1 - 4 Reactie van het volk op het verslag
1 Toen begon heel de gemeenschap [luid te weeklagen] en bleef het volk in die nacht luid jammeren. 2 Al de Israëlieten morden tegen Mozes en tegen Aäron. Heel de gemeenschap zei tegen hen: Waren wij maar in het land Egypte of in deze woestijn gestorven! Waren wij maar gestorven! 3 Waarom brengt de HEERE ons dan naar dit land, zodat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kleine kinderen tot prooi worden [van de vijand]? Zou het niet beter voor ons zijn naar Egypte terug te keren? 4 En zij zeiden tegen elkaar: Laten wij een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren!
Het hele volk komt in opstand tegen Mozes en Aäron. Ze weeklagen luid. Het is echter geen weeklagen omdat ze berouw hebben. Het is een uiting van opstandigheid en verwerpen van God. Ze jammeren luid “in die nacht”, waarmee niet alleen de duisternis om hen heen wordt aangegeven, maar symbolisch ook de duisternis van hun ongeloof. In hun ongeloof beschuldigen ze God ervan dat Hij er de oorzaak van is dat hun vrouwen en kinderen door het zwaard zullen sterven. Dat is een goddeloze bewering, die voortkomt uit een opstandig hart.
Ze spreken duidelijk uit dat ze terug willen naar Egypte. Over deze dwaasheid schaamt later Nehemia zich nog. Dat horen we in zijn gebed tot God: “Zij hebben geweigerd te luisteren en zij hebben niet gedacht aan Uw wonderen die U bij hen had gedaan. Zij zijn halsstarrig geweest en in hun opstandigheid hebben zij een hoofd aangesteld om terug te keren naar hun slavernij” (Ne 9:17a). Wat ze hier willen, zal de HEERE als een straf aankondigen bij ongehoorzaamheid (Dt 28:68a). Ze geven zelfs aan dat ze liever in de woestijn sterven dan dat ze het land ingaan dat God voor hen heeft uitgezocht. Ze willen een andere leider en verwerpen daarmee Mozes, de hun door God gegeven leider. Profetisch ziet dat vooruit op de verwerping van de Heer Jezus en de keuze van het volk voor de antichrist (Jh 5:43).
5 Reactie van Mozes en Aäron
5 Toen wierpen Mozes en Aäron zich met hun gezicht [ter aarde], voor heel de verzamelde gemeenschap van de Israëlieten.
Bij deze nieuwe openbaring van opstand en ongeloof vallen Mozes en Aäron in verslagenheid op de grond. Zij doen dit voor het aangezicht van het volk, niet zozeer voor het aangezicht van de HEERE. Zo laten ze zien dat ze als het ware kapot zijn van de gezindheid van het volk. De houding van Mozes en Aäron drukt hun nederigheid uit. Het lijkt op een smeekbede aan het volk om toch eindelijk eens in geloof verder te gaan. Hun houding maakt echter geen indruk op het volk.
6 - 9 Getuigenis van Jozua en Kaleb
6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, [twee] van hen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren, 7 en zeiden tegen heel de gemeenschap van de Israëlieten: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een bijzonder goed land. 8 Als de HEERE ons genegen is, zal Hij ons in dat land brengen en zal Hij het ons geven, een land dat overvloeit van melk en honing. 9 Alleen, kom tegen de HEERE niet in opstand, en u, wees niet bevreesd voor de bevolking van het land, want zij zijn ons tot voedsel, hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons. Wees niet bevreesd voor hen!
Ook Kaleb en Jozua laten zien hoezeer zij verdriet hebben over de reactie van het volk. Ze scheuren hun kleren, wat altijd een teken van rouw en verslagenheid is. Vervolgens herhalen ze wat ze de vorige dag hebben gezegd. Hun visie op het land en waartoe God in staat is, is niet veranderd. Zij spreken de taal van het geloof en wijzen erop waartoe God in staat is. Te midden van zoveel ongeloof straalt het geloof van de enkelingen des te helderder.
Door te zeggen “zij zijn ons tot voedsel” stellen Jozua en Kaleb voor dat het volk zich meer met de vijanden zal voeden, dan dat het met hen zal hoeven te vechten. Het onderwerpen van de vijand zal gemakkelijk zijn en voordeel opleveren. Ze hoeven er daarom niet tegenop te zien. Door te zeggen “hun schaduw is van hen geweken” zeggen zij dat hun vijanden zonder bescherming zijn. Voeg daarbij dat de HEERE met Zijn volk is. Wat is er dan nog te vrezen?
10 Het volk en de HEERE reageren
10 Toen zei heel de gemeenschap dat men hen met stenen moest stenigen. Maar de heerlijkheid van de HEERE verscheen in de tent van ontmoeting, voor al de Israëlieten.
De opstandigheid van het volk tegen de HEERE is de enige reden waardoor zij het land niet zullen binnengaan. Niemand wordt van Kanaän buitengesloten, behalve zij die zichzelf ervan buitensluiten, zij die er niet in willen gaan. De taal van het geloof van Kaleb en Jozua slaat niet aan. Een volk dat niet wil geloven, wordt niet overtuigd door de krachtigste argumenten.
De taal van het geloof van Kaleb en Jozua stelt het ongeloof van het volk in het ware licht. Het volk spreekt er zelfs over de trouwe getuigen te stenigen. Dat is altijd de reactie van het ongelovige volk op de getuigen van God geweest (Mt 23:37a; Hd 7:51,59; Op 11:7,10).
Dan verschijnt de heerlijkheid van de HEERE. Dat gebeurt vier keer in dit boek (Nm 14:10; 16:19,42; 20:6) en steeds in, menselijk gesproken, uitzichtloze situaties. In deze gevallen bevestigt God Zijn absolute rechten.
11 - 12 Het voorstel van de HEERE
11 En de HEERE zei tegen Mozes: Hoelang zal dit volk Mij [nog] verwerpen? En hoelang zullen zij niet in Mij geloven, ondanks al de tekenen die Ik in het midden van hen gedaan heb? 12 Ik zal het met de pest treffen en Ik zal het verstoten, en Ik zal u tot een groter en machtiger volk maken dan dit is.
God is niet van plan het volk te verteren. Hij wil gebeden zijn. Daartoe daagt Hij als het ware Mozes uit. Hij kent het hart van Mozes. Voor Hem is het niet nodig om openbaar te maken wat erin is, maar Hij wil dat wij ervan leren. Hij stelt Mozes voor hem tot een nieuw volk te maken. Dat heeft Hij ook al in Exodus 32 voorgesteld naar aanleiding van de gebeurtenissen rondom het gouden kalf (Ex 32:10).
13 - 19 Het pleidooi van Mozes
13 Maar Mozes zei tegen de HEERE: Dan zullen de Egyptenaren het horen; immers, U hebt door Uw kracht dit volk uit hun midden geleid. 14 Zij zullen [het] zeggen tegen de inwoners van dit land, [die] gehoord hebben dat U, HEERE, in het midden van dit volk bent, dat U oog in oog gezien wordt, HEERE, en dat Uw wolk boven hen staat, en dat U overdag in een wolkkolom voor hen uit gaat en ‘s nachts in een vuurkolom. 15 Zou U dit volk als één man doden, dan zullen de volken die bij geruchte van U gehoord hebben, zeggen: 16 Omdat de HEERE dit volk niet in het land kon brengen dat Hij hun gezworen had, daarom heeft Hij hen in de woestijn afgeslacht. 17 Nu dan, laat toch de kracht van de Heere groot worden, zoals U gesproken hebt: 18 De HEERE is geduldig en rijk aan goedertierenheid, Hij vergeeft de ongerechtigheid en de overtreding, Hij houdt [de schuldige] zeker niet voor onschuldig en vergeldt de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen, tot in het derde en het vierde [geslacht]. 19 Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk, overeenkomstig de grootheid van Uw goedertierenheid, en zoals U dit volk vergeven hebt, vanaf Egypte tot hier toe.
Uit de reactie van Mozes op het voorstel van de HEERE blijkt dat zijn hart gelijk gestemd is met dat van de HEERE. Hij pleit voor het volk. Mozes denkt niet aan zichzelf, hij denkt alleen aan Gods heerlijkheid en het welzijn van het volk. Wat zullen de Egyptenaren wel niet zeggen? En heeft de HEERE al niet zo vaak Zijn goedheid en vergeving getoond, vanaf hun verlossing uit “Egypte tot hier toe”? Heeft Hij geen beloften aan het volk verbonden? Gods beloften en daden zijn de grond voor zijn pleidooi. Mozes doet een beroep op wat de HEERE van Zichzelf heeft gezegd (Ex 34:6-7).
Dat is ook voor ons de grond om te bidden voor Gods volk. Hoe langer we God kennen, hoe meer reden we hebben Hem te herinneren aan Zijn Wezen dat Hij heeft getoond na onze bekering in Zijn genadige en barmhartige bemoeienis met ons.
20 - 35 De HEERE spreekt recht
20 De HEERE zei: Op uw woord heb Ik hun vergeven. 21 Echter, [zo waar] Ik leef, de hele aarde zal met de heerlijkheid van de HEERE vervuld worden! 22 Want al de mannen die Mijn heerlijkheid gezien hebben en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en die Mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben en niet naar Mijn stem hebben geluisterd, 23 zij zullen het land dat Ik hun vaderen gezworen heb, niet zien! Ja, geen van allen die Mij verworpen hebben, zullen het zien! 24 Maar Mijn dienaar Kaleb, omdat in hem een andere geest was en hij erin volhard heeft Mij na [te volgen], hem zal Ik brengen in het land waar hij geweest is, en zijn nageslacht zal het in bezit nemen. 25 De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in het dal. Keer morgen om en trek verder de woestijn in, in de richting van de Schelfzee. 26 Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron: 27 Hoelang zal [Ik nog] bij deze boosaardige gemeenschap blijven, die tegen Mij mort? Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord, waarmee zij tegen Mij morren. 28 Zeg tegen hen: [Zo waar] Ik leef, spreekt de HEERE, voorwaar, Ik zal met u doen zoals u ten aanhoren van Mij gesproken hebt. 29 In deze woestijn zullen uw dode lichamen vallen, [te weten] allen van u die geteld zijn, naar hun volledige aantal, van twintig jaar oud en daarboven, [u] die tegen Mij gemord hebt. 30 U zult beslist niet in dat land komen waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou laten wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 Uw kleine kinderen, van wie u zei: Zij zullen tot prooi worden [van de vijand]! Hen zal Ik erin brengen; zij zullen dat land, dat u verworpen hebt, leren kennen. 32 Maar wat u betreft, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen. 33 Uw kinderen zullen veertig jaar in deze woestijn rondzwerven, en zij zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen in deze woestijn vergaan zijn. 34 Overeenkomstig het aantal dagen dat u dat land verkend hebt, veertig dagen, voor elke dag een jaar, zult u uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar [lang], en u zult van Mij tegenstand ondervinden. 35 Ík, de HEERE, heb gesproken: Voorwaar, Ik zal dit doen met heel deze boosaardige gemeenschap, die tegen Mij samenspant. Zij zullen in deze woestijn omkomen, ja, zij zullen er sterven!
God laat Zich verbidden en vergeeft. Dat betekent niet dat Hij het kwaad ongestraft laat, maar dat Hij het oordeel uitstelt. Hij spaart het volk en verteert het niet onmiddellijk. Hij zal het kwaad straffen in het vervolg van de woestijnreis. Nooit zullen de ongehoorzamen het land ingaan (Ps 95:10-11). De lichamen van alle opstandelingen zullen vallen in de woestijn.
De eerstvolgende opdracht om op te breken zal niet zijn om voort te gaan op weg naar het beloofde land, maar om terug te gaan in de richting van de Schelfzee. Ze willen terug naar Egypte (vers 3)? Dan mogen ze die kant op. Ze willen in de woestijn sterven (vers 2)? Ze zullen in de woestijn sterven. Hun lichamen zullen niet, zoals wel dat van Jozef, in het beloofde land begraven worden (Gn 50:25; Ex 13:19; Jz 24:32) omdat zij dat land hebben versmaad.
Alleen Kaleb en Jozua zullen in het land komen. De HEERE noemt Kaleb “mijn dienaar Kaleb”. Hij is een beeld van de trouwe Dienaar, de Heer Jezus. Dat blijkt ook uit de volgende karakterschets: bij hem is “een andere geest” dan bij de ongelovigen. Kaleb laat zijn geest niet beïnvloeden door wat hij heeft gezien, maar door wat de HEERE heeft gezegd. Door die “andere geest” in hem wordt naar buiten zichtbaar dat hij “volhard heeft” de HEERE “na [te volgen]” (vers 24; Nm 32:12; Dt 1:35-36; Jz 14:8-9,14).
In enkele woorden wordt hier een portret van een gelovige van de oude dag gegeven, waarvan te wensen is dat we daaraan een voorbeeld nemen. Gehoorzaamheid aan de Heer en een zich niet laten beïnvloeden door de menselijke geest die in de christenheid heerst, zijn de voorwaarden om de Heer volhardend te kunnen volgen.
Ook de kinderen van onder de twintig jaar zullen het land ingaan. Zij zijn een nieuw geslacht. Het oude geslacht is vol van Egypte. Ze zijn wel in de woestijn, maar hun hart is nog helemaal in Egypte. De kinderen kennen eigenlijk alleen de woestijn, niet Egypte. God neemt die kinderen voor Zijn rekening.
Dat is ook een grote bemoediging voor ouders die zorg hebben over hun kinderen vanwege de tijd waarin ze leven. Er komt steeds meer openlijke opstand tegen God en Zijn Woord. Er is nauwelijks iets christelijks meer aanwezig in het eens zo christelijke Nederland. Maar God heeft voor elke generatie een begaanbare weg. Die weg is in Zijn Woord te vinden. Als de kinderen daarin lezen en het ter harte nemen, zullen ze hun eigen ervaringen met een onveranderlijke God opdoen, Die alle omstandigheden kent en erboven staat.
Gods volk moet veertig jaar zwerven in de woestijn. Dit zien we terug in de tweeduizend jaar van de christenheid. De goeden lijden daarin met de kwaden. Kaleb en Jozua, en ook de kinderen, moeten evengoed veertig jaar meesjokken door de woestijn. Zij moeten veertig jaar wachten voordat ze het land kunnen binnengaan. Die veertig jaar zal God gebruiken om hun te leren wie ze zelf zijn en Wie Hij is (Dt 8:2). Ze zullen geloofservaringen opdoen en onderscheid leren maken tussen wat wel en wat niet van God is.
Dwars door alles heen zullen Kaleb en Jozua ook steeds het beeld voor ogen hebben gehouden van de indrukken die ze als verkenners van het land hebben opgedaan. Wat ze al geproefd en genoten hebben van de vrucht van het land, zal hun kracht hebben gegeven door te gaan. Ze zullen daarmee de kinderen hebben bemoedigd om vol te houden.
Het volk is een volk van zwervers geworden. Ze zijn pelgrims, doortrekkers geweest op reis naar het beloofde land. Nu zijn ze zwervers, zonder vast doel ronddolend in de woestijn. Dit is hun straf omdat zij “het begerenswaardige land” dat God hun heeft willen geven, hebben versmaad, want “zij geloofden Zijn woord niet” (Ps 106:24). Versmaden wat God geeft, is in feite het versmaden van God Zelf.
Over de veertig jaar in de woestijn weten we weinig. Slechts enkele gebeurtenissen worden ons in de Schrift vermeld, maar die zijn dan ook kenmerkend voor hun hele verblijf in de woestijn. Ze zijn opgeschreven opdat wij daaruit lering zullen trekken: “Maar in de meesten van hen had God geen welgevallen, want zij zijn neergeveld in de woestijn. en deze dingen gebeurden tot voorbeelden voor ons, opdat wij geen begeerte in [het] kwade zouden hebben, zoals zij er begeerte in hadden. Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, zoals geschreven staat: ’Het volk ging zitten om te eten en te drinken, en zij stonden op om te spelen’. Laten wij ook niet hoereren, zoals sommigen van hen hoereerden, en er vielen er op één dag drieëntwintigduizend. Laten wij ook Christus niet verzoeken, zoals sommigen van hen [Hem] verzochten en door de slangen omkwamen. Moppert ook niet, zoals sommigen van hen mopperden en door de verderver omkwamen. <Al> deze dingen nu zijn hun overkomen als voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op wie de einden van de eeuwen zijn gekomen” (1Ko 10:5-11).
De kinderen moeten ook leren dat hetzelfde wat in de harten van de ouders is, ook in hun eigen harten is. Zij komen in het land, maar niet omdat ze beter dan hun ouders zijn. Als wij iets van de hemelse zegeningen mogen kennen en genieten is dat niet omdat wij ook maar iets beter zijn dan anderen die deze zegeningen niet kennen.
36 - 38 Ongeloof geoordeeld – Geloof gespaard
36 En de mannen die Mozes uitgestuurd had om het land te verkennen, en die, teruggekeerd, heel de gemeenschap tegen hem hadden doen morren door over het land een kwaad gerucht te laten uitgaan, 37 die mannen, die over dat land een kwaad gerucht hadden laten uitgaan, stierven ten gevolge van een plaag, voor het aangezicht van de HEERE. 38 Maar van de mannen die eropuit gegaan waren om het land te verkennen, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven.
De tien verkenners mochten geen natuurlijke dood sterven. God verdraagt veel van de christenen, maar over sommigen brengt Hij een direct oordeel (Hd 5:5,10). Waar Gods getuigenis bijzondere smaad wordt aangedaan, komt het oordeel van God direct, ongeacht of het om Israël of om de gemeente gaat. Zij hebben zelf gezondigd en ook anderen doen zondigen. Ze hebben zelf gezondigd door een kwaad gerucht te laten uitgaan. Anderen hebben dit kwaad gerucht geloofd en daardoor ook gezondigd. Ook de aard van de zonde is erg. Zij hebben de dienst van God voorgesteld als een hopeloze zaak en Hem tot een leugenaar gesteld.
Mogelijk staan de twaalf verkenners bij elkaar, te midden van het volk. Dan doodt de HEERE door een plaag de tien ongelovige verkenners. Jozua en Kaleb blijven in leven. Dat moet de Israëlieten veel gezegd hebben. Deze twee mannen blijven staan waar een heel volk valt.
39 - 45 Het volk opnieuw ongehoorzaam
39 Mozes sprak deze woorden tot al de Israëlieten. Toen treurde het volk zeer. 40 Zij stonden 's morgens vroeg op en klommen naar de top van de berg [en] zeiden: Zie, [hier] zijn wij, wij zullen op weg gaan naar de plaats waarvan de HEERE gesproken heeft, want wij hebben gezondigd. 41 Maar Mozes zei: Waarom overtreedt u zo het bevel van de HEERE? Want dat zal niet voorspoedig verlopen. 42 Ga niet op weg, want de HEERE zal niet in uw midden zijn, zodat u niet door uw vijanden verslagen wordt. 43 Want de Amalekieten en de Kanaänieten staan daar vóór u, en u zult door het zwaard vallen, want omdat u zich van achter de HEERE afgekeerd hebt, zal de HEERE niet met u zijn. 44 Toch probeerden zij overmoedig naar de top van de berg te klimmen, maar de ark van het verbond van de HEERE en Mozes weken niet uit het midden van het kamp. 45 Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten, die in dat bergland woonden, naar beneden en versloegen hen, en zij verpletterden hen, tot Horma toe.
In tegenspraak met wat Mozes zegt, gaan ze nu wel, zoals ze eerst in tegenspraak met wat God heeft gezegd, hebben geweigerd te gaan. Ook handelen ze in strijd met wat de HEERE in vers 25 heeft bevolen, waar Hij heeft gezegd dat het volk weer de woestijn in moet trekken. Telkens weer gaan ze voorbij aan Gods woorden, of ze nu in zegen of in oordeel zijn gesproken.
Ook naar Mozes, die hen waarschuwt niet te gaan, luisteren ze niet. Ze laten zich door niemand gezeggen. Eigenwillig trekken ze op: zonder God, zonder de ark van het verbond en zonder Mozes. Bij werkelijk berouw zouden ze zich hebben gebogen onder Gods oordeel. Daarvan is echter geen sprake. Ze hebben slechts spijt vanwege de gevolgen van hun daden. Daarom proberen ze hun eerste zonde, die van bangheid, goed te maken door er een tweede zonde, die van vermetel zelfvertrouwen, aan toe te voegen. Maar God verbindt Zijn Naam nooit aan ongehoorzaamheid.
Christenen die in eigen kracht zich de dingen van God willen toe-eigenen, worden een prooi voor de macht van de vijand. Dat zien we hier bij wat de Israëlieten doen. Zoals de vijanden zijn in hun ogen omdat ze ernaar kijken zonder God erbij te betrekken, zo ervaren ze de werkelijkheid van de macht van de vijand omdat ze zonder God optrekken. Het volk lijdt een zware nederlaag.