1 - 2 Elke rustplaats wordt genoteerd
1 Dit zijn de rustplaatsen van de Israëlieten, die uit het land Egypte vertrokken zijn, [ingedeeld] naar hun legers, door de dienst van Mozes en Aäron. 2 Mozes schreef hun vertrekpunten op, van rustplaats tot rustplaats, op bevel van de HEERE. Dit nu zijn hun rustplaatsen, [ingedeeld] naar hun vertrekpunten.
Het is tijd voor een terugblik op de reis. Alle plaatsen waar het volk geweest is, worden opgesomd. Dit gebeurt niet in opdracht van Mozes, maar “op bevel van de HEERE”. Híj kijkt terug op de reis van Zijn volk door de woestijn.
Als Hij terugkijkt op onze reis, is dat vaak anders dan zoals wij erop terugkijken. Als wíj erop terugkijken, valt ons op: de grote ontrouw van ons en de grote trouw van God (Dt 8:2-3). Veel zijn wij ook al vergeten. De woestijnwind heeft veel sporen van onze reis uitgewist, maar God ziet nog elke voetstap van ons in het woestijnzand.
Als Gód op de reis terugkijkt, is dat om te laten zien hoe Zijn volk voor Zijn aangezicht heeft gewandeld, hoe het telkens is opgebroken en zich gelegerd heeft. Hij spreekt in deze opsomming niet over opstand, maar over voortgang. Als we alleen deze lijst van plaatsen zouden hebben, zouden we kunnen concluderen dat Israël vanuit Egypte tot Moab in goede orde getrouw van de ene naar de andere plaats trok.
De situatie is dat de nieuwe generatie in de plaats van de oude is gekomen. Het verslag geeft echter de gedachte dat er nooit een eerdere generatie is geweest. Het volk dat in de vlakten van Moab aankomt, wordt gezien als het volk dat uit Egypte is getrokken. Met dit verslag geeft God aan dat Zijn plannen en voornemens zullen worden gerealiseerd, ondanks het verlies en het verdwijnen van een hele generatie.
Er worden wel bepaalde gebeurtenissen genoemd, maar dat zijn geen gebeurtenissen die verwijzen naar zonden van het volk. Bij elke plaats kunnen we denken aan onze weg met Hem en Zijn weg met ons. Hij wil dat we daarover net zo gaan denken als Hij. Zulke herinneringen kunnen er alleen zijn, nadat we een weg zijn gegaan. Dan pas kunnen we terugkijken en God stelt hier voor dat te doen met Zijn ogen.
Het is goed om in verbinding met de aanstaande intrede in het land van de belofte nog een keer herinnerd te worden aan Gods visie op onze reis. We zien daarin Zijn belangstelling voor al ons doen en laten, voor elke stap die wij in de woestijn hebben gezet, voor elke ervaring die we daar hebben opgedaan.
Er is ook geen sprake van leiding door de wolk. Bij het langsgaan van de plaatsen komt de gedachte naar boven aan de geestelijke energie die het volk steeds weer toonde door zo van plaats tot plaats te trekken. Het is natuurlijk wel onder leiding van de wolk gebeurd (Nm 9:15-23), maar vanuit dat gezichtspunt wordt de reis hier niet beschreven. Al het goede van het volk schrijft God hier als het ware aan henzelf toe.
We kunnen dit ook toepassen op de reis van de christenheid door de eeuwen heen. Daarin ziet God ook een kern die voor Hem het ware christendom heeft vertolkt. Ook op die reis kijkt Hij op die manier terug. Voor Zijn aandacht staan dan de gelovigen die in geestelijke energie de weg zijn gegaan, met alle oefeningen die dat met zich heeft meegebracht. Zij hebben de fakkel van het getuigenis steeds doorgegeven.
De reis wordt beschreven van rustplaats tot rustplaats. Tegelijk wijst de beschrijving erop dat het telkens slechts een tijdelijke rust is geweest. Elke plaats van rust heeft een ervaring gegeven. Na de opgedane ervaring zijn ze weer verder moeten trekken, op naar een volgende plaats, op naar een nieuwe ervaring. God weet op elk moment op welke plaats of situatie we zijn.
3 - 4 De start van de reis
3 Zij braken op van Rameses; in de eerste maand, op de vijftiende dag van de eerste maand, de dag na het Pascha, vertrokken de Israëlieten door een opgeheven hand, voor de ogen van alle Egyptenaren, 4 terwijl de Egyptenaren hen begroeven die de HEERE onder hen getroffen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE strafgerichten voltrokken over hun goden.
Vanaf het begin van de beschrijving van de reis tot het einde ervan gaat het om hetzelfde volk, hoewel het feitelijk aan het einde van de reis uit heel andere personen bestaat. God ziet het volk niet in hen die zijn gevallen, maar in hen die staande zijn gebleven. Letterlijk zijn de “zij” van vers 3 omgekomen in de woestijn, maar de HEERE ziet in het volk de ware kern.
Hun trektocht begint met de uittocht uit Egypte. Elke plaats die ze daarna aandoen, wordt gevolgd door een nieuwe uittocht. Nergens is er in de woestijn een definitieve plaats van rust, net zomin als Egypte dat is geweest (vgl. Hb 11:13-14). Zo is het gegaan met de christenheid. Altijd is daar de rode draad van het getuigenis van God. Hij heeft steeds tijden van rust en verkwikking gegeven. Daar zijn ervaringen opgedaan en zijn lessen geleerd, waarna opgebroken moest worden.
Dit kunnen we ook toepassen op de plaatselijke gemeente. Het kan nodig zijn om op te breken om een nieuwe rustplaats te vinden. Als er moeilijkheden komen, moeten we ons afvragen hoe we daaruit kunnen optrekken. Zijn er oplossingen in het Woord, waardoor we als plaatselijke gemeente uit de moeilijkheden kunnen optrekken?
Bij het optrekken uit Egypte wordt nog vermeld dat het gebeurt “de dag na het Pascha”. Dat veronderstelt de directe verbinding tussen wat het Pascha voorstelt en de verlossing uit de slavernij van Egypte. Ook is er sprake van “een opgeheven hand”. Dat ziet op de hoge hand van de HEERE. Het stelt Zijn verheven en machtige daad in de verlossing voor. Alleen Hij is in staat tot zoiets geweldigs.
Wat God in de verlossing bewerkt, doet Hij niet in het geheim. Het gebeurt “voor de ogen van alle Egyptenaren”, zij zijn er getuigen van. En dat niet alleen. De “opgeheven hand” van de HEERE waardoor Hij Zijn volk uitleidt, is een hand die in oordeel Egypte heeft geslagen. Terwijl Gods volk uittrekt, moet Egypte zich bezighouden met de resultaten van Gods oordeel. Elke begrafenis is een tastbaar en voor hen noodlottig bewijs van Gods verhevenheid boven hun goden.
5 - 49 Plaatsen en voorvallen tijdens de reis
5 De Israëlieten braken op van Rameses en sloegen hun kamp op in Sukkoth.
6 Zij braken op van Sukkoth en sloegen hun kamp op in Etham, dat aan de rand van de woestijn ligt.
7 Zij braken op van Etham en keerden terug naar Pi-Hachiroth, dat tegenover Baäl-Sefon ligt, en sloegen hun kamp op voor Migdol.
8 Zij braken op van Pi-Hachiroth en staken over, midden door de zee, naar de woestijn; zij gingen drie dagreizen de woestijn Etham in, en sloegen hun kamp op in Mara.
9 Zij braken op van Mara, en kwamen in Elim – in Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen – en zij sloegen daar hun kamp op.
10 Zij braken op van Elim en sloegen hun kamp op aan de Schelfzee.
11 Zij braken op van de Schelfzee en sloegen hun kamp op in de woestijn Sin.
12 Zij braken op uit de woestijn Sin en sloegen hun kamp op in Dofka.
13 Zij braken op van Dofka en sloegen hun kamp op in Aluz.
14 Zij braken op van Aluz en sloegen hun kamp op in Rafidim; maar daar was geen water voor het volk om te drinken.
15 Zij braken op van Rafidim en sloegen hun kamp op in de woestijn Sinaï.
16 Zij braken op uit de woestijn Sinaï en sloegen hun kamp op in Kibroth-Taäva.
17 Zij braken op van Kibroth-Taäva en sloegen hun kamp op in Hazeroth.
18 Zij braken op van Hazeroth en sloegen hun kamp op in Rithma.
19 Zij braken op van Rithma en sloegen hun kamp op in Rimmon-Perez.
20 Zij braken op van Rimmon-Perez en sloegen hun kamp op in Libna.
21 Zij braken op van Libna en sloegen hun kamp op in Rissa.
22 Zij braken op van Rissa en sloegen hun kamp op in Kehelatha.
23 Zij braken op van Kehelatha en sloegen hun kamp in het bergland van Safer.
24 Zij braken op van het bergland van Safer en sloegen hun kamp op in Harada.
25 Zij braken op van Harada en sloegen hun kamp op in Makheloth.
26 Zij braken op van Makheloth en sloegen hun kamp op in Tachath.
27 Zij braken op van Tachath en sloegen hun kamp op in Tarah.
28 Zij braken op van Tarah en sloegen hun kamp op in Mithka.
29 Zij braken op van Mithka en sloegen hun kamp op in Hasmona.
30 Zij braken op van Hasmona en sloegen hun kamp op in Moseroth.
31 Zij braken op van Moseroth en sloegen hun kamp op in Bene-Jaäkan.
32 Zij braken op van Bene-Jaäkan en sloegen hun kamp op in Hor-Haggidgad.
33 Zij braken op van Hor-Haggidgad en sloegen hun kamp op in Jotbatha.
34 Zij braken op van Jotbatha en sloegen hun kamp op in Abrona.
35 Zij braken op van Abrona en sloegen hun kamp op in Ezeon-Geber.
36 Zij braken op van Ezeon-Geber en sloegen hun kamp op in de woestijn Zin, dat is Kades.
37 Zij braken op van Kades en sloegen hun kamp op bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom.
38 Toen beklom de priester Aäron de berg Hor, op bevel van de HEERE, en hij stierf daar, in het veertigste jaar nadat de Israëlieten uit het land Egypte vertrokken waren, in de vijfde maand, op de eerste van de maand.
39 En Aäron was honderddrieëntwintig jaar oud toen hij stierf op de berg Hor.
40 De koning van Harad, de Kanaäniet, die in het Zuiderland woonde, in het land Kanaän, hoorde dat de Israëlieten in aantocht waren.
41 Zij braken op van de berg Hor en sloegen hun kamp op in Zalmona.
42 Zij braken op van Zalmona en sloegen hun kamp op in Punon.
43 Zij braken op van Punon en sloegen hun kamp op in Oboth.
44 Zij braken op van Oboth en sloegen hun kamp op bij de ruïnes van Abarim, in het grensgebied van Moab.
45 Zij braken op van de ruïnes [van Abarim] en sloegen hun kamp op in Dibon-Gad.
46 Zij braken op van Dibon-Gad en sloegen hun kamp op in Almon-Diblathaïm.
47 Zij braken op van Almon-Diblathaïm en sloegen hun kamp op in de bergen van Abarim, voor Nebo.
48 Zij braken op van de bergen van Abarim en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho.
49 En zij sloegen hun kamp op aan de Jordaan, van Beth-Jesimoth tot aan Abel-Sittim, in de vlakten van Moab.
In deze opsomming van aangedane plaatsen en gebeurtenissen tijdens de tocht worden de veertig jaren van de woestijnreis weergegeven. Er worden plaatsen genoemd die we alleen in deze opsomming tegenkomen. Andere plaatsen roepen gebeurtenissen voor de geest die we in Exodus of Numeri opgetekend vinden.
Zo is het ook met ons leven. Sommige gebeurtenissen staan ons helder voor de geest, andere weten we niet meer, maar God heeft het overzicht van ons hele leven vastgelegd (Jb 31:4). Uit de film van ons leven is geen fragment weggesneden. We zullen het in zijn geheel voor onze aandacht krijgen wanneer ons leven voor de rechterstoel van Christus geopenbaard zal worden (2Ko 5:10).
Hieronder een opsomming van plaatsen waar iets is gebeurd en waar ze worden genoemd:
Rameses – Uittocht uit Egypte – Ex 12:37
Sukkoth – Ex 12:37
Etham – Ligt aan de rand van de woestijn – Ex 13:20
Pi-Hachiroth – Door de Rode Zee en drie dagreizen door de woestijn van Etham – Ex 14:2
Mara – Ex 15:23
Elim – Twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen – Ex 15:27
De woestijn Sin – Ex 16:1
Rafidim – Geen water te drinken voor het volk – Ex 17:1
De woestijn Sinaï – Ex 19:1
Kibroth-Taäva – Nm 11:34
Hazeroth – Nm 11:35
De woestijn Zin – Nm 20:1
De berg Hor – Aäron sterft, 123 jaar, 40 jaar na de uittocht; Kanaäniet hoort van nadering Israëlieten – Nm 20:22,24-29; 21:1-3
Oboth – Nm 21:10
De ruïnes van Abarim – Nm 21:11
De berg Abarim – Nm 27:12
De vlakten van Moab – aan de Jordaan, van Beth-Jesimoth tot Abel-Sittim – Nm 22:1
50 - 56 Hoe het volk in het land kan wonen
50 En de HEERE sprak tot Mozes in de vlakten van Moab, aan de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho: 51 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer u de Jordaan oversteekt naar het land Kanaän, 52 dan moet u alle inwoners van het land van vóór uw [ogen] verdrijven, en al hun beeldhouwwerken vernielen; ook moet u al hun gegoten beelden vernielen en al hun hoogten wegvagen. 53 En u moet het land in bezit nemen en daarin wonen, want Ik heb u dat land gegeven om het in bezit te nemen. 54 En u moet het land in erfelijk bezit nemen door het lot, overeenkomstig uw geslachten: voor hen die [met] velen zijn, moet u hun erfelijk bezit groot maken, en voor hen die [met] weinig zijn, moet u hun erfelijk bezit minder [groot] maken. Waarop voor iemand het lot valt, dat zal hij hebben; overeenkomstig de stammen van uw vaderen zult u [het land] in erfbezit nemen. 55 Maar als u de inwoners van het land niet van voor uw [ogen] verdrijft, dan zal het gebeuren dat zij die u van hen liet overblijven, als doornen zullen worden in uw ogen en tot prikkels in uw zijden; zij zullen u benauwen in het land waar u woont. 56 En het zal gebeuren dat Ik met u zal doen zoals Ik met hen dacht te doen.
Na een terugblik krijgen we nu een vooruitblik. Na de beschrijving van de achter hen liggende woestijnreis wordt de blik van het volk op het land gericht. De woestijnreis leert ons dat we onderweg zijn naar onze eigenlijke bestemming. Het is veelzeggend dat, terwijl het volk nog niet in het land is, de gedachten van het volk toch al op het verblijf in het land worden gericht. In Numeri 15 is dat ook het geval. Daar gaat het om iets wat in het land gaat gebeuren. Hier is het anders. Hier gaat het om het land zelf.
We lezen in de Bijbel veel over ons verblijf als christenen op aarde, over de moeiten en oefeningen die dat met zich meebrengt. Dat herkennen we ook in de praktijk. Wat ons als christenen vaak minder voor de aandacht staat, is dat wij ons nu al mogen bezighouden met het hemelse land. Ook daarover kunnen we lezen in Gods Woord.
Hierin is een belangrijk onderscheid met Israël op te merken. Bij Israël is het een opeenvolging van gebeurtenissen: eerst de woestijnreis, daarna het land. Voor ons is zowel het een als het ander nu al waar: we leven zowel in de woestijn als in het land. Niet, dat we beide op hetzelfde ogenblik beleven. Als we het moeilijk hebben door ziekte of problemen in het gezin of op het werk, ervaren we dat we in de woestijn zijn. Maar op een ander moment, als we Gods Woord lezen en nadenken over onze zegeningen in Christus, ervaren we dat we in het hemelse land zijn. Wat bij Israël letterlijk gebeurt, is voor ons geestelijk waar.
Israël is aangekomen in de vlakten van Moab. De ervaringen van de woestijn zijn achter de rug. Nu mogen ze zich richten op de zegeningen van het land. In het boek Deuteronomium wordt daarop uitvoerig ingegaan; in het boek Jozua worden ze veroverd. We vinden hier in Numeri als het ware een stukje Jozua. In dit gedeelte spreekt de HEERE tot de Israëlieten over het uitroeien van de afgoden en de verdeling van het land (vgl. Nm 26:53-56).
Het hoort bij de voorbereiding van de verovering van het land. We moeten weten wat we gaan doen; we moeten de kosten berekenen. We moeten ons realiseren dat er vijanden en afgoden zijn.
In het land van de belofte vinden we afgoden. Ze stellen demonische machten in de hemelse gewesten voor. Daarmee hebben we te maken in de christenheid. Juist daar is de namaak van de dienst aan God aanwezig. Die namaak wordt gevoed door demonen, die gebruikmaken van naamchristenen. Het weer invoeren van de wet is afgoderij, een werk van demonen (Gl 4:8-10). Afgoderij is het stellen van dingen die niet van de Heer zijn in de plaats van de Heer.
Het gevolg van het in stand houden van afgoderij in welke vorm ook is dat de zegen van het land niet in bezit genomen wordt. Daarom moet afgoderij radicaal worden uitgeroeid. Dan zullen we als stammen, als afzonderlijke plaatselijke gemeenten, kunnen genieten van het erfdeel dat ons door de Heer gegeven is. Een voorbeeld dat elke plaatselijke gemeente een eigen erfdeel heeft gekregen, zien we in het Nieuwe Testament in de brieven die aan afzonderlijke gemeenten zijn geschreven.
Het is voor Israël een gevaarlijke menslievendheid de vijanden van God te sparen. Het komt neer op een door ongeloof sparen van zichzelf in de strijd met deze vijanden. Het leidt maar al te dikwijls tot een verbinding met hen. Het gevolg is dat men deelt in het oordeel dat op deze vijanden van God rust. Jozua waarschuwt in zijn afscheidsrede het volk met dezelfde woorden (Jz 23:11-13).