Inleiding
We zien in dit hoofdstuk hoe God in alle opzichten voor Zijn volk zorgt. Hij stelt de grenzen van het land, dat ze zullen bezitten, vast. Hij regelt ook de wijze waarop de verdeling moet plaatsvinden. De hand die het volk door de woestijn heeft geleid, is ook de hand die de grens vaststelt van het land waar Hij Zijn volk naartoe leidt.
1 - 2 Het erfelijk bezit van Israël
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u het land Kanaän binnenkomt, zal dit het land zijn dat u als erfelijk bezit toevalt, het land Kanaän wat zijn grenzen betreft:
De HEERE wijst Kanaän als erfdeel aan Israël toe. De grenzen die de HEERE vervolgens aangeeft, komen niet overeen met die, welke Hij aan Abraham heeft genoemd (Gn 15:18). Het gebied dat Hij aan Abraham heeft beloofd, is veel groter.
De grens wordt hier al aangegeven. De grens brengt een scheiding aan tussen wat van God is en wat niet bij Hem hoort. Het is noodzakelijk dat we weten wat we moeten veroveren en wat niet. Een grens geeft een gebied aan, maar grenst het tegelijk af van wat erbuiten valt. Als God de grenzen aangeeft van wat we moeten veroveren, moeten we niet de verkeerde stukken veroveren. We zien hier dat de woestijnzijde van de Jordaan erbuiten valt. We moeten geen dingen tot ons eigendom maken die God ons niet heeft gegeven als erfdeel.
De grenzen van ons geestelijke land worden bijvoorbeeld aangegeven in de brief aan de Kolossenzen. Daar zien we dat we met Christus gestorven en opgewekt zijn. We worden opgeroepen “de dingen die boven zijn” te zoeken (Ko 3:1). We hebben deel “aan het erfdeel van de heiligen in het licht” (Ko 1:12-13). Het gaat om Christus in ons, Hij is ons leven.
De grens van het land is wat bij Christus hoort. We worden gewaarschuwd voor wat daarbuiten ligt, opdat we ons daardoor niet gevangen laten nemen: “Kijkt u uit, dat er niemand is die u tot prooi maakt door de wijsbegeerte en door ijdel bedrog volgens de overlevering van de mensen, volgens de elementen van de wereld, en niet volgens Christus” (Ko 2:8). Hier is sprake van wijsbegeerte en overlevering van de mensen. Dat ligt buiten de grenzen van ons land. We moeten ons daarmee niet inlaten. Wijsbegeerte en overlevering doen afbreuk aan de volheid van God in Christus in Wie wij tot volheid zijn gebracht.
Kanaän zelf wordt “het sieraad[land]” genoemd (Dn 8:9). Het grenst aan woestijnen en zeeën en wordt omringd door onaantrekkelijke landschappen. Het erfdeel dat in Christus aan de gemeente is gegeven, staat in verbinding met de Vader. Dat erfdeel staat in schril contrast met alles wat de wereld bevat en te bieden heeft: “Want al wat in de wereld is: de begeerte van het vlees, de begeerte van de ogen en de hoogmoed van het leven, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld” (1Jh 2:16; vgl. Hd 26:17-18).
We moeten niet gaan buiten wat God ons heeft geopenbaard. De grenzen waarbinnen we alles kunnen genieten wat God ons heeft gegeven, worden door Gods Woord bepaald. Die grenzen zijn er, opdat we die zullen respecteren waardoor we in het genot van de zegen zullen blijven. Overschrijden van door God gestelde grenzen betekent verlies van de zegen.
3 - 5 De zuidgrens van het land
3 de zuidzijde zal voor u vanaf de woestijn Zin langs Edom lopen en de zuidgrens zal voor u aan de oostkant vanaf het einde van de Zoutzee lopen. 4 Deze grens zal voor u van het zuiden naar de Schorpioenenpas ombuigen en doorlopen tot Zin, en haar uitlopers zullen vanuit het zuiden naar Kades-Barnea lopen en uitkomen [bij] Hazar-Addar en doorlopen tot Azmon. 5 Deze grens zal dan van Azmon naar de Beek van Egypte ombuigen en haar uitlopers zullen naar de zee lopen.
De eerste grens die wordt gegeven is die aan de zuidzijde. Zuidzijde is letterlijk ‘de rechterzijde’. De rechterzijde spreekt in de Schrift van waardigheid van positie. De Heer Jezus is “gaan zitten aan [de] rechterhand van de Majesteit in [de] hoge”, nadat Hij het werk voor de reiniging van de zonde tot stand heeft gebracht (Hb 1:3). In geestelijke zin spreekt dit ervan dat de gelovige die aan de zuidzijde woont, die positie van de Heer Jezus kent. Die gelovige weet ook dat het zijn eigen positie is, want hij is in Christus. We zijn binnen die grens aan het veroveren als we ons bezighouden met de plaats van eer die de Heer Jezus heeft gekregen aan Gods rechterhand.
De beschrijving van de grens begint in het zuiden bij de Zoutzee. De beschrijving eindigt daar ook weer (vers 12). De Zoutzee, of Dode Zee, is de voortdurende herinnering aan de verwoesting van Sodom en Gomorra. Het overschrijden van de grens bij de Zoutzee betekent zich openstellen voor de zonden die het verderf over Sodom hebben gebracht. De eens zo mooie en vruchtbare vallei, waarin deze steden hebben gelegen, houdt in zijn huidige toestand een waarschuwing voor het volk van God in. Helaas wordt de ongerechtigheid van Sodom later in Israël gevonden (Ez 16:49).
6 De westgrens van het land
6 Wat betreft de westgrens, dat zal voor u de Grote Zee zijn; dat zal voor u de westgrens zijn.
De westgrens wordt gevormd door “de Grote Zee”, dat is de Middellandse Zee. De zee is in de Bijbel meestal het beeld van de volkenzee, de wereld buiten Israël, de wereld buiten God. Als gelovigen leven we te midden van een wereld die zich niet aan God stoort. Dat levert moeilijkheden en beproevingen op. We zijn binnen die grens aan het veroveren als we elke beproeving of moeilijkheid in de kracht van de Heer overwinnen. Het overschrijden van die grens stelt ons bloot aan het gevaar van wat de volken, waarvan de zee een beeld is, te zeggen hebben.
7 - 9 De noordgrens van het land
7 En dit zal voor u de noordgrens zijn: vanaf de Grote Zee moet u voor uzelf een lijn tekenen naar de berg Hor; 8 van de berg Hor moet u een lijn tekenen naar Lebo-Hamath; de uitlopers van deze grens zullen naar Zedad lopen. 9 Deze grens zal uitkomen bij Zifron, en haar uitlopers zullen naar Hazar-Enan lopen; dit zal voor u de noordgrens zijn.
Als we aan het noorden denken, denken we aan kou en duisternis. We kunnen hierbij de toepassing maken dat het overschrijden van die grens ons bloot stelt aan het gevaar van het verduisterde denken van de mens: “Dit nu zeg en betuig ik in [de] Heer, dat u niet meer moet wandelen evenals de volken wandelen in [de] vruchteloosheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vreemd aan het leven van God wegens de verharding van hun hart” (Ef 4:17-18).
10 - 12 De oostgrens van het land
10 Verder moet u voor uzelf voor de grens aan de oostkant een lijn trekken van Hazar-Enan naar Sefam. 11 Van Sefam zal deze grens naar beneden lopen naar Ribla, ten oosten van Aïn; vervolgens zal de grens [verder] naar beneden lopen en langs de oever van het Kinnerethmeer in oostelijke richting lopen. 12 Daarna zal de grens [nog verder], langs de Jordaan, naar beneden lopen en haar uitlopers zullen naar de Zoutzee lopen. Dit zal voor u het land zijn wat zijn grenzen rondom betreft.
De oostkant is de kant waar de zon opgaat. Aan de oostkant wonen betekent leven in de verwachting van de komst van de Heer Jezus, Die is als de opgaande zon in haar kracht. Het overschrijden van die grens betekent blootstelling aan demonische en onreine invloeden. In de Schrift komen daar ook de demonische machten vandaan: “En de zesde goot zijn schaal uit op de grote rivier de Eufraat, en zijn water droogde op, opdat de weg van de koningen die van [de] zonsopgang komen, bereid zou worden. En ik zag uit de mond van de draak en uit de mond van het beest en uit de mond van de valse profeet drie onreine geesten [komen] als kikkers; want het zijn geesten van demonen die tekenen doen [en] die uitgaan naar de koningen van het hele aardrijk, om hen te verzamelen tot de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” (Op 16:12-14; vgl. Ri 6:3).
13 Mozes bevestigt het gebod
13 En Mozes gebood de Israëlieten: Dit is het land dat u door het lot in erfbezit moet nemen, dat de HEERE geboden heeft aan de negen en een halve stam te geven.
In vers 1 zegt de HEERE tegen Mozes welke grenzen van het land hij aan de Israëlieten moet gebieden. Daarna zegt de HEERE hoe de grens loopt. Nu handelt Mozes naar het gebod van de HEERE en vertelt hun dat dit hun erfdeel is. Hij zegt er nadrukkelijk bij dat dit voor “de negen en een halve stam” geldt. Dat is voor de HEERE het hele volk.
14 - 15 Het erfdeel van de twee en een halve stam
14 Want de stam van de nakomelingen van de Rubenieten, naar hun families, en de stam van de nakomelingen van de Gadieten, naar hun families, hebben [hun erfelijk bezit al] ontvangen; ook de halve stam Manasse heeft zijn erfelijk bezit ontvangen. 15 Deze twee en een halve stam hebben hun erfelijk bezit ontvangen aan deze zijde van de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho, aan de oostkant, waar [de zon] opkomt.
De “twee en een halve stam” worden bij de verdeling van het land binnen de vastgestelde grenzen niet meegerekend. Zij hebben al een erfelijk bezit ontvangen, namelijk het erfdeel waaraan zij zelf de voorkeur hebben gegeven, boven de voorkeur van de HEERE.
Hun erfdeel wordt verbonden aan de stad Jericho en aan het oosten, waarbij nog extra wordt vermeld dat het de kant is waar de zon opkomt. Misschien wijst dit op de halfslachtige positie van deze stammen. We kunnen dit toepassen op halfslachtige christenen. Enerzijds zijn ze verbonden met de wereld, waarvan Jericho een beeld is. Ze leven op die hoogte, op het niveau van de wereld. Anderzijds hebben ze ook een zekere toekomstverwachting en zien ze uit naar de komst van Christus, maar dan wel om te oordelen en te regeren en niet zozeer naar Zijn komst voor de gemeente.
16 - 29 Wie het land als erfdeel toewijzen
16 De HEERE sprak tot Mozes: 17 Dit zijn de namen van de mannen die het land als erfbezit onder u moeten verdelen: de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. 18 En uit elke stam moet u een leider nemen om het land als erfbezit te verdelen. 19 Dit nu zijn de namen van deze mannen: uit de stam Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne; 20 en uit de stam van de nakomelingen van Simeon: Semuel, zoon van Ammihud; 21 uit de stam Benjamin: Elidad, zoon van Chislon; 22 en uit de stam van de nakomelingen van Dan: de leider Bukki, zoon van Jogli; 23 van de nakomelingen van Jozef: uit de stam van de nakomelingen van Manasse: de leider Hanniël, zoon van Efod; 24 en uit de stam van de nakomelingen van Efraïm: de leider Kemuel, zoon van Siftan; 25 en uit de stam van de nakomelingen van Zebulon: de leider Elizafan, zoon van Parnach; 26 en uit de stam van de nakomelingen van Issaschar: de leider Paltiël, zoon van Azzan; 27 en uit de stam van de nakomelingen van Aser: de leider Achihud, zoon van Selomi; 28 en uit de stam van de nakomelingen van Naftali: de leider Pedaël, zoon van Ammihud. 29 Dit zijn zij aan wie de HEERE geboden heeft het erfbezit aan de Israëlieten in het land Kanaän toe te wijzen.
De mannen die het land moeten verdelen en elke stam een erfdeel zullen toewijzen, behoren, behalve Jozua en Kaleb, tot de tweede generatie. De leiders van de stammen, genoemd in Numeri 1, zijn er niet meer. Hier hebben we te maken met nieuwe leiders. God zorgt altijd weer voor alles wat nodig is voor Zijn volk.
De leiders zijn een beeld van de gaven die de Heer Jezus aan Zijn gemeente heeft gegeven om Gods volk in te leiden in de zegeningen van het land. Iedere leider van een stam krijgt een erfdeel en hij moet dat erfdeel verdelen onder de families waaruit die stam bestaat. Als toepassing kunnen we in een stam een lokale gemeenschap van broeders en zusters zien. Wij hebben in ons leven in de praktijk niet met de hele gemeente, het hele volk van God te maken, maar met de plaatselijke uitdrukking daarvan. Het is te wensen dat er in elke plaatselijke gemeente zulke leiders zijn.
Het land is van het hele volk, maar het genot is voor elk lid van het volk verschillend. Ze luisteren allemaal naar het Woord, maar ieder draagt daarvan een eigen zegen weg. Een leider gaat vooraan in de strijd. Leiders stellen het karakter van overwinnaar voor. Zij worden door de Heer gebruikt om de juiste beslissing te nemen in het uitdelen van de zegen en het vasthouden daarvan. Het zijn allen in de gemeente die ervoor zorgen dat de gelovigen in het bezit komen en blijven van de zegeningen waarmee ze in Christus gezegend zijn in de hemelse gewesten.
De leiders zelf staan weer onder gezag van Eleazar en Jozua. Alle dienst van leiders in het midden van de gelovigen is afhankelijk van de Heer Jezus als Hogepriester en Aanvoerder (Hb 3:1; 12:1b-2).