Inleiding
Alles in het kamp is geordend en geregeld. Wat nu moet gebeuren, is het kamp reinigen van kwaad, opdat God, in Wie alleen hun kracht is, bij Zijn volk kan zijn. Het is Gods wijsheid, de wijsheid die van boven is en die in de eerste plaats rein is (Jk 3:17), hiervoor Zijn voorschriften te geven. Verontreiniging is tot Zijn oneer en ontneemt het volk de kracht voor de reis. Elifaz, een van de vrienden van Job, weet dat, hoewel hij zijn uitspraak in Job 22 ten onrechte op Job toepast (Jb 22:23).
Het belang van dit hoofdstuk is, dat het laat zien dat de tegenwoordigheid van de HEERE te midden van Zijn volk nooit verbonden kan worden met kwaad. In Leviticus gaat het om de priesters. Zij moeten rein zijn om in het heiligdom in de tegenwoordigheid van God hun dienst te kunnen verrichten. Hier, in Numeri, gaat het om het volk als het kamp waar de HEERE woont.
Alles wat met zonde verbonden is, moet worden weggedaan:
1. Soms moet daarvoor de persoon worden weggestuurd (verzen 1-4).
2. Soms wordt het kwaad weggedaan door belijdenis en vergoeding (verzen 5-10).
3. Soms is er alleen verdenking en moet eerst de schuld of onschuld worden vastgesteld, waarna moet worden gehandeld volgens het voorschrift van de HEERE (verzen 11-31).
1 - 4 De onreine moet weg uit het kamp
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten dat zij elke melaatse, en ieder die een vloeiing heeft, en ieder die onrein is vanwege een dode, uit het kamp wegsturen. 3 Van man tot vrouw moet u wegsturen; u moet hen wegsturen tot buiten het kamp, zodat zij hun [eigen] kampen, waar Ik in hun midden woon, niet verontreinigen. 4 En de Israëlieten deden zo: zij stuurden hen weg, tot buiten het kamp. Zoals de HEERE tot Mozes gesproken had, zo deden de Israëlieten.
De opdracht tot het wegsturen van ieder die onrein is, geldt voor heel Israël. Het hele volk is verantwoordelijk om te handelen met wat niet past bij Gods tegenwoordigheid in hun midden. De verschillende vormen van verontreiniging zijn voor ons niet letterlijk, maar geestelijk van toepassing. Het gaat om beïnvloeding door de wereld, het vlees, de zonde, zaken waarmee God geen gemeenschap kan hebben. Hij heeft die dingen geoordeeld in de Heer Jezus op het kruis. Daarom moeten wij die ook oordelen.
Er worden drie vormen van kwaad genoemd:
1. Melaatsheid: dat is een beeld van de zonde die naar buiten uitbreekt en niet geoordeeld wordt;
2. Een vloeiing: dat is een beeld van de zonde die uit iemand voortkomt en naar anderen toevloeit die daardoor ook verontreinigd worden;
3. Aanraking van een dode: hier komt de zonde niet uit iemand zelf voort, maar is het beeld dat iemand wordt verontreinigd door iets aan te raken wat niet met de levende God in verbinding staat.
De Israëlieten handelen met deze gevallen zoals de HEERE heeft gesproken en hun door Mozes is bekendgemaakt. Zo moeten wij ook handelen naar wat God in Zijn Woord over onreinheid aan ons heeft bekendgemaakt.
De reden van dit handelen is dat God in het midden van de gemeente woont. Daarom moet er tucht zijn over alle kwaad door het kwaad te verwijderen. Dat kan gebeuren in zelfoordeel, dat wil zeggen dat we, als we gezondigd hebben, dit voor de Heer belijden en het kwaad in onszelf veroordelen (1Ko 11:28-29). Als er geen zelfoordeel plaatsvindt, moet de gemeente het kwaad oordelen. Dan moet de gemeente de persoon uit haar midden wegdoen die weigert het kwaad in zijn leven te oordelen en uit zijn leven weg te doen: “Doet de boze uit uw midden weg” (1Ko 5:13b).
5 - 10 Vergoeding van schuld
5 De HEERE sprak tot Mozes: 6 Spreek tot de Israëlieten [en zeg]: Wanneer een man of een vrouw [één] van al de zonden van de mens doet, door trouwbreuk te plegen tegen de HEERE, dan is die persoon schuldig. 7 Zij moeten hun zonde, die zij gedaan hebben, belijden; daarna moet hij van zijn schuld de volle waarde vergoeden en er [bovendien nog] een vijfde [deel] aan toevoegen. Hij moet het geven aan hem tegenover wie hij zich schuldig heeft gemaakt. 8 Maar als die man geen losser heeft om aan hem de schuld te vergoeden, is de schuld die vergoed moet worden aan de HEERE, voor de priester, naast de ram van verzoening waarmee hij voor zichzelf verzoening moet doen. 9 En elk hefoffer van alle heilige [gaven] van de Israëlieten die zij de priester brengen, is voor hem, 10 maar ieders heilige [gaven] blijven van hemzelf. Wat iemand [echter] aan de priester geeft, is voor hem.
De onreinheid van de vorige verzen duidt meer op een toestand van onreinheid, wat toegepast kan worden op een leven in de zonde. Onrein wordt iemand ook door een keer een zonde te begaan, wat toegepast kan worden op een vallen in de zonde. Dat is het geval “als iemand door een overtreding overvallen wordt” (Gl 6:1). In dat geval moet belijdenis plaatsvinden. Maar dat niet alleen. Er moet ook een vergoeding gegeven worden aan de benadeelde. Zie de toelichting op het schuldoffer bij Leviticus 5:14-6:7.
Het is voor God niet voldoende wanneer alleen de schuld wordt voldaan. Er moet iets extra’s worden gegeven aan hem die iets is aangedaan. De Heer Jezus heeft dat volmaakt gedaan. God is oneer aangedaan. De Heer Jezus heeft niet alleen de schuld weggedaan, maar God bovenmate verheerlijkt. Hier vinden we de positieve kant in het handelen met de zonde. Er komt iets uit tevoorschijn wat tot heerlijkheid van God is.
Hier wordt iets toegevoegd aan wat al in Leviticus 5-6 over het schuldoffer is gezegd. Een schuld kan niet onvoldaan blijven. Een onvoldane schuld verstoort de gemeenschap en de vrede in de gemeente. Om dat te voorkomen moet de schuld te allen tijde worden vergoed. Als de schuld niet meer kan worden vergoed, bijvoorbeeld omdat de benadeelde is overleden, dan moet de schuldenaar naar familieleden van de door hem benadeelde persoon gaan. Zijn die er ook niet, dan moet hij met zijn belijdenis en zijn vergoeding naar de priester gaan.
De priester is een beeld van een geestelijk gezinde gelovige aan wie een schuldenaar de last van zijn hart kwijt kan, als degene die hij benadeeld heeft er niet meer is. Dat is geen gemakkelijke taak voor de ‘priester’. Zo’n gelovige zal daarvoor dan ook van de Heer en de medegelovigen een speciale waardering krijgen.
11 - 14 Een vermoeden van ontrouw
11 De HEERE sprak tot Mozes: 12 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: [Stel] dat iemands vrouw afgeweken is en zij trouwbreuk tegen [haar man] gepleegd heeft, 13 dat een [andere] man met haar geslapen heeft en er een zaadlozing plaatsgehad heeft, maar dat het voor de ogen van haar man verborgen bleef. Zij wist [het feit] dat zij zich verontreinigde, geheim te houden en er was geen getuige tegen haar; ook was zij niet betrapt. 14 [Als] er echter een geest van achterdocht over [haar man] gekomen is, zodat hij achterdochtig geworden is tegenover zijn vrouw terwijl zij zich verontreinigd heeft, of [als] er een geest van achterdocht over hem gekomen is, zodat hij achterdochtig geworden is tegenover zijn vrouw terwijl zij zich niet verontreinigd heeft,
De directe betekenis van het gedeelte van de verzen 11-31 stelt het belang van het huwelijk in het volle licht. De geringste verdenking van ontrouw is een aantasting van het huwelijk in de wortel ervan. De aantasting van het huwelijk treft ook de samenleving in zijn fundamenten. Daarom moet er duidelijkheid komen over de verhouding in het huwelijk als er vragen rijzen over de trouw. De onzekerheid moet worden weggenomen. God geeft hier de manier aan waarop dat moet gebeuren.
In de ontrouwe vrouw is het beeld te zien van Israël als getuigenis voor God op aarde. Hetzelfde geldt voor de gemeente die nu Gods getuigenis op aarde is. Israël is van God afgeweken door de afgoden te gaan dienen. De gemeente is van God afgeweken door zich met de wereld te verbinden. Beide vormen van ontrouw zijn geestelijke hoererij. In plaats van voor en met God tegen de vijanden te strijden, heeft Gods volk een verbond gesloten met die vijanden.
Er is ook een persoonlijke toepassing te maken ten aanzien van hoe ieders leven is. De vraag moet worden gesteld of ons leven voor de Heer is of voor iets of iemand anders. Het gaat hier om de beoordeling van onze wandel door de woestijn, terwijl God met ons mee door de woestijn trekt.
Er wordt uitgegaan van de jaloersheid van de man. Dat moeten we hier niet opvatten als een negatieve eigenschap. Deze jaloersheid of achterdocht is een terecht gevoelen dat bij oprechte liefde hoort als het voorwerp van die liefde geen wederliefde toont. Het is zelfs mogelijk dat in plaats van wederliefde ontrouw aanwezig is, dat de verwachte liefde naar een ander of iets anders gaat. Dat geval wordt hier als mogelijkheid voorgesteld.
15 Het graanoffer voor achterdocht
15 dan moet de man zijn vrouw bij de priester brengen en haar offergave voor haar meebrengen: een tiende efa gerstemeel. Hij mag er geen olie op gieten en er geen wierook op leggen, want het is een graanoffer voor achterdocht, een graanoffer van gedachtenis, dat herinnert aan de ongerechtigheid.
Er kan een vermoeden ontstaan dat er iets niet goed is in de toewijding van een gelovige of van een plaatselijke gemeente. Zij die het welzijn van de gelovigen ter harte gaat, zullen de zaak bij de priester brengen. We kunnen de priester hier zien als een type van de Heer Jezus. Met al onze vermoedens kunnen we naar Hem gaan.
Ook het offer dat wordt meegebracht stelt de Heer Jezus voor: een graanoffer van gerstemeel. Dit offer is het geringste soort graanoffer. Het toont de Heer Jezus in Zijn diepste vernedering op aarde, waarin Hij volkomen trouw is geweest aan Zijn God. Dat is volmaakt zichtbaar geworden op het kruis, waar Hij tot zonde is gemaakt. Omdat dit offer herinnert aan de ongerechtigheid, mogen er geen olie en wierook aan worden toegevoegd. God kan geen enkel welgevallen (wierook) hebben aan ongerechtigheid en de Heilige Geest (olie) is er volledig vreemd aan. De Heer is het offer geworden voor onze ontrouw.
16 - 18 Handelingen van de priester
16 En de priester zal haar naar voren doen komen en haar voor het aangezicht van de HEERE plaatsen. 17 De priester moet heilig water in een aarden pot nemen en van het stof dat op de vloer van de tabernakel ligt, moet de priester [wat] nemen en in het water doen. 18 Daarna moet de priester de vrouw voor het aangezicht van de HEERE plaatsen en het hoofd[haar] van de vrouw losmaken; en hij moet het graanoffer van gedachtenis op haar handen leggen, dat is het graanoffer voor achterdocht. En in de hand van de priester zal het bittere water zijn, dat de vervloeking meebrengt.
De priester stelt vervolgens de ‘verdachte’ voor het aangezicht van de HEERE. Elke vraag naar onze toewijding kan alleen in Zijn tegenwoordigheid worden beslist en niet door welke kerkelijke commissie dan ook maar.
Dan neemt de priester heilig water. Water is een beeld van het Woord van God (Ef 5:26). Dat water doet hij in een aarden vat. De aarden pot is een beeld van wat de mens van nature is (2Ko 4:7). Ook neemt hij stof van de vloer van de tabernakel. Dit stelt de macht van de dood voor in de tegenwoordigheid van God. De Heer Jezus werd door God gelegd “in het stof van de dood” (Ps 22:16b). Het stof is wat de mens is en wat hij wordt als hij sterft (Gn 3:19). Water en stof stellen voor dat God reinigt (water) door het oordeel (stof).
Vervolgens wordt het hoofdhaar van de vrouw losgemaakt. Het lange haar van de vrouw is het symbool van toewijding. God verwacht van de vrouw dat zij dit symbool draagt (1Ko 11:15). Het is geen tijd- of cultuurgebonden zaak. Het wordt hier losgemaakt omdat haar toewijding in het geding is (vgl. Lv 13:45). Verder krijgt zij het graanoffer voor achterdocht op haar handen, dat hier “graanoffer van gedachtenis” wordt genoemd. De gelovige bij wie de toewijding wordt betwijfeld, moet eraan worden herinnerd, het moet hem in gedachtenis worden gebracht, Wie de Heer Jezus is als de volmaakt aan God Toegewijde, Die trouw was tot in de dood.
Ten slotte zien we dat de priester het water, dat door het stof bitter is gemaakt, in zijn hand heeft. Het Woord van God moet die gelovige worden voorgehouden als een Woord dat oordeelt (Hb 4:12). Dan gaat de priester tot de vrouw spreken.
19 - 22 De priester neemt de vrouw de eed af
19 En de priester moet haar laten zweren, en tegen de vrouw zeggen: Als niemand met u geslapen heeft, en als u, terwijl u uw man toebehoorde, niet bent afgeweken in onreinheid, wees [dan] vrij van dit bittere water dat de vervloeking meebrengt! 20 Maar u, indien u, terwijl u uw man toebehoorde, bent afgeweken, en indien u uzelf hebt verontreinigd en een [andere] man met u de geslachtsdaad verricht heeft, en niet uw [eigen] man, 21 dan moet de priester de vrouw met de eed van de vervloeking laten zweren. De priester moet tegen de vrouw zeggen: De HEERE zal u tot een vervloeking en tot een verwensing stellen, te midden van uw volk, doordat de HEERE uw heup doet invallen en uw buik doet opzwellen. 22 Dit water, dat de vervloeking meebrengt, zal in uw binnenste komen [en uw] buik doen opzwellen, en [uw] heup doen invallen. En de vrouw zal zeggen: Amen, amen!
De priester moet de vrouw laten zweren en stelt haar daardoor onder ede. Het water, het beeld van het Woord van God, zal de waarheid aangaande haar ontrouw of trouw aan het licht brengen. God zal in geval van ontrouw, als zij van het bittere water gedronken zal hebben, haar heup doen invallen en haar buik doen zwellen.
Het Woord van God zal in geval van heimelijke ontrouw van een gelovige de kenmerken van die ontrouw aan het licht brengen door Zijn Woord. Zulke in het geheim ontrouwe gelovigen dienen niet Christus, maar hun eigen buik, die hun god is (Rm 16:18; Fp 3:19). Ook zal de toepassing van het Woord in oordeel op hun wandel duidelijk maken dat er geen geestelijke kracht aanwezig is, waarvan het invallen van de heup een beeld is. Zulke ontrouwe gelovigen lopen in geestelijk opzicht mank, ze zijn onevenwichtig in hun geloofsleven.
In het uitspreken van “amen, amen” door de vrouw zien we haar medewerking aan het onderzoek (vgl. Dt 27:26). Ze verklaart zich bewust te zijn dat zij in het licht van God geplaatst is. Wie graag toegewijd wil leven, zal van harte bereid zijn dit onderzoek te ondergaan.
23 - 24 De vrouw drinkt het bittere water
23 Daarna moet de priester deze vervloekingen op een briefje schrijven, en hij moet het in het bittere water uitwissen. 24 En hij moet de vrouw dat bittere water dat de vervloeking meebrengt, laten drinken, zodat het water, dat de vervloeking meebrengt, in haar komt [en] tot bitterheid wordt.
Als een teken dat het water van het oordeel reinigt, schrijft de priester de vervloekingen op een briefje en wast ze met het bittere water af. Vervolgens geeft hij de vrouw het bittere water te drinken. Het Woord is bitter als het ons moet onderzoeken met het oog op mogelijke afwijkingen. Dat is geen werk dat blijdschap geeft. Het Woord geeft vreugde als we ons met de Heer Jezus mogen bezighouden, niet als we ons met onszelf en met het oordeel over ons vlees moeten bezighouden (vgl. Op 10:9; Sp 5:4).
25 - 26 Het gedenkoffer van achterdocht
25 De priester moet het graanoffer van achterdocht uit de hand van de vrouw nemen en dat graanoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen en het naar het altaar brengen. 26 De priester moet dan van het graanoffer het gedenkoffer ervan nemen, een handvol, en [het] op het altaar in rook laten opgaan; en daarna moet hij de vrouw het water laten drinken.
De toepassing van het Woord kan niet gebeuren los van de Heer Jezus, hier voorgesteld in het graanoffer van achterdocht of jaloersheid. De Heer Jezus kan niet los gezien worden van Zijn volle toewijding aan God. Daaraan wil God steeds herinnerd worden. Dat zien we in het beeld van de priester die een gedenkoffer of gedachtenisgave als een bijzondere vorm van het graanoffer op het altaar in rook laat opgaan.
27 - 28 Als het water gedronken is
27 Nadat hij haar het water heeft laten drinken, zal het gebeuren, indien zij zich [daadwerkelijk] verontreinigd en tegen haar man trouwbreuk gepleegd heeft, dat het water dat vervloeking meebrengt, in haar zal komen [en] tot bitterheid zal worden. Haar buik zal opzwellen en haar heup invallen, en die vrouw zal te midden van haar volk tot een vervloeking zijn. 28 Echter, indien de vrouw zich niet heeft verontreinigd, maar rein is, dan zal zij vrij zijn, en zij zal vruchtbaar blijven.
Na het drinken van het bittere water zal de waarheid aangaande de trouw of ontrouw duidelijk worden. Het Woord is als de regen die door de grond wordt ingedronken, waarna uit wat de grond voortbrengt, zal blijken met wat voor soort grond we te maken hebben. Het Woord maakt altijd duidelijk of er vrucht voor God is of dat het verwerpelijke vruchten zijn: “Want [de] grond die de dikwijls daarop komende regen indrinkt en nuttig gewas voortbrengt voor hen ten behoeve van wie hij ook bebouwd wordt, ontvangt zegen van God; maar als hij dorens en distels voortbrengt, is hij verwerpelijk en [de] vervloeking nabij, en het einde ervan [leidt] tot verbranding” (Hb 6:7-8).
Als bij het onderzoek blijkt dat zij onschuldig is, heeft dat gevolgen voor haar vruchtbaarheid. Er zal leven uit haar voortkomen. Zo is het bij ieder kind van God dat toegewijd leeft. De vrucht van het leven zal zichtbaar worden.
29 - 31 Dit is de wet voor de achterdocht
29 Dit is de wet voor de achterdocht: wanneer een vrouw, terwijl zij haar man toebehoort, afgeweken is en zich heeft verontreinigd, 30 of wanneer een geest van achterdocht over een man komt, en hij achterdochtig wordt tegenover zijn vrouw, dan moet hij de vrouw voor het aangezicht van de HEERE plaatsen, en de priester moet deze hele wet op haar toepassen. 31 En de man zal vrij zijn van ongerechtigheid, maar die vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.
Israël en de gemeente zijn beide ontrouw geworden. Ten aanzien van de gemeente in Korinthe schrijft Paulus dat hij over hen jaloers (of: na-ijverig) is met een jaloersheid (of: na-ijver) van God (2Ko 11:2). Hij spreekt hen aan over een afwijken van Christus. Ze zijn niet meer volledig op Hem gericht; ze zijn Hem niet meer volledig toegewijd. De slang, dat is de satan, is er altijd op uit de gevoelens van liefde en toewijding van de gelovigen voor Christus te verkoelen (2Ko 11:3). In sluwheid bederft hij de gedachten, zodat die niet meer Christus als voorwerp hebben, maar andere dingen of personen.
De gemeente is als een reine maagd aan Christus verbonden (2Ko 11:2). Maar de gemeente als geheel is niet trouw gebleven. Ze wordt in Openbaring 17 als een grote hoer voorgesteld (Op 17:1-5). Wat de uiteindelijke vervulling betreft, is het nog niet zover, maar de sporen van ontrouw van de gemeente zijn wel diep. Iedere ware gelovige en ook elke plaatselijke gemeente zal graag aan het onderzoek meewerken om elke afwijking op te sporen die een verhindering is om Christus volkomen toegewijd uit liefde te dienen. Het oprecht bidden van het gebed aan het slot van Psalm 139 is in dit verband belangrijk: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg” (Ps 139:23-24).