1 Israël in de vlakten van Moab
1 Daarna braken de Israëlieten op en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab, aan deze zijde van de Jordaan, [ter hoogte] van Jericho.
Nadat de Israëlieten het hele gebied op de Amorieten hebben veroverd, trekken ze naar de vlakten van Moab om zich daar op de verovering van Kanaän voor te bereiden. Vanaf hier zullen zij, na de dood van Mozes, onder aanvoering van Jozua de Jordaan doortrekken om het land Kanaän binnen te trekken.
2 - 7 Balak zendt boden naar Bileam
2 Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël met de Amorieten gedaan had. 3 Daarom was Moab zeer bevreesd voor dit volk, want het was talrijk. Moab verkeerde in angst voor de Israëlieten. 4 Toen zei Moab tegen de oudsten van Midian: Nu zal deze menigte alles wat rondom ons is, afgrazen, zoals een rund het groen van het veld afgraast. Balak, de zoon van Zippor, was in die tijd koning van Moab. 5 Hij stuurde boden naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier [de Eufraat], in het land van zijn volksgenoten, om hem bij zich te laten roepen: Zie, er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het oppervlak van het land bedekt, en het blijft recht tegenover mij liggen. 6 Nu dan, kom toch, vervloek dit volk voor mij, want het is machtiger dan ik. Misschien kan ik het verslaan en kan ik het uit het land verdrijven, want ik weet: wie u zegent, is gezegend, en wie u vervloekt, is vervloekt. 7 Toen gingen de oudsten van Moab en de oudsten van Midian op weg, en zij hadden het waarzeggers[loon] in hun hand. En zij kwamen bij Bileam en spraken tot hem de woorden van Balak.
Voordat het volk Kanaän binnentrekt, laat God in het overleg tussen Balak en Bileam iets zien waarvan Israël zich op dat moment niets bewust is. Het is een aanval op Gods volk in een vorm die we nog niet eerder hebben gezien. We worden er deelgenoot van gemaakt, net als van het gesprek van God met de satan over Job (Jb 1:6-12). En net als in het geval van Job wordt deze aanval van de satan op Gods volk door God gebruikt om Zijn volk te zegenen.
Als we de gebeurtenissen van de komende drie hoofdstukken diep op ons laten inwerken, zullen we aan het slot met Paulus uitroepen: “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen uitverkorenen van God? God is het Die rechtvaardigt; wie is het die veroordeelt?” (Rm 8:33-34a).
Moab is ook een van de verstokte vijanden van Israël. Het kenmerk van Moab is zijn trots (Js 16:6; Jr 48:29). De trots zal altijd proberen Gods volk te overheersen. Dit volk is een groot gevaar voor het volk van God. Omgekeerd ziet Balak in Gods volk een enorm gevaar voor zijn eigen bestaan. Hij voelt zich bedreigd in zijn eer. Toch is er geen reden voor die angst omdat God Zijn volk verboden heeft Moab uit zijn gebied te verdrijven (Dt 2:9). Maar goddeloze mensen zien altijd gevaren waar ze niet zijn omdat ze een slecht geweten hebben.
Gewaarschuwd door de nederlaag van Sihon en Og ziet hij niets in een militaire confrontatie. Hij ziet in dat zo’n confrontatie voor hem een zekere nederlaag inhoudt. Ook weet hij dat het volk zijn overwinningen te danken heeft aan zijn God, zoals alle volken om Israël heen dat weten (Jz 2:10). Hij zoekt zijn toevlucht in een heel andere richting. Hij zoekt de zwakke plek van het volk en die vindt hij in de ontrouw van het volk tegenover hun God.
Wat hij wil proberen, is een wig te drijven tussen God en Zijn volk. Hij doet dat op een uiterst tactisch moment, aan het einde van de woestijnreis, als alle ontrouw van het volk openbaar is geworden. Maar dan laat Balak zien dat hij van de God van Israël niets begrijpt. Hij ziet de God van Israël als een nationale afgod, zoals elk volk zijn god of goden heeft. Zo ziet bijvoorbeeld ook Sanherib, de koning van Assyrië, de God van Israël (2Kr 32:10-19).
Balak stuurt boden naar Bileam omdat hij in Bileam een profeet van de HEERE ziet. Maar Bileam is geen profeet van de HEERE. Een echte profeet van de HEERE spreekt tot het volk over hun ontrouw. Tevens wijst hij op de zegen die aan de bekering verbonden is. Geen van beide aspecten zien we bij Bileam. Balak en Bileam vormen samen een duivels span dat we herkennen in het duivelse span van de toekomst: het beest en de valse profeet (Op 13:1,11-12), die zich onder aansturing van de satan tegen Christus en Zijn volk keren.
De Schrift laat er geen misverstand over bestaan dat Bileam een valse profeet is, een dienaar van de satan, die zich uitgeeft voor een profeet van de God van Israël. Daarom wil Balak hem inhuren. Als Bileam zegen over Gods volk uitspreekt, zegt dat niets over Bileam en alles over God. God dwingt Bileam Zijn volk te zegenen.
Zijn naam komt in acht bijbelboeken voor en altijd in negatieve zin (Numeri 22-24; Nm 31:8,16; Dt 23:3-5; Jz 13:22; 24:9-10; Ne 13:1-2; Mi 6:5; 2Pt 2:15-16; Jd 1:11; Op 2:14). Aan het einde van Israëls geschiedenis haalt de profeet Micha nog eens aan wat Balak en Bileam hier willen doen, om door hun voorbeeld Israël het recht van God voor ogen te stellen (Mi 6:5a).
De drie aanhalingen van Bileam in het Nieuwe Testament zijn veelzeggend. We lezen over “de weg van Bileam” (2Pt 2:15), over “de dwaling van Bileam” (Jd 1:11) en over “de leer van Bileam” (Op 2:14). Uit deze aanhalingen en het verband waarin ze staan, zien we dat zijn geschiedenis ons als gemeente belangrijke lessen leert.
Zal de satan, na zijn mislukkingen om het volk om te brengen door middel van strijd, nu wel slagen in zijn pogingen om het volk te verdelgen? De pogingen van de vijand maken duidelijk dat God tegenover de vijand Zijn betrekkingen met Zijn volk handhaaft en niet toelaat dat Zijn volk vervloekt wordt. Balak denkt alleen aan God als een heilig God. Hij weet niets van de genade van God. Als vijand van God krijgt hij van God niet het recht Hem tegen Zijn volk op te zetten. De ontrouw van het volk is altijd alleen een zaak tussen God en Zijn volk.
Balak zoekt overigens niet alleen steun bij Bileam. Hij heeft ook overleg met de oudsten van Midian. Toch is zijn hoop vooral op Bileam gevestigd.
8 - 14 Gesprek tussen God en Bileam
8 Toen zei hij tegen hen: Overnacht hier deze nacht en ik zal verslag aan u uitbrengen zoals de HEERE tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam. 9 En God kwam tot Bileam en zei: Wie zijn die mannen die bij u zijn? 10 Toen zei Bileam tegen God: Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, heeft hen naar mij toe gestuurd [met het verzoek]: 11 Zie, het volk dat uit Egypte getrokken is, heeft het oppervlak van het land bedekt. Kom nu, vervloek het voor mij. Misschien kan ik ertegen strijden en het verdrijven. 12 Toen zei God tegen Bileam: U mag niet met hen meegaan, u mag dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. 13 De [volgende] morgen stond Bileam op en zei tegen de vorsten van Balak: Ga naar uw land, want de HEERE weigert mij toe te laten met u mee te gaan. 14 Toen stonden de vorsten van Moab op en kwamen [terug] bij Balak. En zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan.
God opent het gesprek met Bileam. Deze schijnt er niet van te schrikken, gewend als hij is aan de omgang met de geestenwereld, waarbij hij tot nog toe alleen met boze geesten te maken heeft gehad. Hij weet niet beter of ook nu betreft het een waarzeggende geest. Zo vangt God de sluwe profeet in zijn eigen net (1Ko 3:19).
God stelt nooit vragen omdat Hij Zelf het antwoord niet weet, maar om de mens ertoe te dwingen na te denken over wat er in zijn hart is. In dit geval moet het Bileam bepalen bij het feit dat men hem is komen vragen om Gods volk te vervloeken. Bileam legt God uit waar het om gaat. Uit wat hij zegt, blijkt dat hij er geen flauw besef van heeft dat het gaat om het volk van de God met Wie hij spreekt.
God doet de zaak af met het bevel aan Bileam niet mee te gaan om het volk te vervloeken omdat het een gezegend volk is. Dat Bileam het later nog eens probeert, toont aan dat hij door geldzucht wordt geleid en niet door wat God zegt. God heeft vaker tot goddeloze mensen gesproken, zoals tot Abimelech en Laban, met het bevel zich niet aan Zijn uitverkorenen te vergrijpen (Gn 20:3; 31:24).
In zijn antwoord aan de boden van Balak spreekt Bileam alleen over de weigering van de HEERE om hem mee te laten gaan. Er klinkt de teleurstelling in door van een man die geen gemeenschap heeft met God. Hij wil graag meegaan, maar helaas, het wordt hem niet toegestaan. Hij rept er met geen woord over dat het een gezegend volk is. De boden brengen geen getrouw verslag uit van wat Bileam heeft gezegd. Zij spreken alleen van de weigering door Bileam.
15 - 19 Balak zendt opnieuw boden naar Bileam
15 Maar Balak ging door met het sturen van vorsten, meer en aanzienlijker dan de [eerste]. 16 Die kwamen bij Bileam en zeiden tegen hem: Dit zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u er toch niet van weerhouden naar mij toe te komen. 17 Ja, ik zal u met grote eer overladen, en alles wat u tegen mij zegt, zal ik doen. Maar kom toch, vervloek dit volk voor mij! 18 Toen antwoordde Bileam en zei tegen de dienaren van Balak: Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik ben niet in staat het bevel van de HEERE, mijn God, te overtreden om iets te doen, klein of groot. 19 Nu dan, blijft u toch ook deze nacht hier, opdat ik weet wat de HEERE verder tot mij spreken zal.
Balak zendt opnieuw boden naar Bileam. Hij doet nu niet alleen een beroep op de hebzucht van Bileam, maar ook op zijn eerzucht. Een voornaam gezantschap met veel geld is toch wat anders dan een onbetekenende bode met veel geld. Daarbij geeft hij ook nog de toezegging dat Bileam maar hoeft te vragen wat hij wil, en Balak zal eraan voldoen. Mensen van de wereld geven alles om de gunst van een medium te verkrijgen. Ze menen door het bezit van het medium zichzelf te verzekeren van de toekomst, zonder te beseffen dat ze daardoor in de macht van het medium komen.
Bileam spreekt over “de HEERE, mijn God”. Slechte mensen kunnen zeer vrome taal gebruiken. Maar God kent het hart van de mens. Bileam gebruikt deze woorden als formule. Van een relatie is geen sprake. Degene Die hij “de HEERE, mijn God” noemt, is voor hem niet meer dan een waarzeggende geest, aan wie hij zich onderworpen heeft en aan wie hij zich ook niet onttrekken kan.
Dat hij zich niet bewust is van Gods autoriteit en dat hij aan Hem volledige gehoorzaamheid verschuldigd is, blijkt eens te meer uit zijn verdere handelen. God heeft duidelijk gezegd dat hij niet mee moet gaan. Waarom moet hij het dan toch nog een keer proberen? Hij meent met een geest te doen te hebben die gemakkelijk tot aanpassing bereid is.
20 God spreekt weer tot Bileam
20 God kwam 's nachts tot Bileam en zei tegen hem: Kwamen die mannen soms om u te ontbieden? Sta op, ga met hen mee, maar u mag alleen dat doen, wat Ik tot u spreken zal.
God spreekt weer tot Bileam. God kent zijn hart en geeft hem de opdracht mee te gaan. God geeft wel vaker opdrachten die aansluiten bij verlangens van mensen. Zo geeft hij Israël een koning als Saul. Hij gaat Bileam gebruiken om een geweldig getuigenis aangaande Zijn volk uit te spreken.
21 - 35 Bileam ontmoet God als tegenstander
21 De [volgende] morgen stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee. 22 De toorn van God ontbrandde echter, omdat hij op weg ging, en een Engel van de HEERE ging hem in de weg staan als [zijn] tegenstander. [Bileam] reed op zijn ezelin, en twee van zijn knechten waren bij hem. 23 Toen de ezelin de Engel van de HEERE op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in Zijn hand, week de ezelin van de weg af en ging het veld in. Toen sloeg Bileam de ezelin om haar [weer] naar de weg terug te drijven. 24 Maar de Engel van de HEERE ging [nu] op een nauw pad tussen de wijngaarden staan, [met] een muur aan de ene en een muur aan de andere [kant]. 25 Toen de ezelin de Engel van de HEERE zag, drukte ze zich tegen de muur aan en drukte Bileams voet tegen de muur; daarom ging hij door met haar te slaan. 26 De Engel van de HEERE ging nog verder en ging op een nauwe plaats staan, waar geen weg was om naar rechts of links af te wijken. 27 Toen de ezelin de Engel van de HEERE zag, ging ze liggen, onder Bileam. Toen ontstak Bileam in woede en hij sloeg de ezelin met een stok. 28 Toen opende de HEERE de mond van de ezelin en ze zei tegen Bileam: Wat heb ik u misdaan, dat u mij nu driemaal geslagen hebt? 29 Toen zei Bileam tegen de ezelin: Omdat jij de spot met me drijft. Had ik maar een zwaard in mijn hand, dan zou ik je nu doden! 30 De ezelin zei tegen Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop u gereden hebt sinds u [mijn heer] werd, tot op deze dag? Was ik ooit gewend u zo te behandelen? Hij zei: Nee! 31 Toen ontsloot de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij de Engel van de HEERE zag staan op de weg, met zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand. En hij knielde en boog zich neer met zijn gezicht [ter aarde]. 32 De Engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom hebt u uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben zelf uitgegaan als [uw] tegenstander, want deze weg wijkt van Mij af. 33 Maar de ezelin heeft Mij gezien en driemaal is ze voor Mij uitgeweken. Als ze niet voor Mij was uitgeweken, zou Ik u nu zeker hebben gedood, maar haar zou Ik hebben laten leven. 34 Toen zei Bileam tegen de Engel van de HEERE: Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat U hier stond om mij onderweg te ontmoeten; nu dan, als het slecht is in Uw ogen, zal ik wel terugkeren. 35 En de Engel van de HEERE zei tegen Bileam: Ga met deze mannen mee, maar alleen het woord dat Ik tot u spreken zal, mag u spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mee.
Bileam ontmoet God als zijn tegenstander. Bileam gaat omdat God het gezegd heeft, en omdat hij gaat, ontbrandt de toorn van God. Dat lijkt een tegenstrijdigheid. Bileam weet dat het tegen de wil van God is, maar hij gaat, gedreven door liefde voor het geld.
In de geschiedenis met de ezelin laat God zien dat Bileam nog dommer is dan een ezel. Verblind als hij is door de geldzucht, weet hij niet in welk gevaar hij verkeert. De ezelin heeft daar wel oog voor. Dieren hebben vaak meer oog voor hun Eigenaar dan mensen (Js 1:3). Een dier ziet hier meer dan iemand die naar Gods beeld geschapen is. Wat een dwaasheid om voort te gaan op een boze weg waarop het zwaard van de HEERE tegen de boze uitgetrokken is. De ezelin redt hem van die dwaasheid (2Pt 2:15-16).
Bileam schijnt het ongewone van het spreken van de ezelin niet op te merken. Hij gaat met haar in gesprek. Er is wel geopperd dat hij misschien door zijn contacten met demonen gewend is aan sprekende dieren. Misschien ook is hij door zijn woede zo buiten zichzelf, dat het vreemde ervan hem niet opvalt.
Dat de HEERE de ezelin laat spreken, laat zien hoe uitzonderlijk dit gebeuren met Bileam is. De inzet is dan ook hoog. Het gaat om zegen of vloek voor het volk van God en alle daarmee samenhangende beloften. God kan alles gebruiken en een stem geven om een getuigenis te geven van Zijn almacht en daardoor te waarschuwen (Lk 19:40; Hk 2:11). Hij kan ook, als dat past in de uitvoering van Zijn plan, ingrijpen in een door Hemzelf ingestelde wetmatigheid (2Kn 6:6; 20:11; Jz 10:13).
Het ongeloof spreekt spottend over drie ‘zaligmakende dieren’: de sprekende slang (Gn 3:1), de sprekende ezelin (hier) en de vis waarin Jona heeft gezeten (Jn 1:17; 2:1,10). Toch is het inderdaad zo, dat wie niet gelooft dat dit echt gebeurd is, niet ‘zalig’ ofwel behouden kan worden, want zo iemand maakt God tot een leugenaar. De gebeurtenissen waarbij dieren door God voor een bijzonder doel boven hun natuur worden gebruikt, hebben te maken met de zondeval (de slang), de verbinding tussen God en Zijn volk met de daaraan verbonden beloften (de ezelin) en de Heer Jezus (de vis). Alle drie worden ze in het Nieuwe Testament aangehaald (2Ko 11:3; 2Pt 2:16; Mt 12:40).
In plaats van zich af te vragen waarom de ezelin, die hem nog nooit in de steek heeft gelaten, zo doet, ranselt hij haar af. Hij wil haar zelfs doden, een dwaasheid die wordt verhinderd omdat hij geen zwaard bij zich heeft. Wat zou hij daar nu mee opgeschoten zijn? Hij zou er alleen maar bij verloren hebben. Zo doen veel mensen in hun dwaasheid dingen die hun geen winst, maar slechts verlies opleveren.
Ook door de wrede behandeling van zijn trouwe rijdier bewijst Bileam dat hij een onrechtvaardige is. De rechtvaardige weet immers wat zijn vee nodig heeft (Sp 12:10a). Overigens is er wel een zwaard in de buurt, namelijk dat van de Engel van de HEERE. Maar daarvoor is Bileam blind. Daarbij komt dat dit zwaard niet gericht is tegen de ezelin, maar tegen hem.
De reactie van de ezelin is niet alleen wonderlijk door het spreken, maar ook in wat zij zegt. Zij spreekt met meer verstand dan Bileam. In haar woorden, in de vorm van vragen, gaan wijze lessen schuil voor Bileam en ieder mens in zijn verhouding tot God. In de eerste plaats erkent zij het eigendomsrecht van Bileam op haar als zij zegt: “Ben ik niet uw ezelin?” In de tweede plaats kan zij zeggen dat zij er altijd voor hem in trouwe dienst is geweest: “Waarop u gereden hebt sinds u mijn heer werd, tot op deze dag.” In de derde plaats zien we dat dit uitzonderlijke handelen niet voortkomt uit onwilligheid bij haar, “was ik ooit gewend u zo te behandelen?”, waarmee ze indirect zegt dat de onwilligheid bij hem zit.
De vragen van de ezelin hebben geen profetische lading. Het zijn geen vragen die van God komen en een bijzondere betekenis hebben. Ze zegt ook niets over de Engel van de HEERE. Het zijn eenvoudig de vragen die elk dier, dat mishandeld wordt, zou stellen als het daartoe de gelegenheid kreeg. Ze gaan niet buiten het terrein van het gevoelen van een dier, maar blijven binnen de sfeer van het dierlijke zielenleven. Het enige antwoord dat Bileam op de gestelde vragen kan en moet geven, is: “Nee!” Maar van enige reactie in zijn geweten is geen sprake.
Er is een praktische toepassing te maken. Als wij onderweg zijn en er komt een verhindering, waardoor we niet verder kunnen reizen, hoe reageren we dan? De Heer wil dat zo’n verhindering ons ertoe brengt dat we nagaan wat onze motieven zijn om die reis, of het nu een korte of een lange is, te ondernemen. Het hoeft niet verkeerd te zijn, maar Hij wil dat we indringen in Zijn gedachten en dat we ons bewust worden dat alles alleen tot Zijn eer kan zijn als Hij met ons meegaat. Dit geldt in nog sterkere mate voor de levensweg die we bij onze levensreis volgen, de keuzes die we daarop maken, bijvoorbeeld welke opleiding, welk beroep, welke man of vrouw we moeten kiezen. Vanuit welk motief kiezen we de weg die we gaan?
Zoals de HEERE de mond van de ezelin opende (vers 28), zo opent Hij de ogen van Bileam (vers 31). Dat brengt hem op de knieën. De HEERE spreekt hem in vragende zin aan op zijn gedrag tegenover zijn ezelin. Vervolgens maakt Hij Bileam duidelijk dat Hij en Bileam lijnrecht tegenover elkaar staan. Bileam is niet in de weg van de HEERE, maar op een weg waarvan de HEERE zegt: “Want deze weg wijkt van Mij af.” Dat betekent dat deze weg naar de ondergang voert. De Engel benadrukt dat Bileam maar liefst driemaal zijn ezelin mishandeld heeft om haar te dwingen de weg te gaan die hij wil dat ze gaat, maar dat de ezelin hem driemaal voor de ondergang heeft bewaard, door voor de Engel uit te wijken.
Nadat de HEERE Bileam de les met de ezelin heeft verklaard, spreekt Bileam het uit: “Ik heb gezondigd”. Het is op dezelfde manier als de farao, Saul en Judas dat doen (Ex 9:27; 10:16; 1Sm 15:24; 26:21; Mt 27:4). Van echt berouw is geen sprake. God ontslaat hem dan ook niet van zijn opdracht, maar verplicht hem verder te gaan, met de mededeling dat hij alleen zal spreken wat Hij tot hem zegt. Het zal tot meerdere eer van God strekken als Hij Bileam niet alleen verhindert het volk te vervloeken, maar Bileam juist tot een instrument maakt door wie Hij Zijn volk zegent.
36 - 41 Balak en Bileam naar de Baälshoogten
36 Toen Balak hoorde dat Bileam kwam, ging hij hem tegemoet, tot aan de stad van Moab die in het gebied van de Arnon ligt, en wel aan de uiterste rand van het gebied. 37 Balak zei tegen Bileam: Heb ik niet dringend [boden] naar u toe gestuurd om u te roepen? Waarom bent u niet naar mij toe gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te eren? 38 Toen zei Bileam tegen Balak: Zie, ik ben nu naar u toe gekomen; zal ik nu echter ook maar iets kunnen spreken? Het woord dat God mij in de mond legt, zal ik spreken. 39 Bileam ging met Balak mee, en zij kwamen in Kirjath-Huzoth. 40 Toen slachtte Balak runderen en schapen, en hij stuurde [ervan] naar Bileam en naar de vorsten die bij hem waren. 41 De [volgende] morgen gebeurde het dat Balak Bileam meenam en hem op de Baälshoogten liet klimmen, zodat hij vandaar het uiterste [deel] van het volk kon zien.
Bij het eerste contact dat Balak met Bileam heeft, kan hij hem alleen nog verwijten dat hij niet eerder is gekomen. Zijn verwachtingen zijn hooggespannen. Bileam tempert die verwachtingen door erop te wijzen dat hij alleen dat kan spreken wat God hem in de mond legt. Hij weet zich een gevangene van Hem.
Balak neemt Bileam mee naar de hoogten van Baäl. Dit is de eerste vermelding van Baäl in de Bijbel. Vanaf deze plaats zal de eerste poging tot vervloeking plaatsvinden. Het is een plaats die geheel gewijd is aan de aanbidding van de satan die zich hier verschuilt achter de naam ‘Baäl’.
Baäl (betekent: heer) is de mannelijke oppergod van de Kanaänieten, terwijl Astarte de vrouwelijke oppergod is. Deze vorm van afgoderij krijgt een vaste plaats in Israël in de tijd van de richters (zie het boek Richteren). In de eerste dagen van het optreden van Samuel wordt deze afgod uit het land verwijderd. Maar hij komt terug. Tijdens de regering van de goddeloze Achab over het tien stammenrijk, maakt zijn nog goddelozere vrouw Izebel de Baälsdienst tot officiële godsdienst in Israël.
Vanaf de plaats die Balak heeft uitgekozen, kan Bileam niet het hele volk zien, maar slechts een gedeelte ervan. Het moet Bileam de indruk geven dat hij maar met een klein volk te maken heeft, het moet hem tot geringschatting van dat volk brengen. Maar luister tot welke uitspraak God Bileam brengt als hij onder de indruk komt van wat hij ziet: “Moge mijn ziel de dood van de oprechten sterven en mijn einde zijn als dat van hem” (Nm 23:10).
Elke volgende poging vindt steeds vanaf een andere locatie plaats, naar het schijnt steeds dichter bij het volk. Het is de bedoeling van Balak dat Bileam datgene ziet wat hem een negatieve indruk van dat volk zal geven, zodat hij ‘materiaal’ in handen krijgt, waarmee hij het volk kan vervloeken.