alles gekregen wat Hij heeft beloofd. In Zijn almacht heeft Hij Zijn volk door alle woestijnmoeilijkheden heen gedragen en hen in de zegen van het vrederijk gebracht.
Met het voorgaande is de komst van de Messias verbonden (vers 17b). Bileam ziet Hem, “maar niet nu”, dat wil zeggen als nog niet aanwezig; hij schouwt Hem, “maar niet van nabij”, dat wil zeggen in de verte, niet in de nabije toekomst. In Numeri 23 heeft Bileam ook gezegd dat hij hem ziet en waarneemt (Nm 23:9). Daar bedoelt hij het volk. Hier zegt hij het weer, maar nu bedoelt hij een Persoon.
De ster die hier door Bileam wordt genoemd, zal later de wijzen uit het oosten naar de Messias leiden (Mt 2:1-11). Er staat hier dat het gaat om een ster die uit Jakob voortkomt, niet om een ster die tot Jakob komt vanuit de hemel. Dat ziet erop dat de Messias uit dat volk voortkomt. Zo komt ook de Verlosser uit Sion, niet tot Sion (Rm 11:26). De scepter komt op uit Israël (Gn 49:10). Voor ons, de gemeente, is Hij de “blinkende Morgenster” (Op 22:16), Die opgaat in onze harten (2Pt 1:19; Op 2:28).
Wat straks voor Israël werkelijkheid zal zijn – dat met de komst van de Messias de dag zal aanbreken (2Sm 23:3-4) –, is nu al waar voor ons. Wij zijn “zonen van de dag” (1Th 5:5). Wij hebben al deel aan de zegeningen die straks het deel van de hele schepping zullen zijn. Christus regeert al in ons leven, straks zal Hij het over de hele schepping doen.
De “flanken van Moab” wil zeggen de grenzen van Moab. Moab en Edom zullen de kracht van Israël, die dit volk ontleent aan hun Messias, niet kunnen weerstaan. Het zwakke Jakob zal worden tot het machtige Israël. Alle vijanden zullen de rekening van hun houding ten opzichte van Israël gepresenteerd krijgen.
“Amalek” is de ergste, de voornaamste vijand. Die vijand is een beeld van de kracht van het vlees. Maar hij zal ten onder gaan. De Kenieten (vers 21) maakten deel uit van Amalek (1Sm 15:6). Zij meenden aan het oordeel te kunnen ontkomen omdat zij hoog in de rotsen woonden. Maar net als “Kaïn” zullen zij weggevaagd worden. Kaïn stelt de mens voor die zijn vaste verblijf in de wereld heeft en steden bouwt om het leven er zo aangenaam en veilig mogelijk te maken. “Assur” wordt gebruikt om Kaïn weg te voeren.
Leven is alleen mogelijk in verbinding met God. Voor wie buiten Hem staat, geldt: “Och, wie zal leven?” Met deze woorden begint Bileam in vers 23 zijn laatste spreuk, alsof hij door de voorgaande spreuken heeft begrepen dat wat God zegt, gaat gebeuren.
Zo zeker als de zegen is voor Israël, zo zeker is het oordeel voor de vijanden (vers 23). Niemand is in staat de zegen te keren, niemand is in staat het oordeel te keren of eraan te ontkomen. Zo zal Assur op zijn beurt onderworpen worden door de “Kittiërs”. Sommige uitleggers gaan ervan uit dat met de Kittiërs niet alleen de bewoners van het eiland Cyprus worden bedoeld, maar alle machten aan de westkant van de Middellandse Zee, inclusief Rome (Jr 2:10; Dn 11:30).
25 Bileam en Balak gaan uit elkaar
25 Toen stond Bileam op, ging op weg en keerde terug naar zijn [woon]plaats. Ook Balak ging zijns weegs.
Met de schildering van de onderwerping van alle vijanden van Israël en de zegen van Israël onder de heerschappij van de Messias zijn de zegenspreuken van Bileam tot een einde gekomen. Balak heeft geen perspectief meer. Hij heeft zijn einde gezien. Er is niets meer aan te veranderen of toe te voegen. Bileam en Balak hebben elkaar niets meer te vertellen en gaan uit elkaar. Arme mensen! Even zijn ze onder de invloed van Gods Woord geweest. Het heeft hun geweten echter niet geraakt. Zij gaan ieder hun weg, een weg die in volslagen duisternis zal eindigen. Raakt wat God zegt ons geweten wel?