1 - 4 Opdracht om te tellen
1 Het gebeurde nu na die plaag dat de HEERE tegen Mozes en tegen Eleazar, de zoon van de priester Aäron, zei: 2 Neem het aantal op van heel de gemeenschap van de Israëlieten, van twintig jaar oud en daarboven, naar hun families, ieder die in Israël met het leger uittrekt. 3 Mozes dan en de priester Eleazar zeiden tegen hen, in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho: 4 [Neem het aantal op] van twintig jaar en daarboven, zoals de HEERE Mozes en de Israëlieten, die uit het land Egypte vertrokken waren, geboden had.
Mozes telt het volk in opdracht van de HEERE. Dat is net als in Numeri 1. Het is een zonde om het volk te tellen zonder uitdrukkelijke opdracht van God. In deze zonde valt David (1Kr 21:1-7). Hij wil de kracht van zijn volk weten, alsof God niet zijn kracht is.
De opdracht om te tellen wordt gegeven “na die plaag”. De plaag van het vorige hoofdstuk is de laatste grote plaag die het volk als ‘woestijnvolk’ heeft getroffen. De woestijnreis zit erop. Ze staan op het punt het land binnen te trekken. De ontrouw van het vorige hoofdstuk heeft laten zien dat alle woestijnervaringen het hart van de mens niet hebben veranderd. Ook Gods gerechtigheid is niet veranderd, zoals Hij door de plaag heeft getoond.
Toch heeft Hij niet allen verdelgd, maar in genade hen in het leven behouden. Ze kunnen geteld worden. Maar er wordt een nieuw geslacht geteld. Tegelijk echter wordt het nieuwe geslacht verbonden aan het geslacht dat “uit het land Egypte vertrokken” was. Andere personen vormen het volk, maar het blijft hetzelfde volk.
De uitdrukking “na die plaag” vormt een keerpunt in de geschiedenis van het boek Numeri. Een nieuw geslacht wordt geteld. De grote vraag die daaruit voortvloeit, is: zal dit nieuwe volk God trouwer dienen dan het volk dat in de woestijn is omgekomen?
Aan het begin van de reis is het volk geteld (Nm 1:1-5). Het is een grote bemoediging te weten dat, voordat we aan onze ‘woestijnreis’ beginnen, God ons hoofd voor hoofd heeft geteld. God kent elk lid van Zijn volk bij name. In de woestijn heeft elk lid zijn eigen oefeningen, maar elk lid mag weten dat God de hele reis zal zorgen. De telling hier is de telling aan het einde van de reis. Niemand van hen die in Numeri 1 is geteld, is hier nog in leven, behalve Kaleb en Jozua (vers 65). Dit betekent dat een totaal ander volk geteld wordt dan in Numeri 1.
Zij worden geteld omdat hun het land zal worden gegeven (vers 53). Het grote verschil tussen beide tellingen is dat de telling in Numeri 1 is gebeurd met het oog op de aanstaande woestijnreis, terwijl de telling hier gebeurt met het oog op de aanstaande intocht in het beloofde land om de erfenis in bezit te nemen. Omdat er strijd mee gemoeid zal zijn om de erfenis in bezit te nemen, wordt weer “ieder die in Israël met het leger uittrekt” geteld.
In beide gevallen gaat van de telling een grote bemoediging uit. Bij de telling komt ieder persoonlijk voor God te staan. Dat bewerkt bij elk lid de indruk dat God aandacht voor hem persoonlijk heeft. Dit bewustzijn geeft kracht voor de taak die aanstaande is, zowel voor de woestijn als voor het land.
De telling vindt niet alleen plaats van allen die met het leger uittrekken, maar ook “naar hun families”, waarbij dit laatste zelfs vooropstaat. In de woestijn is strijd noodzakelijk om te overleven. In het land is strijd nodig om het erfdeel te veroveren. Is dat erfdeel eenmaal ingenomen, dan is het Gods bedoeling dat elke familie van het verkregen erfdeel geniet. De zegeningen van het land worden vooral genoten als familie van God, dat wil zeggen samen met onze broeders en zusters, bij gelegenheden die daarvoor gegeven worden. De familie van God bestaat uit vaders, jongelingen en baby’s (1Jh 2:12-18).
We mogen genieten als we persoonlijk bijbelstudie doen, we mogen ook als ouderen of jongeren onder elkaar daarvan genieten. Maar naar Gods bedoeling wordt het meest genoten als de hele familie bij elkaar komt. Dat de nadruk bij de telling meer op de families dan op de strijdbare mannen ligt, blijkt bijvoorbeeld ook uit vers 33, waar ook over vrouwen wordt gesproken.
5 - 11 Ruben geteld
5 Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, [van wie] het geslacht van de Hanochieten [afstamde]; van Pallu het geslacht van de Palluïeten; 6 van Hezron het geslacht van de Hezronieten; van Karmi het geslacht van de Karmieten. 7 Dit waren de geslachten van de Rubenieten; en [het aantal] van hen die geteld waren, was drieënveertigduizend zevenhonderddertig. 8 De zoon nu van Pallu was Eliab. 9 De zonen van Eliab nu waren Nemuel, Dathan en Abiram. Deze Dathan en Abiram waren afgevaardigden van de gemeenschap, die tegen Mozes en tegen Aäron in opstand waren gekomen, [samen] met de aanhang van Korach, toen die tegen de HEERE in opstand gekomen was. 10 Maar de aarde had haar mond geopend en hen samen met Korach verzwolgen, toen [zijn] aanhang stierf, doordat het vuur tweehonderdvijftig mannen verteerd had. Zo waren zij tot een teken geworden. 11 Maar de kinderen van Korach waren niet gestorven.
De telling begint met Ruben, die met nadruk “de eerstgeborene van Israël” wordt genoemd. De telling omvat vier geslachten (Gn 46:9). Onder hen wordt Pallu specifiek genoemd omdat uit zijn geslacht Dathan en Abiram zijn voortgekomen. Deze namen roepen de herinnering op aan de vreselijke opstand van Korach, Dathan en Abiram (Nm 16:1-35). We krijgen weer te horen wat de zonde van de opstandelingen is geweest en het speciale oordeel dat hun daarvoor van Godswege heeft getroffen. Er wordt bij vermeld dat zij “tot een teken geworden” zijn (vers 10). Zij zijn een teken dat waarschuwt tegen elke vorm van hoogmoed en opstand.
We lezen hier ook dat de “kinderen (beter: zonen) van Korach” niet zijn omgekomen (vers 11). De reden is niet dat zij een bijzondere trouw aan de HEERE hebben laten zien. Zij horen bij een doemwaardige familie. Ze zijn gespaard omdat God hen heeft willen sparen, daar zij niet de geest van hun vader hebben getoond. Er is geen ander motief te ontdekken dan de genade van God. Van die genade zijn de zonen van Korach zich ook in latere geslachten bewust gebleven. We vinden de uitingen daarvan in meerdere psalmen (Psalmen 42-49; 84; 85; 87; 88).
12 - 14 Simeon geteld
12 De nakomelingen van Simeon, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Nemuel het geslacht van de Nemuelieten; van Jamin het geslacht van de Jaminieten; van Jachin het geslacht van de Jachinieten; 13 van Zerah het geslacht van de Zerahieten; van Saul het geslacht van de Saulieten. 14 Dit waren de geslachten van de Simeonieten: tweeëntwintigduizend tweehonderd.
Simeon is de stam met het grootste verlies. Dat grote verlies kan mede veroorzaakt zijn door de plaag van het vorige hoofdstuk, waarbij ook op Simeon een grote schuld rust (Nm 25:14). Bij zijn telling gaat het om vijf geslachten: “De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische vrouw” (Gn 46:10).
15 - 18 Gad geteld
15 De nakomelingen van Gad, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Zefon het geslacht van de Zefonieten; van Haggi het geslacht van de Haggieten; van Suni het geslacht van de Sunieten; 16 van Ozni het geslacht van de Oznieten; van Heri het geslacht van de Herieten; 17 van Arod het geslacht van de Arodieten; van Areli het geslacht van de Arelieten. 18 Dit waren de geslachten van de nakomelingen van Gad, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren: veertigduizend vijfhonderd.
Bij de telling van Gad betreft het zeven geslachten: “De zonen van Gad: Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli” (Gn 46:16).
19 - 22 Juda geteld
19 De zonen van Juda waren Er en Onan, maar Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven. 20 En dit waren de nakomelingen van Juda, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Sela het geslacht van de Selanieten; van Perez het geslacht van de Perezieten; van Zerah het geslacht van de Zerahieten. 21 En de nakomelingen van Perez waren: van Hezron het geslacht van de Hezronieten; van Hamul het geslacht van de Hamulieten. 22 Dit waren de geslachten van Juda, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren: zesenzeventigduizend vijfhonderd.
Bij de telling van Juda wordt, evenals bij die van Ruben, aan een donkere gebeurtenis in het verleden herinnerd: de dood van Er en Onan (Gn 38:6-10). Zij zijn gestorven zonder nageslacht.
De telling van Juda omvat vijf geslachten: “De zonen van Juda: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah. Er en Onan waren echter in het land Kanaän gestorven” (Gn 46:12).
23 - 25 Issaschar geteld
23 De nakomelingen van Issaschar, [ingedeeld] naar hun geslachten, waren: [van] Tola het geslacht van de Tolaïeten; van Pua het geslacht van de Punieten; 24 van Jasub het geslacht van de Jasubieten; van Simron het geslacht van de Simronieten. 25 Dit waren de geslachten van Issaschar, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren: vierenzestigduizend driehonderd.
Bij de telling van Issaschar betreft het vier geslachten: “De zonen van Issaschar: Tola, Pua, Job en Simron” (Gn 46:13).
26 - 27 Zebulon geteld
26 De nakomelingen van Zebulon, [ingedeeld] naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht van de Seredieten; van Elon het geslacht van de Elonieten; van Jahleël het geslacht van de Jahleëlieten. 27 Dit waren de geslachten van de Zebulonieten, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren: zestigduizend vijfhonderd.
Bij de telling van Zebulon betreft het drie geslachten: “De zonen van Zebulon: Sered, Elon en Jahleël” (Gn 46:14).
28 - 34 Manasse geteld
28 De zonen van Jozef, [ingedeeld] naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm. 29 De nakomelingen van Manasse waren: van Machir het geslacht van de Machirieten; en Machir verwekte Gilead; van Gilead was het geslacht van de Gileadieten. 30 Dit zijn de nakomelingen van Gilead: [van] Jezer het geslacht van de Jezerieten; van Helek het geslacht van de Helekieten; 31 [van] Asriël het geslacht van de Asriëlieten; en [van] Sechem het geslacht van de Sechemieten; 32 en [van] Semida het geslacht van de Semidaïeten; en [van] Hefer het geslacht van de Heferieten. 33 Zelafead, de zoon van Hefer, had echter geen zonen, alleen dochters. De namen van de dochters van Zelafead waren: Machla, Noa, Hogla, Milka en Tirza. 34 Dit waren de geslachten van Manasse en [het aantal] van hen die geteld waren: tweeënvijftigduizend zevenhonderd.
De telling van de stam van Jozef gebeurt door de telling van zijn twee zonen, Manasse en Efraïm. De telling van Manasse, de eerstgeboren zoon van Jozef (Gn 41:51), omvat acht geslachten. Manasse is in aantal toegenomen. Dat heeft te maken met de dochters van Zelafead. Zij hebben een bijzondere belangstelling voor het erfdeel. Zij zijn niet onder de getelden in Numeri 1. Maar hier, met het oog op het land, geven zij blijk van hun interesse voor het land. God waardeert dat en telt dat mee. In Numeri 27 zien we wat hen bezielt.
35 - 37 Efraïm geteld
35 Dit zijn de nakomelingen van Efraïm, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Sutelah het geslacht van de Sutelahieten; van Becher het geslacht van de Becherieten; van Tahan het geslacht van de Tahanieten. 36 En dit zijn de nakomelingen van Sutelah: van Eran het geslacht van de Eranieten. 37 Dit waren de geslachten van de nakomelingen van Efraïm, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren: tweeëndertigduizend vijfhonderd. Dit waren de nakomelingen van Jozef, naar hun geslachten.
De telling van Efraïm, de tweede zoon van Jozef (Gn 41:52), omvat vier geslachten.
38 - 41 Benjamin geteld
38 De nakomelingen van Benjamin, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Bela het geslacht van de Belaïeten; van Asbel het geslacht van de Asbelieten; van Ahiram het geslacht van de Ahiramieten; 39 van Sefufam het geslacht van de Sufamieten; van Hufam het geslacht van de Hufamieten. 40 En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; [van Ard] het geslacht van de Ardieten; van Naäman het geslacht van de Naämieten. 41 Dit waren de nakomelingen van Benjamin, [ingedeeld] naar hun geslachten, en [het aantal] van hen die geteld waren: vijfenveertigduizend zeshonderd.
De telling van Benjamin omvat zeven geslachten.
42 - 43 Dan geteld
42 Dit zijn de nakomelingen van Dan, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Suham het geslacht van de Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan, [ingedeeld] naar hun geslachten. 43 Al de geslachten van de Suhamieten, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren, waren vierenzestigduizend vierhonderd [man].
De telling van Dan betreft één geslacht.
44 - 47 Aser geteld
44 De nakomelingen van Aser, [ingedeeld] naar hun geslachten, waren: van Imna het geslacht van de Imnaïeten; van Isvi het geslacht van de Isvieten; van Beria het geslacht van de Beriïeten. 45 De nakomelingen van Beria waren: van Heber het geslacht van de Heberieten; van Malchiël het geslacht van de Malchiëlieten. 46 De naam van de dochter van Aser was Serah. 47 Dit waren de geslachten van de nakomelingen van Aser, overeenkomstig [het aantal] van hen die geteld waren: drieënvijftigduizend vierhonderd.
De telling van Aser omvat vijf geslachten. Ook wordt er een dochter genoemd.
48 - 50 Naftali geteld
48 De nakomelingen van Naftali, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Jahzeël het geslacht van de Jahzeëlieten; van Guni het geslacht van de Gunieten; 49 van Jezer het geslacht van de Jezerieten; van Sillem het geslacht van de Sillemieten. 50 Dit waren de geslachten van Naftali, [ingedeeld] naar hun geslachten, en [het aantal] van hen die geteld waren: vijfenveertigduizend vierhonderd.
De telling van Naftali omvat vier geslachten.
51 Alle getelde Israëlieten
51 Dit was [het aantal] van de nakomelingen van Israël die geteld waren: zeshonderdeenduizend zevenhonderddertig.
In de woestijn zijn meer dan zeshonderdduizend leden van Gods volk omgekomen. Maar het volk telt nog steeds meer dan zeshonderdduizend leden, hoewel iets minder daar overheen (Nm 1:46). Het is een groot wonder van God en een bewijs van Zijn genade, dat ondanks alle plagen het volk nauwelijks in aantal is afgenomen.
52 - 56 De grootte van het erfdeel
52 En de HEERE sprak tot Mozes: 53 Onder deze [stammen] moet het land als erfelijk bezit verdeeld worden, overeenkomstig het aantal namen. 54 Voor degenen die [met] velen zijn, moet u het erfelijk bezit groot maken en voor degenen die [met] weinig zijn, moet u het erfelijk bezit minder [groot] maken; aan ieder moet zijn erfelijk bezit gegeven worden overeenkomstig degenen van hen die geteld zijn. 55 Het land zal echter door het lot verdeeld worden; volgens de namen van de stammen van hun vaderen zullen zij [het] in erfelijk bezit nemen. 56 Volgens het lot zal ieders erfelijk bezit tussen velen en weinigen [in aantal] verdeeld worden.
De grootte van het erfdeel hangt af van de grootte van de familie. Waar door ontrouw, zoals bij Simeon, de familie kleiner is geworden, betekent dat ook een kleiner erfdeel, wat betekent: minder genot.
De familie van Gods kinderen is groot. Toch wordt het genot van het erfdeel alleen beleefd door hen die trouw zijn in hun leven met de Heer. Hoe meer dat er zijn, des te meer wordt er genoten van het erfdeel.
Genieten van het erfdeel gebeurt in stamverband. Elke familie blijft binnen de grenzen die de HEERE voor elke stam heeft bepaald. Een toepassing kan zijn dat we op de plaats, waar we als plaatselijke gemeente samenkomen, met elkaar genieten van de hemelse zegeningen.
Een praktische toepassing is dat we niet naar een andere plaatselijke gemeente moeten gaan omdat we het daar prettiger vinden. Dergelijk gedrag geeft aan dat we met het eigen ‘erfdeel’ dat ons is gegeven, de plaats waar de Heer ons heeft gesteld, niet tevreden zijn. Het kan ook te maken hebben met het weglopen voor bepaalde verantwoordelijkheden.
57 - 62 Levi geteld
57 Dit zijn degenen van Levi die geteld zijn, [ingedeeld] naar hun geslachten: van Gerson het geslacht van de Gersonieten; van Kahath het geslacht van de Kahathieten; van Merari het geslacht van de Merarieten. 58 Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht van de Libnieten, het geslacht van de Hebronieten, het geslacht van de Mahelieten, het geslacht van de Musieten, het geslacht van de Korachieten. En Kahath verwekte Amram. 59 En de naam van de vrouw van Amram was Jochebed, de dochter van Levi, die [de vrouw] van Levi baarde in Egypte. [Jochebed] baarde aan Amram Aäron, en Mozes, en Mirjam, hun zuster. 60 En bij Aäron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar. 61 Maar Nadab en Abihu waren gestorven, toen zij vreemd vuur voor het aangezicht van de HEERE gebracht hadden. 62 En [het aantal] van [de Levieten] die geteld waren, was drieëntwintigduizend, al wie mannelijk was, van een maand en daarboven. Dezen werden onder de Israëlieten niet meegeteld, omdat hun in het midden van de Israëlieten geen erfelijk bezit gegeven werd.
63 - 65 Herinnering aan de eerste telling
63 Dit zijn zij die door Mozes en de priester Eleazar geteld waren, die de Israëlieten telden in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho. 64 Onder hen was niemand [meer] van hen die door Mozes en de priester Aäron geteld waren, toen zij de Israëlieten telden in de woestijn Sinaï. 65 Want de HEERE had tegen hen gezegd dat zij zeker in de woestijn zouden sterven; van hen was niemand overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
Hier wordt herinnerd aan de telling in de woestijn Sinaï. Niemand van die eerste telling kon worden opgenomen bij deze nieuwe telling, behalve Jozua en Kaleb. God heeft Zijn woord van oordeel waargemaakt, zoals Hij ook Zijn woord van zegen waarmaakt. God volvoert altijd wat Hij gezegd heeft.