Inleiding
God heeft een speciale stam voor Zichzelf afgezonderd en wel die van Levi. Maar God handelt niet naar willekeur. In dit hoofdstuk geeft Hij aanwijzingen die het mogelijk maken dat iedere Israëliet die dat wil, zich aan Hem toewijdt.
Na de ontrouw van het volk, voorgesteld in de ontrouwe vrouw van het vorige hoofdstuk, komt hier de andere kant. Hier is iemand die zich persoonlijk volledig en vrijwillig aan de HEERE wil toewijden. Als de toestand van Gods volk geworden is als die van de ontrouwe vrouw, in wie we een beeld zien van de afwijking van het hele volk, gaat God spreken over de enkeling in Zijn volk. Dit zien we ook in Openbaring 2-3. Na de afwijking van elke gemeente wordt het woord tot de enkeling gericht: “Wie overwint” (Op 2:7b,11b,17b,26a; 3:5a,12a,21a).
Wat in de nazireeër wordt voorgesteld, is een beeld van wat het hele volk voor God had moeten zijn, maar wat het helaas niet is geweest. Israël heeft zich niet afgezonderd voor God. Het is wel waargemaakt door een Godvrezend overblijfsel te midden van het volk. In Handelingen 2 zien we daar iets van. Te midden van het volk dat de Heer Jezus heeft verworpen, ontstaat een gezelschap, gevormd door de Heilige Geest, dat “over de grote daden van God” spreekt (Hd 2:11).
1 - 2 De gelofte van een nazireeër
1 De HEERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer een man of een vrouw [een gelofte] aflegt door de gelofte van een nazireeër te doen, om zich aan de HEERE te wijden,
Een nazireeër is een afgezonderde. Afzondering is maar niet negatief, het is geen doel op zichzelf, maar is een afzondering tot de HEERE. De Heer Jezus is de ware Nazireeër op aarde geweest, niet in letterlijke zin, maar in de ware betekenis ervan. Zo heeft Hij wel wijn gedronken, lezen we niet dat Hij lang haar heeft gehad en heeft Hij doden aangeraakt. Dit toont aan dat toewijding een innerlijke zaak is. De uiterlijke kenmerken behoren daarvan de zichtbare tekenen te zijn. Waar alleen uiterlijke kenmerken zijn, is er sprake van huichelarij, farizeïsme.
Wie de nazireeërgelofte aflegt (vgl. 2Kr 17:16), doet dat voor een bepaalde tijd. Er zijn ook personen die het voor hun hele leven zijn, zoals Simson, Samuel en Johannes de doper. Als zodanig worden ze al voor hun geboorte bestempeld (Ri 13:5,14; 1Sm 1:11; Lk 1:15). Zij zijn het in letterlijke zin. In zekere zin zijn de Rechabieten ook nazireeërs (Jr 35:1-19).
Of er veel geweest zijn die zich als nazireeër aan de HEERE hebben gewijd, is niet duidelijk. Mogelijk wordt in Numeri 30 op de nazireeërgelofte gedoeld (Nm 30:3). Ze zijn er wel geweest (Am 2:11-12), mogelijk ook al voordat de wet op het nazireeërschap hier gegeven wordt. [Zie ook Klaagliederen 4 waar voor ‘aanzienlijksten’ ook ‘nazireeërs’ kan worden vertaald (Kl 4:7-8).] De zaak als zodanig lijkt in elk geval bekend te zijn geweest. Zo wordt Jozef in Genesis 49 “de gewijde [letterlijk: nazireeër] onder zijn broeders” genoemd (Gn 49:26).
Het lijkt erop dat in het gesprek dat Jakobus en Paulus in Jeruzalem voeren ook op de nazireeërgelofte wordt gedoeld (Hd 21:23-26; vgl. Hd 18:18). Dat Paulus zich daarmee inlaat, is niet in overeenstemming met zijn roeping en dienst. De christen is “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14), en moet zich daarom ook niet onder de wet (laten) plaatsen. Het doen van geloftes hoort niet bij zijn positie.
3 - 4 Niets van de wijnstok drinken of eten
3 [dan] moet hij zich van wijn en sterkedrank onthouden; azijn uit wijn of azijn uit sterkedrank mag hij niet drinken; verder mag hij helemaal geen druivensap drinken en geen verse of gedroogde druiven eten. 4 Alle dagen van zijn nazireeërschap mag hij niets eten wat van de wijnstok afkomstig is, van de pitten tot en met de velletjes.
Als iemand volkomen toegewijd wil zijn, geeft God daarvoor Zijn voorschriften, Zijn normen. Wie de nazireeërgelofte doet, zondert zich af
1. van de wijnstok – die spreekt van vreugde,
2. van zijn rechten als man, wat tot uiting komt in zijn lange haar en
3. van wat met de dood te maken heeft.
Het is hier geen afzondering alleen van wat verontreinigt, maar ook van wat het beste in de natuur is, van wat God daarin gegeven heeft.
Wijn is het beeld van de vreugde van de aarde. Wijn maakt God en mensen vrolijk (Ri 9:13; Ps 104:15a). Zo lezen we ook van een drankoffer van wijn, wat spreekt van de vreugde die God in het offer van Zijn Zoon heeft gevonden. Wijn spreekt van wat God gegeven heeft in de natuur. Daarvan doet de nazireeër vrijwillig afstand. De natuur wordt niet veroordeeld, dat zou verkeerd zijn voor de christen. Alles wat God geschapen heeft, “is goed en niets ervan is verwerpelijk als het met dankzegging wordt genomen, want het wordt geheiligd door Gods woord en door gebed” (1Tm 4:4-5). Maar er is een weg die hoger is, en God geeft, aan wie die weg wil gaan, zowel de voorwaarden als de kracht daarvoor.
De christen is niet dood voor de natuur. Juist in brieven waarin de christelijke positie het meest wordt benadrukt (de brief aan de Efeziërs en de brief aan de Kolossenzen), wordt ook het meest uitvoerig ingegaan op de verplichtingen van de aardse verhoudingen.
De Heer Jezus is nu in de hemel, gescheiden van alles op aarde, ook van de natuurlijke omgang die Hij op aarde met Zijn discipelen heeft gehad. Met het oog daarop heeft Hij gezegd dat Hij niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok. Hij zal er weer van drinken als Hij terugkomt om het koninkrijk op te richten, waarin Zijn discipelen dan ook met Hem zullen regeren (Mt 26:29). Hij zal niet altijd Nazireeër zijn. Als Hij terugkomt, zal Hij zeggen: “Eet vrienden, drink en word dronken, geliefden” (Hl 5:1b).
5 De haarlokken lang laten groeien
5 Alle dagen van de gelofte van zijn nazireeërschap mag geen scheermes over zijn hoofd gaan. Totdat de dagen waarvoor hij zich aan de HEERE gewijd had, voorbij zijn, moet hij heilig zijn [en] de haarlokken van zijn hoofd lang laten groeien.
“Als een man lang haar draagt”, is dat “een oneer voor hem”, terwijl “als een vrouw lang haar draagt”, dat “een eer voor haar is” (1Ko 11:14-15). Zo geldt dat in deze tijd, de tijd van de gemeente. De man vertegenwoordigt het gezag van God op aarde. Daarbij past niet het teken van afhankelijkheid en onderworpenheid. Als God de nazireeër opdraagt zijn haar te laten groeien, geeft dat ons het beeld dat de plaats van gezag wordt opgegeven om een plaats van volkomen onderworpenheid in te nemen. In de ogen van de mensen is dat geen plaats van eer, maar wel in de ogen van God.
De kracht van Simson ligt in het haar van zijn nazireeërschap (Ri 13:4-7). De plaats van afhankelijkheid en onderworpenheid is altijd de plaats van kracht. Als Simson zich niet meer in afhankelijk van God gedraagt, maar zich afhankelijk maakt van een vrouw, verliest hij met zijn haar zijn kracht (Ri 16:17-21).
6 - 7 Geen dode aanraken
6 Alle dagen van zijn wijding aan de HEERE mag hij niet bij het lichaam van een dode komen. 7 Vanwege zijn vader of vanwege zijn moeder, vanwege zijn broer of vanwege zijn zuster, vanwege hen mag hij zich niet verontreinigen als zij gestorven zijn, want het nazireeërschap van zijn God is op zijn hoofd.
Door aanraking met de dood wordt de nazireeër verontreinigd. De dood is het gevolg en het bewijs van de zonde (Gn 2:17). “Het loon van de zonde is [de] dood” (Rm 6:23a). De dood is alles wat niet in verbinding met de levende God staat.
De Heer Jezus heeft zich niet als de farizeeën van de doden afgescheiden (farizeeër betekent ‘afgescheidene’). Hij heeft de ongelovigen niet geminacht; Hij heeft met tollenaars en hoeren gegeten. Nooit is Hij door hen verontreinigd. Hij is innerlijk volmaakt van hen gescheiden gebleven.
8 - 12 Vervallen dagen
8 Alle dagen van zijn nazireeërschap is hij heilig voor de HEERE. 9 En wanneer de gestorvene onverwachts, plotseling, in zijn nabijheid sterft, zodat hij het hoofd van zijn nazireeërschap verontreinigt, dan moet hij op de dag van zijn reiniging zijn hoofd scheren; op de zevende dag moet hij het scheren. 10 En op de achtste dag moet hij twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. 11 De priester moet er één als zondoffer en één als brandoffer bereiden, en moet verzoening voor hem doen, omdat hij gezondigd heeft vanwege die dode. Hij moet zijn hoofd op diezelfde dag [weer] heiligen. 12 Daarna moet hij [opnieuw] de dagen van zijn nazireeërschap aan de HEERE wijden; hij moet als schuldoffer een lam van een jaar oud brengen. En de vorige dagen vervallen, omdat zijn nazireeërschap verontreinigd was.
Al komt een nazireeër per ongeluk met de dood in aanraking, dan is hij toch verontreinigd. Wij zouden zeggen dat hij er niets aan kan doen, maar voor God zijn ook onvoorziene omstandigheden geen excuus. Toewijding aan de Heer laat geen enkele inmenging van zelfs de nauwste familiebanden toe (vgl. Jh 2:4; Mt 10:37), wat overigens niet wil zeggen dat we geen verantwoordelijkheden naar onze ouders hebben (Ef 6:1-3; vgl. Jh 19:26-27). Zij die geheiligd zijn aan God, moeten altijd waken en oplettend zijn. De norm voor de nazireeër is dezelfde als die voor de hogepriester (Lv 21:10-11).
Verontreiniging kan ons zomaar gebeuren door onze omgang met de ongelovigen in de wereld. Voor de nazireeër – en voor ieder die zich aan de Heer heeft toegewijd – zijn de gevolgen van een onvoorziene verontreiniging ernstig. De vorige dagen van zijn nazireeërschap vervallen in zo’n geval. Zijn haar moet worden afgeschoren en er moet een offer worden gebracht.
Het afscheren van het haar is het teken dat de plaats van onderworpenheid is verlaten (vgl. Jr 7:29). Dit afscheren gebeurt op de zevende dag. Zeven is het getal van volheid. Er is een volle periode voorbijgegaan, waarin hij zich heeft gerealiseerd wat hij heeft gedaan. Hij is waarachtig verootmoedigd. Het afscheren van het haar is daarvan het uiterlijk kenmerk. Tegelijk is dit moment ook de start van het herstel. Er is sprake van een achtste dag. Nadat het haar is afgeschoren, begint het ook weer te groeien (Ri 16:22).
In het offer van de twee vogels wordt de Heer Jezus afgebeeld als de Mens Die uit de hemel is neergedaald op aarde. De eerste vogel wordt als zondoffer bereid, de tweede als brandoffer. De verontreinigde nazireeër wordt er als het ware eerst aan herinnerd dat de Heer Jezus voor zijn verontreiniging heeft moeten sterven. Vervolgens ziet hij Hem in het brandoffer ook als de volmaakt aan God toegewijde Mens, Die in alles God heeft verheerlijkt. Door zo met de Heer Jezus bezig te zijn vindt verzoening plaats.
Het offer moet worden gebracht “aan de ingang van de tent van ontmoeting”. Het leven van de nazireeër is wel individueel aan God gewijd, maar zijn gedrag heeft invloed op het samenkomen van God met Zijn volk. Zoals er bij trouw zegen is voor het hele volk, zo wordt er bij ontrouw afbreuk aan die zegen gedaan. Wat gelovigen in hun dagelijks leven doen, is altijd van invloed op de samenkomsten van de gelovigen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade.
Na het brengen van de beide vogels als offer mag hij opnieuw beginnen. Er zijn gelovigen die goed zijn begonnen, maar op latere leeftijd falen. Dat falen gebeurt op het ogenblik dat ze in eigen kracht aan het werk gaan en de ware afhankelijk van de Heer vergeten. Ze moeten tot belijdenis komen en zien wat de Heer Jezus voor hen heeft gedaan. Dan gaan ze zich opnieuw toewijden, maar nu in de kracht van het offer, op grond van het werk van de Heer Jezus. Het schuldoffer moet worden gebracht.
Het is een verootmoedigende gedachte dat, in geval van verontreiniging, al het goede van de voorgaande tijd vervalt (vgl. Ez 33:13).
13 - 15 Offers na afloop nazireeërschap
13 Dit is de wet voor de nazireeër: Op de dag dat de dagen van zijn nazireeërschap voorbij zijn, moet hij het volgende bij de ingang van de tent van ontmoeting brengen: 14 hij moet de HEERE als zijn offergave één lam zonder enig gebrek van een jaar oud als brandoffer aanbieden, één ooilam zonder enig gebrek van een jaar oud als zondoffer en een ram zonder enig gebrek als dankoffer. 15 Verder een mand met ongezuurd [brood], koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde platte koeken met olie bestreken, en het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende plengoffers.
Als de nazireeër de tijd van zijn nazireeërschap heeft vol gemaakt, gaat hij naar de ingang van de tent van ontmoeting ofwel de tent der samenkomst om daar zijn offergave aan te bieden. Dat hij daar zijn offergave brengt, is omdat het hele volk met zijn toewijding te maken heeft: het hele volk heeft er nut van. We zien dat in de zegen aan het einde van dit hoofdstuk.
Alles in de offergave spreekt van de Heer Jezus. Hiermee brengt hij het besef tot uitdrukking dat hij niet in eigen kracht toegewijd is geweest en gebleven. De Heer Jezus, de volmaakte Nazireeër, heeft hem daarvoor de kracht gegeven.
Het offer dat hij nu brengt, is vele malen groter dan in het vorige gedeelte. Daar wordt het gebracht als een noodzakelijk offer vanwege zijn verontreiniging. Hier brengt hij een offer, nadat zijn tijd als nazireeër voorbij is. In zijn toewijding zal hij steeds meer van de Heer Jezus zijn gaan zien. Deze offers zijn het resultaat daarvan. Hij brengt
1. een brandoffer – dat staat hier voorop; bij de vogels staat het zondoffer voorop (verzen 10-11),
2. een zondoffer – hij weet dat hij in zichzelf een zondaar is en
3. een dankoffer – het offer dat de gemeenschap van Gods volk met God, met Christus en met elkaar tot uitdrukking brengt.
Verder brengt hij nog diverse graanoffers en de daarbij behorende plengoffers. Ook die spreken van de Heer Jezus. Het graanoffer stelt Zijn leven op aarde voor, waarin Hij volmaakt geleid is door de Geest (van Wie de olie een beeld is) en alle werken van de Geest in Hem zichtbaar zijn geworden. Het plengoffer spreekt van de vreugde die Hij in Zijn leven op aarde voor God heeft betekend. God heeft in Hem een volkomen welgevallen gevonden.
16 - 17 De priester brengt het offer
16 En de priester moet dat voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, en moet zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden. 17 Hij moet ook de ram als dankoffer voor de HEERE bereiden, met de mand met ongezuurde [broden]; en de priester moet zijn graanoffer en plengoffer bereiden.
De nazireeër biedt dit omvangrijke offer aan. De priester maakt alles klaar voor het aangezicht van de HEERE. In de gemeente zijn de nazireeër en de priester dezelfde persoon. Toegewijde gelovigen, nazireeërs, zien veel van de Heer Jezus en deze zelfde gelovigen zullen wat ze van de Heer Jezus zien, als priesters aan God aanbieden. In het brengen van de offers neemt het zondoffer wel de eerste plaats in. Als we mogen naderen met iets van onze dienst, zal het besef dat dit mag gebeuren op grond van het werk van de Heer Jezus als het zondoffer toch de eerste plaats innemen.
Van onze toewijding zullen we zeggen dat het allemaal door Zijn genade is volbracht. Zijn offer heeft ons de kracht gegeven. Het offer dat wij zullen brengen, spreekt ervan. Als we na onze dienst op aarde bij Hem komen, zullen we Hem zien als het Lam. We zullen Hem eren omdat Hij ons in staat heeft gesteld alles te doen wat tot eer van God is geweest. We zullen Hem eren als het volmaakte brandoffer en graanoffer en dankoffer. We zullen Hem eren ook voor wat Hij als het zondoffer is geweest, Hij Die onze zonden heeft gedragen.
18 Het haar wordt geofferd
18 Dan moet de nazireeër [bij] de ingang van de tent van ontmoeting het hoofd van zijn nazireeërschap scheren. Hij moet het hoofdhaar van zijn nazireeërschap nemen en op het vuur leggen dat onder het dankoffer is.
Nadat de priester alles heeft klaargemaakt om te offeren wat de nazireeër als een offergave heeft meegebracht, scheert de nazireeër zijn haar eraf en legt dat op het vuur, onder het dankoffer. Hierdoor stijgt, samen met de reuk van het dankoffer, de reuk van zijn haar op tot God. We zien hierin een prachtig beeld dat God tot in eeuwigheid herinnerd wordt aan de toewijding van iedere gelovige en dat in directe samenhang met wat Zijn Zoon is als dankoffer. Door het dankoffer is er gemeenschap mogelijk geworden tussen God en Zijn volk en tussen de leden van Gods volk onderling. Een bijzonder aspect in die gemeenschap is de rol die toegewijde gelovigen daarin hebben.
Het haar wordt gelegd op het vuur onder het dankoffer. Nergens lezen we dat er iets van een mens verbonden wordt met een offer, behalve bij dit haar van de nazireeër. Dat bewijst wel de enorme waarde die God toekent aan wat in toewijding aan Hem wordt gedaan. Het is zoals het in een lied staat: ‘Al wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.’
19 - 21 Het offer in de handen van de nazireeër
19 Daarna moet de priester een gekookt schouder[stuk] van de ram nemen, één ongezuurd brood uit de mand, en één ongezuurde platte koek. Die moet hij in de handen van de nazireeër leggen, nadat hij zich [het haar] van zijn nazireeërschap afgeschoren heeft. 20 En de priester moet die als beweegoffer bewegen voor het aangezicht van de HEERE; het is een heilig [deel] voor de priester, met het borststuk van het beweegoffer en de achterbout van het hefoffer. Pas daarna mag de nazireeër wijn drinken. 21 Dit is de wet voor de nazireeër, die zijn offergave voor zijn nazireeërschap aan de HEERE beloofd heeft, naast datgene waartoe zijn vermogen reikt. Hij moet zo handelen volgens de gelofte die hij gedaan heeft, overeenkomstig de wet van zijn nazireeërschap.
Na het afscheren van zijn haar worden delen van het offer op de handen van de nazireeër gelegd. Dit ziet erop dat de nazireeër alleen door de kracht van de Heer Jezus – uitgebeeld in het schouderstuk van de ram – en het volmaakte voorbeeld van toewijding dat Hij is geweest, de tijd van zijn nazireeërschap tot een goed einde heeft kunnen brengen.
Er is ook een deel voor de priester: het borststuk van het beweegoffer en de achterbout van het hefoffer. Het bewustzijn van de liefde, waarvan het borststuk spreekt, en de kracht, waarvan de achterbout spreekt, van de Heer Jezus in het volbrengen van een tijd van toewijding is geestelijk voedsel voor de priester. Het geeft hem tevens zelf weer de liefde en kracht om zijn priesterdienst te vervullen.
Na het brengen van de offers mag de nazireeër weer wijn drinken. Als onze dienst op aarde voorbij is, zal de ware vreugde door ons worden genoten. De Heer Jezus zegt tegen Zijn trouwe dienaren: “Voortreffelijk, goede en trouwe slaaf, over weinig ben je trouw geweest, over veel zal ik je stellen; ga de vreugde van je heer in” (Mt 25:21,23).
22 - 27 De Israëlieten gezegend
22 En de HEERE sprak tot Mozes: 23 Spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Zo moet u de Israëlieten zegenen, door tegen hen te zeggen: 24 De HEERE zegene u en behoede u! 25 De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! 26 De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede! 27 Zo moeten zij Mijn Naam op de Israëlieten leggen; en Ík zal hen zegenen.
In de voorgaande hoofdstukken en het voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk zien we hoe God
1. het volk rondom Zich heeft geplaatst;
2. het volk naam voor naam heeft geteld;
3. de dienst heeft geordend;
4. het kamp heeft gereinigd;
5. de ware positie van de toegewijde dienaar heeft bepaald.
Alles is nu klaar om het volk te zegenen en Zijn Naam op hen te leggen. De zegen plaatst het volk onder de bescherming, de genade en de vrede van de HEERE.
Er zijn drie paar zegeningen en een slotzegening, in totaal zeven zegeningen. De drie paar kunnen we verbinden met de drie Goddelijke personen (vgl. 2Ko 13:13):
1. De zegen en bescherming van de Vader.
2. De genade van de Heer Jezus.
3. De innerlijke vrede door de Geest.
We ontvangen alles wat kenmerkend is voor God. Met een volk dat zo gezegend is, wil God Zichzelf verbinden. Voor zo’n volk schaamt Hij Zich niet “hun God genoemd te worden” (Hb 11:16).
1. “De HEERE zegene u”: Gods zegen wordt toegewenst voor alle terreinen van ons leven; vruchtbaarheid en vermeerdering (Gn 1:22,28), bovenal in het geestelijk leven.
2. “en behoede u!: Bescherming voor gevaren en achteruitgang om het goede te kunnen ontvangen.
3. “De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten”: Wij hebben het licht van Zijn aangezicht nodig (Ps 4:7; 44:4; 90:8)
4. “en zij u genadig!”: Uitingen van gunst, barmhartigheid, goedheid.
5. “De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u”: Door ons genegenheid te laten ervaren, dat we tot Zijn welgevallen zijn.
6. “en geve u vrede!”: Shalom: niet alleen afwezigheid van oorlog, maar welvaart, gerechtigheid en welzijn.
7. "Zo moeten zij Mijn Naam op de Israëlieten leggen; en Ík zal hen zegenen”: God verbindt Zijn Naam met Zijn volk en zegent het als geheel.
Het hele volk wordt gezegend op grond van wat de nazireeër heeft gedaan. Op grond van wat de Heer Jezus als de ware Nazireeër heeft gedaan, zal deze zegen ook komen over de hele schepping. In het uitdelen van die zegen is ook de gemeente betrokken (Rm 8:19), wat we kunnen zien in ”Aäron en zijn zonen” aan wie de opdracht om te zegenen gegeven wordt.