1 - 3 De opdracht om te tellen
1 De HEERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in de tent van ontmoeting, op de eerste [dag] van de tweede maand, in het tweede jaar nadat zij uit het land Egypte waren vertrokken: 2 Neem het aantal op van heel de gemeenschap van de Israëlieten, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, al wie mannelijk is, hoofd voor hoofd. 3 [Het gaat om] ieder in Israël die met het leger uittrekt, van twintig jaar oud en daarboven. Die moet u tellen, [ingedeeld] naar hun legers, u en Aäron.
Het boek begint met tellen en ordenen. Tellen is een bewijs van eigendomsrecht. Het hele geslacht dat hier geteld wordt, komt om in de woestijn onder het oordeel van God – behalve Jozua en Kaleb. Dat betekent dat in Kanaän een nieuw geslacht aankomt. Het geteld zijn voor de hemel, te weten dat onze namen daar zijn opgeschreven, is iets om blij en dankbaar voor te zijn. Maar we moeten niet vergeten dat God belang stelt in al ons doen en laten, de weg die we gaan, de beproevingen en de strijd die we hebben. Ook dat telt Hij.
Er zijn dertien maanden verlopen sinds de verlossing uit Egypte en er is één maand verlopen sinds de oprichting van de tabernakel (Ex 40:17). Toegepast op ons wil dit zeggen dat er onderwijs is geweest over de verlossing, de gemeente als woonplaats van God en priesterdienst, zoals dat is uitgebeeld in de tabernakel (Exodus) en de offerdienst en priesterdienst (Leviticus). Nu komt de opdracht tot Mozes “heel de gemeenschap van de Israëlieten” te tellen. Het volk wordt gezien in zijn geheel. In beeld is er sprake van geestelijke groei en geestelijke kracht.
De telling moet gebeuren “naar hun geslachten [en] naar hun families, … al wie mannelijk is”. Elk lid van het volk moet zijn afkomst kennen en weten waar hij thuishoort. Zo moet ook iedere gelovige zijn plaats in Christus kennen; hij moet weten dat hij een kind van God is en wat zijn geestelijke familie is, wie zijn broeders en zusters zijn. “Wie mannelijk” is, spreekt voor ons van het in praktijk brengen van onze positie.
Het gaat om strijdbare mannen, niet om kinderen of ouden van dagen. De leeftijd van twintig jaar is in veel landen de leeftijd waarop men in militaire dienst moet; zo was het ook in Nederland toen de militaire dienstplicht nog bestond. Als iemand eenmaal in militaire dienst is, ziet hij af van persoonlijke belangen en stelt zijn tijd en krachten ter beschikking van het land. De effectiviteit van de dienst hangt af van het luisteren naar de superieuren. Wie in dienst is, wordt geacht bevelen zonder tegenspreken op te volgen (Lk 7:8).
“Hoofd voor hoofd” worden ze geteld. Hierdoor wordt ieder individueel voor God geplaatst. Tellen laat zien dat het volk voor God maar niet één grote massa is. De enkeling gaat niet in de massa op. God kent iedere enkeling ervan. Ieder persoonlijk is voor Hem belangrijk. God kan er niet één missen.
Het is een groot goed te weten dat we geteld zijn voor de hemel, dat onze namen daar geregistreerd staan (Lk 10:20b). Maar daarbij moet het niet blijven. De Heer wil onze namen ook noteren voor de strijd op aarde. Hoofd voor hoofd worden we geteld, wat betekent dat we ons bewust zullen zijn van de persoonlijke verbinding met de Heer Jezus. Dit besef is voor iedere christen belangrijk.
Om deze persoonlijke verhouding tot God te kunnen verklaren, om tot de getelden te kunnen behoren, moet de Israëliet twintig jaar oud zijn. Geestelijk toegepast wil dit zeggen dat er een zekere geestelijke rijpheid voor nodig is om als strijder dienst te kunnen doen in het leger van God. Een eindleeftijd wordt niet genoemd. Van een baby in het geloof wordt niet verwacht dat hij een strijder is. Van een jongeling in het geloof wordt dat wel verwacht (1Jh 2:13b,14b; vgl. 2Tm 2:3-4).
Mozes en Aäron tellen samen. Samen zijn zij een beeld van de Heer Jezus, Die “de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis” wordt genoemd (Hb 3:1). De Heer Jezus spreekt namens God tot ons en vertegenwoordigt ons bij God. Met Hem hebben wij te doen. We zien in Hem de Koning-Priester (Zc 6:13). Hij kent de Zijnen. Hij weet wie Hij kan uitzenden.
Allen die hier worden geteld, zullen nooit aan de eigenlijke strijd – die van de verovering van het land – kunnen beginnen omdat ze op twee na, Jozua en Kaleb, zullen vallen in de woestijn (Nm 14:29). Zij die aan het einde van dit boek, in Numeri 26, worden geteld, vormen een nieuw geslacht. Dat staat God bij deze telling niet voor de aandacht. Zoals al is opgemerkt, zou de reis naar het land slechts elf dagen hoeven te duren. Dat het uiteindelijk een reis van veertig jaar is geworden, heeft te maken met de ontrouw van het volk.
Toch gebruikt God die tijd om meer van Zichzelf te laten zien dan we zouden hebben geweten bij een korte reis. De rover aan het kruis die zich bekeert, heeft nog maar een uiterst kort stukje woestijnreis af te leggen. Hij heeft niet de trouw van God leren kennen in alle omstandigheden van het leven. Hij heeft niet zoveel om God voor te aanbidden als iemand die een leven lang de trouw en zorg van God heeft leren kennen tegenover de ontrouw die zo vaak van zijn kant is gebleken.
4 - 16 Wie bij de telling moeten helpen
4 Van elke stam moet er een man bij u zijn die hoofd van zijn familie is. 5 Dit zijn de namen van de mannen die bij u moeten staan: van Ruben Elizur, de zoon van Sedeür, 6 van Simeon Selumiël, de zoon van Zurisaddai, 7 van Juda Nahesson, de zoon van Amminadab, 8 van Issaschar Nethaneël, de zoon van Zuar, 9 van Zebulon Eliab, de zoon van Helon. 10 Van de nakomelingen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud, van Manasse Gamaliël, de zoon van Pedazur. 11 Van Benjamin Abidan, de zoon van Gideoni, 12 van Dan Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, 13 van Aser Pagiël, de zoon van Ochran, 14 van Gad Eljasaf, de zoon van Dehuel, 15 van Naftali Ahira, de zoon van Enan. 16 Dat waren afgevaardigden van de gemeenschap, leiders van de stammen van hun vaderen; zij waren de hoofden van de duizenden van Israël.
Niet alleen de Heer Jezus ziet toe wie als strijder kunnen dienen in Zijn leger, ook de hoofden van de stammen worden erbij betrokken. Dit kunnen we toepassen op de verantwoordelijke of leidende broeders in een plaatselijke gemeente. Zij zien welke jongeren in geestelijke zin twintig jaar en ouder zijn. Zij doen mee aan het tellen door het toezien op de geestelijke ontwikkeling van jongeren. Timotheüs is zo’n door oudere broeders ‘getelde’. Hij heeft “een [goed] getuigenis van de broeders in Lystra en Iconium” (Hd 16:2).
Namen hebben in de Bijbel hun betekenis. Dat we daar geestelijke lessen uit mogen leren, zien we in Hebreeën 7 (Hb 7:1-3). Het is wel zaak om daarbij waakzaam te blijven dat we niet in fantasie vervallen. Sommige namen hebben meerdere betekenissen. Om met enige zekerheid de betekenis van een naam te kunnen vaststellen, is het aan te raden meerdere bijbelse namenboeken te raadplegen. Als meerdere namenboeken eenzelfde betekenis geven, is het aannemelijk dat dit de juiste betekenis is.
De namen van de hoofden komen we ook tegen in de Numeri 2, Numeri 7 en Numeri 10. In de meeste van deze namen klinkt de Naam van God door: ‘El’ betekent ‘God’. Hieruit blijkt dat de Israëlieten tijdens hun verblijf in Egypte hun God niet zijn vergeten. In de namen die ze hun kinderen hebben gegeven, hebben ze de herinnering aan God bewaard.
Om toch een betekenis van de namen te geven die m.i. aannemelijk is, geef ik de betekenis door die Grant van die namen geeft in zijn ‘Numerical Bible’. Het is aan de lezer daarover zelf verder na te denken.
1. Hoofd van de familie van Ruben is Elizur, ‘mijn God is een rots’, de zoon van Sedeür, ‘de Almachtige is een vlam’.
2. Hoofd van de familie van Simeon is Selumiël, ‘in vrede met God’, de zoon van Zurisaddai, ‘mijn rots is de Almachtige’.
3. Hoofd van de familie van Juda is Nahesson, ‘voorspeller’, de zoon van Amminadab, ‘volk van de gewillige Gever’.
4. Hoofd van de familie van Issaschar is Nethaneël, ‘gave van God’, de zoon van Zuar, ‘klein’.
5. Hoofd van de familie van Zebulon is Eliab, ‘mijn God is Vader’, de zoon van Helon (te onzekere betekenis).
6. Hoofd van de familie van Efraïm is Elisama, ‘mijn God heeft gehoord’, de zoon van Ammihud, ‘het volk van Majesteit’.
7. Hoofd van de familie van Manasse is Gamaliël, ‘God is een beloner’, de zoon van Pedazur, ‘de rots die verlost’.
8. Hoofd van de familie van Benjamin is Abidan, ‘mijn Vader is rechter’, de zoon van Gideoni, ‘neerhouwer’.
9. Hoofd van de familie van Dan is Ahiëzer, ‘broeder van de hulp’, de zoon van Ammisaddai, ‘het volk van de Almachtige’.
10. Hoofd van de familie van Aser is Pagiël, ‘God heeft mij ontmoet’, de zoon van Ochran, ‘gekweld’.
11. Hoofd van de familie van Gad is Eljasaf, ‘God heeft toegevoegd’, de zoon van Dehuel, ‘door God gekend’.
12. Hoofd van de familie van Naftali is Ahira, ‘broeder van het kwaad’, de zoon van Enan, ‘ziende’.
17 - 46 De telling
17 Toen namen Mozes en Aäron deze mannen, die met [hun] namen aangewezen waren, 18 en zij riepen heel de gemeenschap bijeen, op de eerste [dag] van de tweede maand. En hoofd voor hoofd lieten zij die twintig jaar oud of daarboven waren, zich naar hun afkomst inschrijven, naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen. 19 Zoals de HEERE Mozes geboden had, telde hij hen in de woestijn Sinaï. 20 De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, hun afstammelingen, waren er, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, al wie mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 21 zij die geteld waren uit de stam Ruben: zesenveertigduizend vijfhonderd. 22 Van de zonen van Simeon, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, degenen van hen die geteld waren overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, al wie mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 23 zij die geteld waren uit de stam Simeon: negenenvijftigduizend driehonderd. 24 Van de zonen van Gad, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 25 zij die geteld waren uit de stam Gad: vijfenveertigduizend zeshonderdvijftig. 26 Van de zonen van Juda, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 27 zij die geteld waren uit de stam Juda: vierenzeventigduizend zeshonderd. 28 Van de zonen van Issaschar, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 29 zij die geteld waren uit de stam Issaschar: vierenvijftigduizend vierhonderd. 30 Van de zonen van Zebulon, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 31 zij die geteld waren uit de stam Zebulon: zevenenvijftigduizend vierhonderd. 32 Van de zonen van Jozef: de zonen van Efraïm, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 33 zij die geteld waren uit de stam Efraïm: veertigduizend vijfhonderd. 34 Van de zonen van Manasse, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 35 zij die geteld waren uit de stam Manasse: tweeëndertigduizend tweehonderd. 36 Van de zonen van Benjamin, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 37 zij die geteld waren uit de stam Benjamin: vijfendertigduizend vierhonderd. 38 Van de zonen van Dan, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 39 zij die geteld waren uit de stam Dan: tweeënzestigduizend zevenhonderd. 40 Van de zonen van Aser, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 41 zij die geteld waren uit de stam Aser: eenenveertigduizend vijfhonderd. 42 Van de zonen van Naftali, hun afstammelingen, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die met het leger uittrokken, 43 zij die geteld waren uit de stam Naftali: drieënvijftigduizend vierhonderd. 44 Dit waren degenen die Mozes telde, samen met Aäron en de leiders van Israël, twaalf mannen waren er, één man namens zijn familie. 45 Allen van de Israëlieten die geteld waren, allen die met het leger uittrokken in Israël, naar hun familie, van twintig jaar oud en daarboven; 46 allen die geteld waren, waren zeshonderddrieduizend vijfhonderdvijftig [man].
Wie tot de getelden wil behoren, moet zijn afkomst ‘verklaren’, zoals in de Statenvertaling staat, “en die verklaarden hun afkomst” (vers 18). Verklaren gaat verder dan een innerlijke overtuiging. Iemand die door de Heer in Zijn leger wordt genomen, moet voor anderen getuigenis afleggen van zijn geloof en zich daarvoor niet schamen of daarover in onzekerheid zijn (2Tm 1:8,12). Wie in onzekerheid is over zijn behoudenis, worstelt met zichzelf en is niet in staat de strijd met anderen aan te gaan. Dit is overigens geen worsteling of strijd waartoe God oproept. God op Zijn woord geloven maakt een einde aan die worsteling.
Dit verklaren van hun afkomst is nodig vanwege ”een grote [groep van] mensen van allerlei herkomst” (Ex 12:38; Nm 11:4) die zich onder hen bevindt. Er zijn mensen meegetrokken uit Egypte die geen Israëliet zijn. Dit kunnen we toepassen op mensen die zich wel bij het gezelschap van christenen hebben gevoegd, maar geen leven uit God hebben. Zij zijn niet in staat om voor God te verklaren dat zij bij Hem horen en kunnen ook geen strijd leveren voor Hem. Dat willen ze ook niet.
Als we de getallen wat leesbaarder maken, ziet de tabel er zo uit:
1 Ruben 46.500
2 Simeon 59.300
3 Gad 45.650
4 Juda 74.600
5 Issaschar 54.400
6 Zebulon 57.400
7 Efraïm 40.500
8 Manasse 32.200
9 Benjamin 35.400
10 Dan 62.700
11 Aser 41.500
12 Naftali 53.400
Totaal 603.550
Dit getal komt overeen met een eerdere telling, ongeveer negen maanden eerder (Ex 38:25-26). Bij die telling heeft iedere getelde een halve sikkel zilver moeten betalen als losgeld. Door het zilver is de Israëliet losgekocht. Daarom is zilver een beeld van de prijs van de verlossing.
47 - 53 De Levieten
47 Maar de Levieten uit de stam van hun vaderen werden onder hen niet [mee]geteld, 48 want de HEERE had tot Mozes gesproken: 49 Alleen de stam Levi mag u niet [mee]tellen en hun aantal mag u niet onder de Israëlieten opnemen. 50 Wat u betreft, stel de Levieten aan over de tabernakel van de getuigenis en over alle bijbehorende voorwerpen, ja, over alles wat erbij hoort. Zíj moeten de tabernakel en alle bijbehorende voorwerpen dragen. Zíj moeten dienen, en zij moeten hun kamp rondom de tabernakel opslaan. 51 En wanneer de tabernakel moet opbreken, dienen de Levieten hem uit elkaar te nemen, en wanneer de tabernakel halt moet houden, dienen de Levieten hem [weer] op te bouwen. En de onbevoegde die te dicht bij komt, moet ter dood gebracht worden. 52 De Israëlieten moeten hun kamp opslaan, ieder bij zijn [eigen] kamp en ieder bij zijn [eigen] vaandel, [ingedeeld] overeenkomstig hun legers, 53 maar de Levieten moeten hun kamp opslaan rondom de tabernakel van de getuigenis; dan zal er geen grote toorn op de gemeenschap van de Israëlieten [komen]. Zo moeten de Levieten de voorschriften met betrekking tot de tabernakel van de getuigenis in acht nemen.
De Levieten worden niet tot de strijders gerekend. Zij hebben de zorg voor de tabernakel en slaan hun kamp er direct rondom op. De tabernakel wordt hier “de tabernakel van de getuigenis” genoemd. Het gaat om het aspect van het getuigenis naar buiten toe. Dat is ook een aspect van de gemeente, die “de pilaar en grondslag van de waarheid” is (1Tm 3:15). De gemeente heeft in de wereld het getuigenis van de waarheid hoog te houden. Dat wekt tegenstand op en vraagt om strijd, verdediging.
Afhankelijk van zijn bezigheid is de nieuwtestamentische gelovige een priester, een Leviet of een strijder. Hij is als priester bezig als hij in het heiligdom is om God te prijzen. Hij is een Leviet als hij de gemeente dient. Hij is een strijder als hij voor de waarheid opkomt als die wordt aangevallen.
54 De opdracht wordt uitgevoerd
54 De Israëlieten deden het. Overeenkomstig alles wat de HEERE Mozes geboden had, zo deden zij.
Het volk doet wat de HEERE Mozes geboden heeft. Het wordt gekenmerkt door gehoorzaamheid.