1 - 10 De zilveren trompetten
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Maak voor u twee zilveren trompetten; van gedreven werk moet u ze maken. Ze dienen u tot het samenroepen van de gemeenschap en tot het opbreken van de kampen. 3 Als zij daarop blazen, moet heel de gemeenschap zich bij u verzamelen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. 4 Als zij er echter maar op één blazen, moeten de leiders, de hoofden van de duizenden van Israël, zich bij u verzamelen. 5 Als u met een onderbroken klank blaast, moeten de kampen die aan de oostkant hun kamp opgeslagen hebben, opbreken. 6 Als u voor de tweede keer met een onderbroken klank blaast, moeten de kampen die aan de zuidkant hun kamp opgeslagen hebben, opbreken; van rustplaats tot rustplaats moeten ze met een onderbroken klank blazen. 7 Bij het bijeenroepen van de gemeente moet u echter [wel] blazen, maar geen onderbroken klank laten horen. 8 En de zonen van Aäron, de priesters, moeten op die trompetten blazen. Het zal voor u tot een eeuwige verordening zijn, [al] uw generaties door. 9 Wanneer u dan in uw land ten strijde trekt tegen de tegenstander die u benauwt, moet u met die trompetten een onderbroken klank laten horen. Dan zal aan u gedacht worden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u zult van uw vijanden verlost worden. 10 En op de dag van uw blijdschap, op uw feestdagen en aan het begin van uw maanden moet u ook op de trompetten blazen, bij uw brandoffers en bij uw dankoffers. Ze dienen u tot gedachtenis voor het aangezicht van uw God. Ik ben de HEERE, uw God.
Er is, naast de wolk, nog een middel waardoor God Zijn volk wil leiden: twee zilveren trompetten. Trompetten zijn niet, zoals de wolk, om naar te kijken, maar om naar te luisteren. De wolk is zichtbaar, de trompetten zijn hoorbaar. De trompetten zijn de stem van de HEERE Die tot hen spreekt. Ze stellen het Woord van God voor, waarin Hij Zijn wil nadrukkelijk bekendmaakt.
Het zijn “zilveren” trompetten. Het is, om zo te zeggen, een stem van zilver. De stem van God, Zijn Woord, is niet zomaar een stem. Het zilver spreekt van de prijs die voor de verzoening is betaald. De stem van de Heer Jezus is de stem van onze Verlosser. Het zijn trompetten van “gedreven” zilver, dat wil zeggen dat dit zilver geslagen is. Dat doet eraan denken dat Hij Die spreekt, de goede Herder is Die voor ons door Gods zwaard werd geslagen (Zc 13:7a).
De trompetten, het Woord, worden hoofdzakelijk gebruikt voor twee redenen:
1. Als de gemeenschap moet worden samengeroepen (vgl. Js 27:13; Jl 2:15).
2. Als de kampen moeten opbreken.
Ze worden geblazen door de priesters, niet door de Levieten. Niet de broeders die met het Woord dienen (Levieten), maar gelovigen die gewend zijn gemeenschap met God in het heiligdom te hebben, die Zijn gedachten kennen en weten wat passend is voor Hem, laten Zijn gedachten horen. Dat is niet alleen in de samenkomsten, maar in het leven van elke dag. Zulke gelovigen verstaan snel wat God wil. Zij zijn in staat om Zijn wil, Zijn Woord, aan anderen door te geven en zo de richting te bepalen waarheen het getuigenis zich moet bewegen.
We komen samen omdat Gods Woord ons daartoe aanmoedigt (Hb 10:25). De HEERE nodigt Zijn volk uit om in Zijn tegenwoordigheid te komen “bij de ingang van de tent van ontmoeting” ofwel de tent der samenkomst (vers 3). Het samenkomen mag geen kwestie van sleur zijn, maar gebeurt op uitnodiging van Hem Die ons heeft gekocht met de prijs van Zijn bloed. Als we de Heer Jezus horen zeggen: “Doet dit tot Mijn gedachtenis” (1Ko 11:24), dan kómen we toch?
Als we ons voorbereiden op de samenkomst, als we vooraf priesterlijke oefeningen hebben, komen we anders dan alleen uit gewoonte. Zo gaan we ook naar de samenkomst om naar het Woord te luisteren en samen te bidden. De Heer is daar op dezelfde wijze en even persoonlijk als tijdens het avondmaal. Wanneer we als gemeente samenkomen, is Hij daar in het midden (Mt 18:20).
Het blazen op één trompet (vers 4) klinkt half zo hard als op twee trompetten. Maar de geoefende oren van de leiders nemen dit blazen waar. Broeders en zusters met een hart voor het hele volk van God in verbinding met de belangen van de Heer, hebben als het ware aan een half woord van de Heer genoeg om te gehoorzamen aan wat Hij zegt. Bij allerlei moeilijkheden weten zij wat de Heer wil, waar anderen dat niet weten, of helemaal geen problemen zien.
Als er met een onderbroken klank wordt geblazen, moet het kamp opbreken (vers 5). Dus niet alleen het opheffen van de wolk is bepalend. Het is niet voldoende zich alleen te laten leiden door de Heilige Geest. De maatstaf is het Woord van God. Nooit zal de Heilige Geest iets bewerken wat in strijd is met het Woord van God. Zo zal een zuster nooit kunnen zeggen dat de Heilige Geest haar duidelijk heeft gemaakt een lied op te geven of een woord door te geven in de gemeente. Het Woord gebiedt vrouwen namelijk te zwijgen in de gemeente (1Ko 14:34). Maar een zuster die een zorg bekendmaakt over een situatie in de gemeente, kan wel degelijk een trompetblazer zijn.
Zij die aan de oostkant leven, horen het eerst de trompet. De oostkant spreekt van het uitzien naar de komst van de Heer, de opgaande Zon. Zij die de Heer verwachten, herkennen het snelst Zijn stem. Daarna volgen zij die aan de zuidkant, dat is de rechterkant, zijn. Dat zijn, in beeld, zij die hun positie in Christus kennen. Voor de west- en noordkant is er geen blazen met een onderbroken klank. Zij liggen om zo te zeggen buiten het bereik van het Woord, maar zij volgen eenvoudig het voorbeeld van de andere stammen. Daaraan is niet veel geestelijke oefening verbonden.
De verzen 9-10 spreken over de situatie in het land, met name bij strijd (Jl 2:1; 2Kr 13:12) en feest (Lv 23:24; Ps 81:4; 2Kr 29:27). In beide gevallen brengt het blazen van de trompet het volk in gedachtenis bij God. Als het Woord wordt gebracht, luisteren niet alleen de medegelovigen, maar ook God. De broeders en zusters moeten gewaarschuwd worden als er gevaar dreigt of als er iets te vieren is. Maar God is er ook bij betrokken. Hij wil bij alles wat Zijn volk aangaat, betrokken worden.
Saul laat de bazuin alleen maar blazen “opdat de Hebreeën het horen” (1Sm 13:3), maar hij vergeet dat het erom gaat dat God het hoort. Al horen alle gelovigen het, maar God niet, wat voor effect zou het dan nog hebben? Met Jonathan begint de overwinning, omdat hij op God vertrouwt (1Sm 14:6). We leren hier dat we onze nood niet aan elkaar moeten klagen of steun moeten zoeken bij elkaar, maar dat we God erbij moeten betrekken. Dan is de overwinning zeker.
We hoeven nooit voor de aanvallen van de vijand te vrezen. In plaats van bang te worden moeten we een getrouw getuigenis laten horen van Wie God is: “Want God heeft ons niet gegeven een geest van bangheid, maar van kracht, liefde en bezonnenheid. Schaam je dus niet voor het getuigenis van onze Heer, noch voor mij, zijn gevangene, maar lijd verdrukking met het evangelie, naar [de] kracht van God” (2Tm 1:7-8). God geeft de belofte dat Hij met Zijn kracht ons terzijde zal staan en voor ons zal strijden. Dat is Zijn antwoord op ons getuigenis.
Ook als er feesten te vieren zijn vanwege de zegen die Hij heeft gegeven, moeten de trompetten worden geblazen om Hem hun vreugde te laten horen. We mogen met elkaar onze vreugde delen, maar vooral ook met Hem.
11 - 28 Israël breekt op uit de woestijn Sinaï
11 Het gebeurde in het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste van de maand, dat de wolk opgeheven werd van de tabernakel van de getuigenis. 12 De Israëlieten braken op, [en trokken] van rustplaats tot rustplaats, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. 13 Voor het eerst braken zij op, op bevel van de HEERE, door de dienst van Mozes. 14 Als eerste brak het vaandel van het kamp van de nakomelingen van Juda op, [ingedeeld] naar hun legers; en Nahesson, de zoon van Amminadab, [had de leiding] over zijn leger. 15 Nethaneël nu, de zoon van Zuar, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Issaschar. 16 Eliab nu, de zoon van Helon, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Zebulon. 17 Toen werd de tabernakel afgebroken, en de nakomelingen van Gerson en de nakomelingen van Merari, de dragers van de tabernakel, braken op. 18 En het vaandel van het leger van Ruben brak op, [ingedeeld] naar hun legers; en Elizur, de zoon van Sedeür [had de leiding] over zijn leger. 19 Selumiël nu, de zoon van Zurisaddai, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Simeon. 20 Eljasaf nu, de zoon van Dehuel, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Gad. 21 En de Kahathieten, de dragers van [voorwerpen] van het heiligdom, braken op. Men bouwde de tabernakel op, voordat [de Kahathieten] aankwamen. 22 Daarna brak het vaandel van het leger van de nakomelingen van Efraïm op, [ingedeeld] naar hun legers; en Elisama, de zoon van Ammihud, [had de leiding] over zijn leger. 23 Gamaliël nu, de zoon van Pedazur, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Manasse. 24 Abidan nu, de zoon van Gideoni, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Benjamin. 25 Daarna brak het vaandel van het leger van de nakomelingen van Dan op, [ingedeeld] naar hun legers, als achterhoede van alle kampen; en Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, [had de leiding] over zijn leger. 26 Pagiël nu, de zoon van Ochran, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Aser. 27 Ahira nu, de zoon van Enan, [had de leiding] over het leger van de stam van de nakomelingen van Naftali. 28 Dit was [de volgorde van] het opbreken van de Israëlieten, [ingedeeld] naar hun legers, als zij opbraken.
In vers 11 begint de eigenlijke woestijnreis. Gods volk gaat geschiedenis schrijven. Het gaat laten zien wat er in hun hart is. Het is hún geschiedenis. Dit stuk woestijnreis is anders dan het eerste stuk, vlak na hun verlossing, van Egypte naar de berg Sinaï. Dat stuk wordt beschreven in Exodus 16-19. Tijdens dat stuk van de reis handelt God in genade. Dan belooft het volk alles te doen wat de HEERE zegt en krijgt het de wet (Ex 19:6; 20:1-18). Dat is in Numeri de basis van Gods handelen, hoewel ook Zijn genade telkens zichtbaar wordt.
In de geschiedenis van het volk Israël zien we ook de geschiedenis van de christenheid. In beide gevallen is het een geschiedenis van falen en dat terwijl God zoveel zegeningen heeft gegeven. Het hart van de mens wordt volledig openbaar in de omstandigheden van het leven. Het hoogtepunt of beter dieptepunt van het falen vinden we in de “tegenspreking van Korach” in Numeri 16. Judas haalt die geschiedenis aan om er de ondergang van de christenheid mee te illustreren (Jd 1:11).
Nadat het volk bijna een jaar bij de berg Sinaï is geweest (Ex 19:1; Nm 10:11), vindt God dat het tijd wordt om op te breken (Dt 1:6-7a). Het volk breekt op, op de wijze zoals God in Numeri 2 heeft gezegd. Ze breken op van de woestijn Sinaï om in een andere woestijn, de woestijn Paran hun kamp op te slaan. Zolang we op aarde zijn, trekken wij van woestijn naar woestijn.
Toch is er in het opbreken een verschil met wat daarover in Numeri 2 is gezegd. Daar is gezegd dat de tabernakel in het midden moet opbreken. Hier zien we dat al direct na het opbreken van de eerste drie stammen de Gersonieten en Merarieten beginnen met het afbreken van de tabernakel. Dan volgen de volgende drie stammen. Vervolgens doen de Kahathieten hun werk. Zij dragen de ark en de andere voorwerpen van het heiligdom. De ark vormt het centrum van de optocht, zoals God heeft gezegd. Ten slotte breken de andere stammen in de voorgeschreven volgorde op.
De volgorde is:
1. Het eerste vaandel (Juda, Issaschar, Zebulon).
2. Een deel van de Levieten (de nakomelingen van Gerson en Merari) met de tabernakel.
3. Het tweede vaandel (Ruben, Simeon, Gad).
4. De rest van de Levieten (de Kahathieten) met het heiligdom.
5. Het derde vaandel (Efraïm, Manasse, Benjamin).
6. Het vierde vaandel (Dan, Aser, Naftali).
Elke stam wordt geleid door dezelfde leider die ook heeft geholpen bij de telling in Numeri 1 (Nm 1:4-16) en met zijn offer is gekomen in Numeri 7 (Nm 7:11-83). Het derde vaandel (Efraïm, Manasse en Benjamin) volgt onmiddellijk op de ark, waardoor deze stammen daar het directe zicht op hebben. Het is mogelijk dat Psalm 80 naar dit gedeelte verwijst (Ps 80:3).
Het is de wijsheid van God die dit zo bestuurt. Als de Israëlieten weer hun kamp moeten opslaan, kunnen de Gersonieten en Merarieten alvast hun werk doen. En na het opslaan van het kamp door het tweede vaandel zijn zij zover klaar, dat de Kahathieten de voorwerpen in de tabernakel kunnen plaatsen.
29 - 34 Mozes vraagt Hobab hen te leiden
29 Mozes zei tegen Hobab, de zoon van Rehuel, de Midianiet, de schoonvader van Mozes: Wij trekken naar de plaats waarvan de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. Ga met ons mee, en wij zullen je weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. 30 Maar hij zei tegen hem: Ik ga niet mee; ik ga naar mijn land en naar mijn familiekring terug. 31 [Mozes] zei: Verlaat ons toch niet, want omdat jij weet hoe wij ons kamp in de woestijn moeten opslaan, kun je ons tot ogen zijn. 32 En het zal gebeuren, als je met ons meegaat, en dat goede waarmee de HEERE ons zal weldoen, [gekomen] zal zijn, dat wij [ook] jou weldoen zullen. 33 Zo trokken zij drie dagreizen van de berg van de HEERE vandaan. En de ark van het verbond van de HEERE trok drie dagreizen voor hen uit, om een rustplaats voor hen te zoeken. 34 De wolk van de HEERE was overdag boven hen, wanneer zij uit het kamp opbraken.
Mozes vraagt Hobab, een man die niet tot het volk van God behoort, om met het volk op te trekken omdat deze verstand heeft van het opslaan van een kamp in de woestijn. Maar Hobab is een man van de wereld en heeft daar geen zin in. Mozes zou het daarbij hebben moeten laten. Hij dringt er echter bij Hobab op aan mee te gaan.
Dat is geen goede zaak. God heeft in alles voorzien om het volk te leiden. Een beroep doen op Hobab is misplaatst. Mozes lijkt hier meer vertrouwen te stellen op een zichtbare en tastbare gids dan de onzichtbare God (vgl. Jr 17:5-7). Hebben familiebetrekkingen misschien een rol gespeeld? Hobab is immers zijn zwager. Zulke situaties komen vaker voor, zoals bij Barnabas die zijn neef wil meenemen (Hd 15:37; Ko 4:10).
De HEERE maakt duidelijk Wie de leiding heeft. De ark, die in het midden hoort, neemt de leiding. Het volk beschermt hier niet de ark, maar de ark beschermt nu het volk. De ark, God, verlaat de plaats die Hij in het midden van de Zijnen in het kamp heeft ingenomen om daar als het ware door hen verzorgd te worden. Nu wordt Hij hun Dienaar, Die voor hen uitgaat om voor hen een rustplaats te zoeken in de eindeloze woestijn. In dit handelen van de HEERE ligt ook de bemoediging voor ieder die een nieuwe, onbekende weg moet gaan. De Heer kent de weg wel en gaat voorop. Hij is de goede Herder Die voor Zijn schapen uitgaat (Jh 10:4).
De HEERE kan niet toestaan dat Zijn volk geleid wordt door een ongelovig en ongeïnteresseerd man als Hobab. Als wij ontrouw worden, neemt God het heft in handen. God zal altijd de eer van Zijn Zoon, van Wie de ark een beeld is, hooghouden.
35 - 36 Opbreken en rusten van de ark
35 En het was bij het opbreken van de ark dat Mozes zei: Sta op, HEERE, laat Uw vijanden [overal] verspreid worden en hen die U haten, van Uw aangezicht vluchten! 36 En als ze rustte, zei hij: Keer terug, HEERE, [tot] de tienduizenden van de duizenden van Israël!
Mozes heeft de les geleerd. Hij stemt in met Gods handelen en doet een beroep op Hem om Zijn volk te beschermen tegen hun vijanden, het voor Zijn volk op te nemen tegen hun vijanden. Hij roept om een vloek over de vijanden en om een zegen voor het volk.
Mozes spreekt over “Uw vijanden”. De vijanden van het volk zijn in feite die van God. Als wij onze vijanden in het licht van God plaatsen, verdwijnt de angst voor hen. Onze strijd wordt dan de strijd van God. In het geloof ziet Mozes de overwinning. Hij ziet dat het resultaat van de strijd rust voor het volk betekent. Het brengt hem tot de vraag: “Keer terug, HEERE”, opdat het volk zal dienen als een rustplaats voor God Zelf.