1 - 4 Dienst van de Kahathieten
1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: 2 Neem het aantal op van de nakomelingen van Kahath, uit het midden van de nakomelingen van Levi, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, 3 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht is, om het werk in de tent van ontmoeting te verrichten. 4 Dit is de dienst van de nakomelingen van Kahath in de tent van ontmoeting: [de zorg voor] het allerheiligste.
De eersten van wie de taak nader wordt ingevuld, zijn de nakomelingen van Kahath. Zij hebben de belangrijkste taak: de zorg voor de voorwerpen die in het heilige en het heilige der heiligen staan. Om hun taak te verrichten moeten ze tussen de dertig en vijftig jaar zijn. Voor ons zijn die leeftijden niet letterlijk, maar geestelijk toe te passen. Het is de periode van kracht. De zorg voor de heilige dingen vraagt geestelijke kracht. We moeten de Heer de beste jaren van ons leven geven. We kunnen hier ook de toepassing maken dat er taken in de gemeente zijn die een pasbekeerde niet kan vervullen (1Tm 3:2,6).
Er is in verbinding met de dienst van de Levieten ook nog van andere leeftijden sprake:
1. Ze mogen al vanaf vijfentwintig jaar bepaalde werkzaamheden verrichten (Nm 8:24).
2. Later, in de tijd van David, mogen ze al op hun twintigste beginnen (1Kr 23:24; Ea 3:8).
Voor het vervoeren van de voorwerpen van de tabernakel moeten deze in ‘reiskleding’ worden verpakt. Over de voorwerpen komen achtereenvolgens de volgende verschillende kleden:
Over de ark (verzen 5-6):
1. het voorhangsel – 2. een deken van zeekoeienhuid – 3. een blauwpurperen kleed.
Over de tafel (verzen 7-8):
1. een blauwpurperen kleed – 2. een scharlakenrood kleed – 3. een dekkleed van zeekoeienhuiden.
Over de kandelaar (verzen 9-10):
1. een blauwpurperen kleed – 2. een dekkleed van zeekoeienhuiden.
Over het gouden altaar (verzen 11-12):
1. een blauwpurperen kleed –2. een dekkleed van zeekoeienhuiden.
Over het koperen altaar (verzen 13-14):
1. een roodpurperen kleed – 2. een deken van zeekoeienhuiden.
5 - 6 Bedekking van de ark
5 Bij het opbreken van het kamp moeten Aäron en zijn zonen komen en het voorhangsel ter afscherming losmaken, en daarmee moeten ze de ark van de getuigenis bedekken. 6 Zij moeten er een deken van zeekoeienhuid overheen leggen, en daarover een geheel blauwpurperen kleed uitspreiden en zijn draagbomen aanbrengen.
Voordat de Kahathieten hun taak kunnen verrichten, moeten eerst de priesters in actie komen. Als eerste wordt de zorg voor de ark genoemd. De ark is voor God het belangrijkst. De priesters bedekken de ark met het voorhangsel, daarover leggen ze een deken van zeekoeienhuid en daaroverheen ten slotte een geheel blauwpurperen kleed. Dit laatste kleed wordt gezien als de ark aan de draagstokken door de woestijn wordt gedragen.
In dit alles zien we een mooie geestelijke betekenis voor ons. De ark stelt de Heer Jezus voor als God (goud) en Mens (hout), Die het verzoeningswerk (verzoendeksel) heeft volbracht waarmee Hij aan alle heilige eisen van God heeft voldaan (cherubs). Voordat wij als Kahathieten de waarheid van de Heer Jezus in de woestijn kunnen ronddragen, voordat wij die waarheid doorgeven aan anderen, moeten we eerst als priesters daarmee zijn bezig geweest. We moeten eerst een waarheid in aanbidding aan God hebben gebracht, voordat wij daarvan iets aan anderen kunnen laten zien en zo die waarheid doorgeven aan anderen. Pas dan kunnen we een waarheid ons geestelijk eigendom noemen. Het gaat er niet om een waarheid in ons verstand op te nemen, maar in ons hart.
De waarheden van de Heer Jezus en de gemeente kunnen niet open en bloot aan de wereld worden getoond. De Heer Jezus waarschuwt daarvoor: “Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw parels niet voor de varkens” (Mt 7:6a). Honden en varkens zijn onreine dieren. Die waarheden moeten met een passende bekleding door de wereld heen worden gedragen.
De ark wordt eerst bedekt met het voorhangsel, dat stelt de Heer Jezus in Zijn vlees, Zijn lichaam voor (Hb 10:20). Mensen in de wereld hebben Hem als Mens gezien, maar ze hebben niets aantrekkelijks in Hem gezien: “Want Hij is als een loot opgeschoten voor Zijn aangezicht, als een wortel uit dorre aarde. Gestalte of glorie had Hij niet; als wij Hem aanzagen, was er geen uiterlijk dat wij Hem begeerd zouden hebben. Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, bekend met ziekte, en als [iemand] voor wie men het gezicht verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht” (Js 53:2-3). Dat wordt voorgesteld in het deken van zeekoeienhuid.
Dit deken is tevens een bescherming tegen allerlei weersinvloeden, zodat die geen vat zullen krijgen op de ark. Zo is ook de Heer Jezus in Zijn leven op aarde door niets wat buiten Hem is, aan te tasten geweest (Jh 14:30).
Het buitenste kleed is helemaal blauwpurper of hemelsblauw. Alles bij de Heer Jezus op aarde spreekt van de hemel. Nicodémus spreekt namens zijn ongelovige collega’s als hij zegt: “Rabbi, wij weten dat U van God bent gekomen” (Jh 3:2). Zijn hemelse afkomst is niet te loochenen. Zo geven wij ons getuigenis aangaande Hem in deze wereld.
7 - 8 Bedekking van de tafel van de toonbroden
7 Ook over de tafel van de toon[broden] moeten zij een blauwpurperen kleed uitspreiden, en daarop de schotels en de schalen zetten, de kommen en de kannen voor het plengoffer; ook het brood [dat] voortdurend aanwezig [is], moet daarop liggen. 8 Daarna moeten zij een scharlakenrood kleed daarover uitspreiden en dat met een dekkleed van zeekoeienhuiden bedekken, en zij moeten zijn draagbomen aanbrengen.
Vervolgens houden de priesters zich bezig met de tafel van de toonbroden. Eerst komt er een blauwpurperen kleed overheen. Daarop worden het tafelgerei en de toonbroden gelegd. Daarover wordt een scharlakenrood kleed uitgespreid. Het geheel wordt bedekt met een dekkleed van zeekoeienhuiden. Dan kunnen de draagbomen worden aangebracht om de tafel door de woestijn te dragen tot aan de volgende plaats waar het volk zijn kamp zal opslaan.
Ook de tafel, gemaakt van hout en goud, spreekt van de Heer Jezus, maar dan verbonden met de gemeente die wordt voorgesteld in de twaalf toonbroden. Ook bij de tafel zien we in het blauwpurperen kleed dat eerst over de tafel wordt gespreid weer de hemelse oorsprong van de Heer Jezus. Dat het brood daarop moet worden gelegd, geeft de nauwe verbinding van de gemeente met de Heer Jezus aan. De gemeente is ook hemels van oorsprong.
Zoals de tafel de toonbroden door de woestijn draagt, zo draagt de Heer Jezus Zijn gemeente door de wereld. Hij zorgt er door Zijn gaven aan de gemeente – waarvan de diverse voorwerpen die op de tafel liggen een beeld zijn – voor, dat de orde van de gemeente bewaard blijft. De orde van de gemeente wordt door de omgeving, ook de wereld, waargenomen (Ko 2:5).
Met het ontstaan van de gemeente is lijden verbonden. Dat wordt voorgesteld in het scharlakenrode kleed. De Heer Jezus heeft geleden en Zijn bloed gegeven om de gemeente te doen ontstaan (Hd 20:28b). Paulus heeft geleden om de waarheid van de gemeente te verkondigen (Ko 1:24). Wat de wereld ervan ziet, wordt uitgebeeld in het kleed dat over het geheel gespreid wordt, dat is een dekkleed van zeekoeienhuiden. In het dragen aan de draagbomen van de tafel met de toonbroden door de wereld kunnen we een beeld zien van de verkondiging van de waarheid van Christus en de gemeente. Deze waarheid heeft voor de wereld geen enkele aantrekkelijkheid.
9 - 10 Bedekking van de kandelaar
9 Dan moeten zij een blauwpurperen kleed nemen en [daarmee] de kandelaar [die] het licht [draagt], bedekken, en de bijbehorende lampen, de bijbehorende snuiters, de bijbehorende vuurschalen, en alle olievaatjes waarmee ze daaraan de dienst verrichten. 10 Zij moeten hem ook met alle bijbehorende voorwerpen in een dekkleed van zeekoeienhuiden leggen en [hem] op de draagbaar zetten.
Over de kandelaar moeten twee kleden worden gespreid. De kandelaar geeft licht in het heiligdom. Het heiligdom spreekt van de hemelse gewesten en de voorwerpen in het heiligdom spreken van de hemelse dingen, het zijn “zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn” (Hb 9:23). Om hemelse waarheden te kunnen kennen is het licht van de hemel nodig. Dat wordt ons door de Heilige Geest gegeven. Dat zien we voorgesteld in de kandelaar die eerst met een blauwpurperen kleed wordt bedekt. Het dekkleed van zeekoeienhuiden is zichtbaar voor de wereld. Dat wijst erop dat het licht dat wij verspreiden en dat hemels van karakter behoort te zijn, voor de wereld niet aantrekkelijk is.
11 - 12 Bedekking van het gouden altaar
11 En over het gouden altaar moeten zij een blauwpurperen kleed uitspreiden en dat met een dekkleed van zeekoeienhuiden bedekken, en zij moeten zijn draagbomen aanbrengen. 12 Zij moeten verder alle voorwerpen voor de dienst nemen, waarmee zij in het heiligdom de dienst verrichten, en die in een blauwpurperen kleed leggen, en die met een dekkleed van zeekoeienhuiden bedekken en het op de draagbaar zetten.
Over het gouden reukaltaar gaat eerst een blauwpurperen kleed. De gebeden en aanbidding waaraan dit altaar doet denken (Ps 141:2; Op 5:8b), zijn nodig voor de gemeente, opdat zij haar hemelse karakter bewaart tijdens de reis door de woestijn. Het dekkleed van zeekoeienhuiden brengt symbolisch tot uitdrukking dat activiteiten als gebed en aanbidding voor de wereld niets aantrekkelijks bezitten. De hemelse waarde ervan is verborgen voor de wereld.
Zo is het met alle dienst die in het heiligdom gebeurt: ze is hemels van karakter, verborgen voor de wereld en wat ze ervan ziet is voor haar onaantrekkelijk.
13 - 14 Bedekking van het koperen altaar
13 Zij moeten de as van het altaar verwijderen, en daarover een roodpurperen kleed uitspreiden, 14 en daarop al zijn voorwerpen leggen, waarmee zij de dienst met betrekking tot [het altaar] verrichten: de vuurschalen, de vorken, de scheppen, de sprengbekkens, [kortom] alle voorwerpen voor het altaar; en zij moeten daarover een deken van zeekoeienhuiden uitspreiden, en zijn draagbomen aanbrengen.
Het koperen altaar behoort ook tot de dienst van de Kahathieten omdat het, net als bij de gouden vaten het geval is, een openbaring van God voorstelt. Dit altaar spreekt van het werk van Christus voor de zondaar, waarin God de zondaar uitnodigt tot Hem te komen.
Het koperen altaar wordt niet bedekt door een blauwpurperen kleed omdat het niet een hemels karakter tot uitdrukking moet brengen, maar het werk dat op aarde is verricht. Het roodpurper spreekt van de koninklijke waardigheid van de Heer Jezus. De Heer Jezus zal als Koning regeren op grond van Zijn werk. Hij is nu door lijden tot heerlijkheid gebracht (Hb 2:9). Deze heerlijkheid zal in het vrederijk voor allen zichtbaar zijn. Het lijden en de heerlijkheid daarna horen bij elkaar (1Pt 1:11). Ook die waarheid heeft voor de wereld geen aantrekkelijkheid. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het buitenste kleed, een deken van zeekoeienhuiden.
Alles wat de Kahathieten is toevertrouwd, moeten zij met hun handen dragen, hetzij aan draagbomen, hetzij op een draagbaar (verzen 6,8,10,11,12,14). Niets ervan mag met het zand van de woestijn in aanraking komen.
15 Wat de Kahathieten moeten dragen
15 Als Aäron en zijn zonen bij het opbreken van het kamp het bedekken van het heiligdom en van alle voorwerpen in het heiligdom voltooid hebben, mogen de nakomelingen van Kahath daarna komen om [alles] te dragen; maar zij mogen dat heilige niet aanraken, opdat zij niet sterven. Dit is wat de nakomelingen van Kahath in de tent van ontmoeting moeten dragen.
We zien hier nog eens dat God een scherpe scheiding vaststelt tussen de dienst van de priesters en die van de Levieten. De Levieten mogen op straffe van de dood niets van het heilige aanraken. Alleen de priesters mogen “dat heilige” aanraken. Als toepassing kan worden gezegd dat niemand moet menen dat hij op grond van zijn gave zich mag bezighouden met de hemelse dingen, terwijl anderen dat recht niet zouden hebben. Wie dat meent, matigt zich iets aan wat niet van God komt. Door deze dwaling is het verwerpelijke onderscheid tussen geestelijken en leken ontstaan.
Het bezig zijn met de heilige dingen is het voorrecht van ieder kind van God. Het uitleggen van de waarheden van Gods Woord is een andere zaak. Dan maakt God gebruik van gaven die Hijzelf door Zijn Geest heeft gegeven.
16 De taak van Eleazar
16 Eleazar nu, de zoon van de priester Aäron, heeft het opzicht over de olie voor het licht, het geurige reukwerk, het voortdurende graanoffer en de zalfolie. [Hij heeft] het opzicht over heel de tabernakel en alles wat zich daarin bevindt, over het heiligdom en de bijbehorende voorwerpen.
Eleazar is de derde zoon van Aäron. Hij staat in verbinding met het land waarheen het volk op reis is. Daar zal hij ook hogepriester zijn in de plaats van zijn vader Aäron. Maar nu al staat hij in een bijzondere relatie tot de Kahathieten en de heilige dingen (Nm 3:32).
Om onze dienst als Kahathieten goed te kunnen verrichten hebben we een hemelse hogepriester nodig. De Heer Jezus is die volmaakte hemelse Hogepriester. Hij weet volmaakt hoe alles tot eer van God functioneert. Hij kent de waarde van de olie voor het licht: de kracht van de Heilige Geest die nodig is om de hemelse dingen te leren kennen. Hij kent de waarde voor God van het geurige reukwerk: Hij voegt het toe aan de gebeden van de heiligen (Op 8:3). Hij weet hoe het graanoffer voor God tot een dagelijks welgevallen is: de herinnering aan de Heer Jezus in Zijn leven op aarde. Hij kent de waarde van de heilige zalfolie: de Heilige Geest, door Wie alleen de hele dienst aan God voor God aangenaam is.
Alles in de tabernakel staat onder toezicht van Eleazar. Het kan ook niet anders. In de gemeente is het niet anders. Daar staat alles onder toezicht van de Heer Jezus. Het is Zijn gemeente. Hij weet hoe alles daarin tot eer van God moet functioneren. Als we als ware Kahathieten ons aan Hem onderwerpen, ons Hem ter beschikking stellen, zal onze dienst aangenaam zijn voor God.
17 - 20 De Kahathieten moeten blijven bestaan
17 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: 18 U mag uit het midden van de Levieten de stam van de geslachten van de Kahathieten niet laten uitroeien. 19 Maar dit moet u voor hen doen, opdat zij in leven blijven en niet sterven als zij tot het allerheiligste naderen: Aäron en zijn zonen moeten naar binnen gaan en hun [hun taken] opleggen, iedere man zijn dienst en wat hij dragen moet. 20 Zij mogen echter niet naar binnen gaan om het heilige te zien, [al is het maar] een ogenblik, [want] dan zullen zij sterven.
De familie van de Kahathieten moet altijd in stand blijven. Zij moeten “in leven blijven en niet sterven” om hun dienst te verrichten. Hun leven hangt af van de manier waarop ze omgaan met de heilige dingen. Daarom is het van levensbelang dat zij de aanwijzingen van Aäron en zijn zonen nauwgezet opvolgen.
Het spreekt ervan dat gelovigen zich in hun dienst moeten onderwerpen aan de Heer Jezus en dat zij ook steeds hun dienst als priesters in het oog houden. Dienaren moeten steeds voor de aandacht hebben dat hun dienst alleen voor God betekenis heeft als die gebeurt in gehoorzaamheid aan de Heer Jezus en geleid wordt door priesterlijke gevoelens. Dat zal ieder duidelijk maken wat hij te doen of te dragen heeft. Wie zijn priesterdienst niet goed uitoefent, zal ook zijn Levietendienst niet goed uitoefenen.
Ook wordt weer gewezen op het gevaar voor de Levieten dat zij menen uitsluitend op grond van het feit dat zij dienaren zijn het recht te hebben het heilige binnen te gaan. Een dergelijke hoogmoed kan God niet toestaan en zal door Hem met de dood worden bestraft.
21 - 28 Dienst van de Gersonieten
21 De HEERE sprak tot Mozes: 22 Neem ook het aantal van de nakomelingen van Gerson op, [ingedeeld] naar hun families [en] naar hun geslachten. 23 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, moet u hen tellen, ieder die binnenkomt om nauwgezet dienst te doen, om de dienst in de tent van ontmoeting te verrichten. 24 Dit is de dienst van de geslachten van de Gersonieten, bij het dienen en bij het dragen: 25 zij moeten de gordijnen van de tabernakel en de tent van ontmoeting dragen; het bijbehorende dekkleed en het dekkleed van zeekoeienhuid dat daaroverheen ligt, en het gordijn voor de ingang van de tent van ontmoeting; 26 de kleden van de voorhof, en het gordijn voor de ingang van de poort van de voorhof, die rondom bij de tabernakel en het altaar is; en de bijbehorende touwen, ook alle voorwerpen van de bijbehorende dienst, kortom, alles wat daarvoor verricht wordt, opdat zij kunnen dienen. 27 Heel de dienst van de nakomelingen van de Gersonieten, bij heel hun dragen en bij heel hun dienen, moet gebeuren overeenkomstig het bevel van Aäron en zijn zonen. U moet aan hen [hun] taak bij alles wat zij moeten dragen, opleggen. 28 Dit is de dienst van de geslachten van de nakomelingen van de Gersonieten in de tent van ontmoeting, hun taak onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron.
Voor de Gersonieten gelden dezelfde leeftijdsgrenzen als voor de Kahathieten. Zij moeten alle gordijnen en kleden van de tent dragen, met de bijbehorende touwen en voorwerpen. Hun dienst bestaat uit het ervoor te zorgen dat de gordijnen en kleden op de juiste plaats en op de juiste manier worden afgenomen, vervoerd en weer opgehangen of geplaatst.
De kleden spreken van ons gedrag, onze gewoonten, wat de mensen van ons zien. De Heer geeft dienaren die er speciaal op toezien dat gelovigen zich gedragen in overeenstemming met hun positie als behorend bij de gemeente van God. Zij zullen de gelovigen helpen te leven tot eer van de Heer. Hun dienst is erop gericht dat de gelovigen in hun leven de kenmerken van de Heer Jezus vertonen.
De kleden die onder de zorg van de Gersonieten vallen, spreken ook van afzondering. Ze schermen de tabernakel af van de omgeving. Het gaat echter niet alleen om afzondering van, maar ook om afzondering tot, en wel tot God. De hele tabernakel is aan God gewijd. Hetzelfde geldt voor de gemeente, die afgezonderd van de wereld behoort te zijn en geheel aan God gewijd.
29 - 33 Dienst van de Merarieten
29 [Wat betreft] de nakomelingen van Merari, die moet u tellen [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families. 30 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, moet u hen tellen, ieder die tot de dienst verplicht is, om de dienst in de tent van ontmoeting te verrichten. 31 Dit is hun taak in het dragen, bij heel hun dienst in de tent van ontmoeting: de planken van de tabernakel, zijn dwarsbalken, zijn pilaren en zijn voetstukken; 32 ook de pilaren rond de voorhof met hun voetstukken, hun pinnen en hun touwen, [kortom,] alle bijbehorende voorwerpen en heel hun dienst. De voorwerpen die zij overeenkomstig hun taak moeten dragen, moet u aan de hand van [hun] namen tellen. 33 Dit is de dienst van de geslachten van de nakomelingen van Merari, bij heel hun dienst in de tent van ontmoeting, onder leiding van Ithamar, de zoon van de priester Aäron.
Na de dienst van de Gersonieten, die onder andere zorg hebben voor afzondering, volgt de dienst van de Merarieten, die bedacht zijn op eenheid. Voor de Merarieten gelden dezelfde leeftijdsgrenzen als voor de Kahathieten en de Gersonieten. Zij hebben de zorg voor de planken en de pilaren, die stabiliteit aan het gebouw geven.
Planken zijn een beeld van de gelovigen. Dwarsbalken en pilaren zijn een beeld van dienaren die de gelovigen bevestigen in de waarheid (Gl 2:9). Hun onderwijs heeft tot doel dat ze “niet meer onmondigen zijn, heen en weer bewogen en rondgedreven door elke wind van de leer” (Ef 4:14). Zij zorgen ervoor dat de gelovigen vast zijn in hun geloof en samen “vast aaneengesloten” zijn, “één van denken en één van bedoeling” (1Ko 1:10b; Ko 2:5). Dan zullen ze in hun leven de dingen leren zien, zoals God ze ziet. Het zal hen ook bewaren voor afdrijven (Hb 2:1).
34 - 48 Tellingen per familie en het totaal
34 Mozes en Aäron en de leiders van de gemeenschap telden de nakomelingen van de Kahathieten, [ingedeeld] naar hun geslachten en naar hun families, 35 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht is, om te dienen in de tent van ontmoeting. 36 Zij die van hen geteld waren, [ingedeeld] naar hun geslachten, waren tweeduizend zevenhonderdvijftig. 37 Dit zijn degenen van de geslachten van de Kahathieten die geteld waren, van ieder die in de tent van ontmoeting diende, die Mozes telde met Aäron, op bevel van de HEERE, door de dienst van Mozes. 38 Ook zij die van de nakomelingen van Gerson geteld waren, [ingedeeld] naar hun geslachten en naar hun families, 39 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht was om in de tent van ontmoeting te dienen, 40 [te weten] zij die van hen geteld waren, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, waren tweeduizend zeshonderddertig. 41 Dit zijn degenen van de geslachten van de nakomelingen van Gerson die geteld waren, van ieder die in de tent van ontmoeting diende, die Mozes en Aäron telden, op bevel van de HEERE. 42 En zij die van de geslachten van de nakomelingen van Merari geteld waren, [ingedeeld] naar hun geslachten [en] naar hun families, 43 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die tot de dienst verplicht is, om te dienen in de tent van ontmoeting, 44 degenen van hen die geteld waren, [ingedeeld] naar hun geslachten, waren drieduizend tweehonderd. 45 Dit zijn degenen van hen die van de geslachten van de nakomelingen van Merari geteld waren, die Mozes en Aäron telden, op bevel van de HEERE, door de dienst van Mozes. 46 Al degenen die geteld waren, die Mozes en Aäron en de leiders van Israël telden, van de Levieten, [ingedeeld] naar hun geslachten en naar hun families, 47 van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, ieder die binnenkwam om de dienst van het dienen of de dienst van het dragen in de tent van ontmoeting te verrichten, 48 [te weten] degenen die van hen geteld waren, waren achtduizend vijfhonderdtachtig.
Na de taakverdeling volgen de tellingen per familie en het totaal. Het totaal aantal van tweeëntwintigduizend Levieten vanaf één maand (Nm 3:39) is groot naar verhouding van de afmetingen van de tabernakel. Zij die daadwerkelijk dienst doen, dat zijn zij die tussen de dertig en vijftig jaar zijn, zijn achtduizend vijfhonderdtachtig (vers 48). Als iedere Leviet trouw zijn taak verricht, zal hij zijn werk goed aankunnen, want ze zijn met velen, terwijl het werk dat moet gebeuren naar verhouding gering is.
De Heer Jezus heeft ook Zijn dienaren vandaag geen zware en moeilijk te dragen lasten opgelegd, want Zijn “juk is zacht” en Zijn “last is licht” (Mt 11:29-30; vgl. Mt 23:1-4). Naar de bedoeling van de Heer hoeft geen dienaar overbelast te zijn. Met zoveel dienaren kan men elkaar op tijd aflossen. Helaas verrichten veel ‘Levieten’ vandaag hun taak niet (vgl. Ne 3:5). De Heer spreekt er Zelf over als Hij zegt: “De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinig” (Mt 9:37). Het gevolg is dat vaak te veel door te weinigen moet gebeuren.
49 Geteld met het oog op de dienst
49 Men telde hen, op bevel van de HEERE, door de dienst van Mozes, iedere man overeenkomstig zijn dienst en overeenkomstig zijn last. Zij zijn degenen van hen die geteld waren, zoals de HEERE Mozes geboden had.
Iedere getelde heeft een eigen taak. Zo heeft elk lid van de gemeente in het lichaam een eigen functie, die door geen ander lid kan worden overgenomen. God heeft “de leden, elk van hen, in het lichaam gesteld zoals Hij heeft gewild” (1Ko 12:18). Niemand heeft de vrijheid van functie te veranderen of te menen dat hij er niet toe doet (1Ko 12:14-21).