1 De dood van Mirjam
1 De Israëlieten kwamen in de woestijn Zin, heel de gemeenschap, in de eerste maand, en het volk bleef in Kades. Daar stierf Mirjam, en zij werd er begraven.
De woestijnreis nadert zijn einde. De dood van Aäron, aan het einde van dit hoofdstuk, vindt plaats in het veertigste jaar na de uittocht uit Egypte (Nm 33:38). Ze komen aan in Kades, aan de grens van Edom. Daar sterft Mirjam in de eerste maand van, naar wordt aangenomen, het veertigste jaar. Zij hoort ook bij hen die vallen in de woestijn. Dat zal ook met Aäron en Mozes gebeuren. Door dit uitnemende trio heeft God Zijn volk uit Egypte gevoerd (Mi 6:4), maar geen van hen zal met het volk het land binnentrekken.
De dood van Mirjam, vlak voor het einde van de reis, geeft de toon van de afgelopen veertig jaar, waarover nauwelijks iets is opgetekend. De Schrift hult zich hierover in stilzwijgen, maar het is een dodenmars geweest. Elke dag zijn er mensen gestorven, tot het hele ongelovige geslacht in de woestijn is gevallen. Met de dood van Mirjam verstomt als het ware de vreugde van de verlossing, een vreugde waaraan zij uiting heeft gegeven, nadat het volk door de Rode Zee heengetrokken is (Ex 15:20-21). Die vreugde heeft plaats moeten maken voor de droefheid van de alom aanwezige dood.
Het lijkt erop dat Mirjam na haar aanval op het gezag van Mozes, samen met haar broer Aäron (Nm 12:1-2), volledig van het toneel is verdwenen. Mogelijk heeft ze nooit de bevoorrechte positie teruggekregen die zij voor haar opstand heeft gehad. Het kan de les inhouden dat, al wordt iemand een grote zonde vergeven, hij of zij niet meer de invloed of positie terugkrijgt in het werk van God die er is geweest voordat die zonde is begaan.
2 - 6 Nieuwe opstand van het volk
2 Maar er was voor de gemeenschap geen water. Toen kwamen zij bijeen vanwege Mozes en vanwege Aäron. 3 En het volk kreeg onenigheid met Mozes. Zij zeiden: Hadden wij maar de geest gegeven, toen onze broeders voor het aangezicht van de HEERE de geest gaven! 4 En waarom hebt u de gemeente van de HEERE in deze woestijn gebracht? Om hier te sterven, wij en ons vee? 5 En waarom hebt u ons uit Egypte laten vertrekken? Om ons op deze ellendige plaats te brengen? Het is geen plaats voor zaaigoed, evenmin voor vijgenbomen, wijnstokken en granaatappels. Ook is er geen water om te drinken. 6 Toen gingen Mozes en Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de tent van ontmoeting, en zij wierpen zich met hun gezicht [ter aarde]. En de heerlijkheid van de HEERE verscheen hun.
Het volk komt opnieuw in opstand. In plaats van het gemis van Mirjam te voelen en extra dankbaar te zijn voor de leiders die ze nog hebben, keren ze zich tegen Mozes en Aäron. De aanleiding is het gebrek aan water. Het ontbreken van water is een beproeving waardoor God hen wil testen. Hij wil zien of ze iets begrepen hebben van het hogepriesterschap. In de vorige hoofdstukken heeft Hij Zijn waardering ervan laten zien. Nu wil Hij hun waardering ervan zien.
Een volk dat – of een persoon die – zich tekortgedaan voelt, mist dankbaarheid en wordt onredelijk. Het volk wenst opnieuw dat ze maar gestorven zouden zijn, net als hun broeders. Ze doen het voorkomen alsof die een natuurlijke dood zijn gestorven. Ze vergeten dat hun broeders omgekomen zijn door het oordeel over hun zonden. Door hun verkeerde kijk op wat er is gebeurd, vergeten ze ook dankbaar te zijn dat zij zelf gespaard zijn gebleven.
Het is een volk dat leeft bij hier-en-nu en niet bij de beloften van God. Hun gezindheid komt tot uiting in de “waarom”-vragen, waarmee ze hun gebrek aan vertrouwen op God bekendmaken (verzen 4-5). Ze hebben gebrek aan water, maar dat niet alleen. Ze beginnen ook te klagen over het gebrek aan nog meer levensmiddelen. Hier-en-nu ontbreekt er van alles. Daarom hebben ze er geen zin meer in om verder te leven. Hun grootste gebrek is geloof in wat God hun heeft toegezegd.
Dit volk, dat nu nagenoeg bestaat uit personen die aan het begin van de reis jonger dan twintig jaar zijn of in de woestijn zijn geboren, is niet beter dan zij die in de woestijn zijn omgekomen. Zoals zo vaak herhaalt zich de geschiedenis omdat het wezen van de mens niet verandert.
De “waarom”-vragen worden niet beantwoord omdat ze voortkomen uit ongeloof en opstandigheid. Mozes en Aäron reageren dan ook niet op de klachten van het volk, maar gaan naar de enig juiste plaats, naar de woonplaats van de HEERE. Daar werpen ze zich weer neer en daar verschijnt de heerlijkheid van de HEERE aan hen.
7 - 13 Mozes slaat de rots
7 De HEERE sprak tot Mozes: 8 Neem de staf en roep de gemeenschap bijeen, u en Aäron, uw broer, en spreek voor hun ogen tot de rots, en die zal zijn water geven. Zo zult u water voor hen voortbrengen uit de rots, en u zult de gemeenschap en hun vee laten drinken. 9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht van de HEERE, zoals Hij hem geboden had. 10 En Mozes en Aäron riepen de gemeente voor de rots bijeen, en hij zei tegen hen: Luister toch, ongehoorzamen, zullen wij voor u uit deze rots water voortbrengen? 11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de rots twee keer met zijn staf, en er kwam veel water uit, zodat de gemeenschap en hun vee konden drinken. 12 Maar de HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron: Omdat u niet in Mij geloofd hebt, en Mij voor de ogen van de Israëlieten [niet] geheiligd hebt, zult u deze gemeente niet in het land brengen dat Ik hun gegeven heb. 13 Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten de HEERE ter verantwoording riepen, en waar Hij onder hen geheiligd werd.
De staf die Mozes moet nemen is die van Aäron, de staf die gebloeid heeft. Die neemt Mozes ook, want die ligt voor het aangezicht des HEEREN en daar neemt hij hem weg (vers 9). Ook de rots heeft een betekenis: “De steenrots nu was Christus” (1Ko 10:4). Mozes heeft al een keer op de rots geslagen (Ex 17:6). Er is toen water uitgekomen. Die stroom water is het volk tijdens de hele woestijnreis gevolgd. Waarschijnlijk is de stroom opgedroogd vanwege het ongeloof van het volk. Daarom zijn ze nu zonder water. Ze zijn echter niet zonder hogepriester.
De HEERE geeft Mozes instructies. De HEERE verschijnt niet om Zijn volk te tuchtigen door een plaag, zoals Hij eerder heeft gedaan (Nm 16:46). Er is geen oordeel, geen boosheid. Uit wat Hij Mozes geeft, zal een nieuw bewijs van Zijn genade en zorg voortkomen voor Zijn ondankbaar en tegensprekend volk. Mozes moet nu tot de rots spreken en niet erop slaan.
De rots is eens geslagen, door de staf van Mozes, de staf die water in bloed heeft veranderd en de Rode Zee heeft gekliefd. Het is een oordeelsstaf. Omdat Christus door de slaande hand van God is getroffen, zijn er stromen van water tevoorschijn gekomen. Dat eerste slaan is gebeurd aan het begin van de woestijnreis. Christus is eenmaal geslagen, Hij heeft eenmaal geleden als “[de] Rechtvaardige voor [de] onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen” (1Pt 3:18). Nu leeft Hij altijd om voor ons tussenbeide te treden (Hb 7:25).
Elk nieuw beroep dat op Hem moet worden gedaan, moet niet gebeuren door, in beeld, opnieuw op de rots te slaan, maar door ertegen te spreken. De bron van zegen staat ons ter beschikking. We hoeven daarvoor alleen de Hogepriester aan te spreken, Hem in het gebed te naderen, en Hij zal zegen en verkwikking geven.
Zijn Mozes en Aäron niet bedacht op dit betoon van genade van Gods kant ten opzichte van een volk dat voor de zoveelste keer opstandig is? In elk geval handelen ze niet in overeenstemming met de genade die de HEERE hier wil betonen. Ze krijgen van de HEERE het verwijt dat ze in ongeloof handelen (vers 12) en uit verzet tegen Zijn bevel (Nm 27:14). In plaats van tot de rots te spreken, spreken ze tot het volk. De houding van het volk heeft Mozes geprikkeld, hij verliest zijn geduld en spreekt onbezonnen woorden (Ps 106:32-33). Maar de HEERE heeft niet gezegd dat ze iets tegen het volk moeten zeggen. Toch zegt Mozes tegen hen: “Zullen wij …?” Hij vergeet dat het om de HEERE gaat.
Mozes slaat en God antwoordt met … water, veel water. Deze zegen is geen bewijs dat Mozes juist heeft gehandeld. God kan gelovigen die samenkomen op een plaats die niet naar Zijn gedachten is toch veel zegen geven. Hij kan zelfs zegen geven door een ongelovige predikant. Zegen zegt niets over de plaats of over de persoon, het zegt iets over de goedheid en soevereiniteit van God.
Mozes slaat de rots met zijn staf (vers 11), geheel tegen het bevel van de HEERE. Hij slaat met de staf van het oordeel, terwijl God Zich als de God van de genade aan Zijn volk wil laten zien. Veel mensen spreken tot Gods volk alleen over een oordelend God. Dat is Hij ook, maar niet alleen. God heeft geoordeeld. Daarom kan Hij worden voorgesteld als een genadige God.
Mozes en Aäron krijgen het oordeel aangezegd. Zij hebben een “zonde tot [de] dood” begaan (1Jh 5:16b) en zullen niet in het land komen. Deze straf tekent de ernst van de zonde, begaan door de meest verantwoordelijken van het volk. Als wij God niet heiligen, heiligt God Zichzelf.
De plaats waar dit gebeurt, is Meriba, dat ‘een plaats van strijd’ betekent. Het is dezelfde naam die veertig jaar eerder gebruikt is bij eenzelfde gelegenheid (Ex 17:7). Het gebeuren daar spreekt enerzijds van de opstandigheid van het volk (Ps 95:8) en anderzijds van de genade van God (Ps 114:8).
14 - 21 Edom weigert Israël de doortocht
14 En Mozes stuurde uit Kades boden naar de koning van Edom, [met de boodschap]: Dit zegt uw broeder Israël: U weet zelf van al de moeite die ons getroffen heeft, 15 dat onze vaderen naar Egypte vertrokken zijn, en dat wij vele dagen in Egypte gewoond hebben, en dat de Egyptenaren ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben. 16 Toen riepen wij tot de HEERE. Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte. En zie, wij zijn in Kades, een stad aan het uiterste van uw grens. 17 Laat ons toch door uw land trekken. Wij zullen niet door akkers of wijngaarden trekken, en wij zullen geen water uit een put drinken. Wij zullen de koninklijke weg nemen, wij zullen niet naar rechts of naar links afwijken, totdat wij door uw gebied getrokken zijn. 18 Maar Edom zei tegen hem: U mag niet door mijn [land] trekken, anders ga ik u met het zwaard tegemoet! 19 Toen zeiden de Israëlieten tegen hem: Wij zullen langs de hoofdweg trekken, en als wij van uw water drinken, ik en mijn vee, dan zal ik daarvoor de prijs betalen. Ik wil alleen maar te voet doortrekken, meer niet. 20 Maar hij zei: U mag er niet doortrekken! En Edom trok eropuit, hem tegemoet, met een zwaar [bewapend] volk, en met sterke hand. 21 Zo weigerde Edom [toestemming] aan Israël om door zijn gebied te trekken [en] daarom week Israël van hem af.
Edom is niet zomaar een volk, het is een broedervolk. Dat bepaalt de houding van Israël bij de weigering van Edom om het volk door te laten trekken. Ze mogen er niet tegen strijden. Dat mogen en moeten ze wel tegen vijandige volken. Het verzoek van Mozes maakt de ingebakken haat van Edom tegen het volk van God openbaar.
De naam Edom is verwant met Adam. In Adam zien we wat we in onze oude natuur zijn. Edom stelt ons ‘broedervolk’ voor, ons vlees. Het vlees is vijandig tegen God “omdat wat het vlees bedenkt, vijandschap is tegen God” (Rm 8:7a). We worden niet opgeroepen ertegen te strijden, maar ons door de Geest te laten leiden. Dan zullen we ervoor bewaard blijven tegen het vlees te strijden (Gl 5:16-17). Gaan we er wel tegen strijden, dan komen we in de situatie van Romeinen 7 terecht en wordt ons leven een leven van nederlagen. Ons ervoor dood houden (Rm 6:11) wil niet zeggen het negeren of ertegen vechten, maar eromheen trekken. Dat houdt erkenning van de vijandschap in, terwijl we er de juiste houding tegenover aannemen.
God gebruikt de weigering van Edom om Zijn volk te laten afbuigen en op de weg naar de Jordaan te brengen. Door ten opzichte van ons vlees de juiste houding aan te nemen, dat is het vlees de plaats te geven die Gods Woord het geeft, komen we in de juiste positie om de zegeningen van het land te gaan innemen.
Deze afwijzing van Edom doet denken aan de afwijzing van “een dorp van de Samaritanen” om de Heer Jezus te ontvangen. De Heer heeft daar ook boden heen gezonden, zoals Mozes hier doet naar de koning van Edom. Door op de afwijzing te reageren zoals Israël hier doet, handelt het volk in de geest van de Heer Jezus (Lk 9:52-53,56).
22 - 29 De dood van Aäron
22 Toen braken de Israëlieten van Kades op en zij kwamen, heel de gemeenschap, bij de berg Hor. 23 En de HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron, bij de berg Hor, aan de grens van het land van Edom: 24 Aäron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden, want hij zal niet in het land komen dat Ik aan de Israëlieten gegeven heb, omdat u bij het water van Meriba ongehoorzaam bent geweest aan Mijn bevel. 25 Neem Aäron en Eleazar, zijn zoon, en laat hen de berg Hor opklimmen. 26 En trek Aäron zijn kleding uit en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan, want Aäron zal met zijn voorgeslacht verenigd worden en daar sterven. 27 Mozes deed zoals de HEERE geboden had: zij klommen de berg Hor op, voor de ogen van heel de gemeenschap. 28 En Mozes trok Aäron zijn kleding uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan. En Aäron stierf daar, op de top van de berg. Mozes daalde van de berg af, met Eleazar. 29 Toen heel de gemeenschap zag dat Aäron de geest gegeven had, beweenden zij Aäron dertig dagen, heel het huis van Israël.
De HEERE geeft Mozes bevel ten aanzien van de dood van Aäron. Hij geeft de reden van zijn dood. Hij zorgt ook voor een opvolger. Eleazar wordt hogepriester in de plaats van zijn vader Aäron. Eleazar brengt het volk in het land. Aäron is hogepriester van een volk dat door de woestijn reist. Deze wisseling ziet op de verschillende facetten in het hogepriesterschap van de Heer Jezus.
Mozes doet zoals de HEERE geboden heeft. Zijn gehoorzaamheid aan de HEERE is ongebroken, ondanks alle tegenslagen die hij in dit hoofdstuk te verwerken heeft gekregen:
1. Eerst de dood van zijn zus Mirjam,
2. dan de opstand van het volk,
3. vervolgens zijn eigen falen en de straf daarvoor,
4. de weigering en vijandigheid van Edom wat een omweg betekent en daardoor uitstel van het te bereiken doel inhoudt, en
5. ten slotte de dood van zijn broer Aäron, die hij met eigen ogen ziet sterven.
Mozes is een groot voorbeeld voor ons als wij tegenslagen te verwerken krijgen. Laten we ook altijd blijven openstaan voor de wil van de Heer.
Eleazar is de derde zoon van Aäron. Hij is een type van de Heer Jezus als Hogepriester, maar dan in verbinding met het land. Het getal drie spreekt van de opstanding van de Heer Jezus, Die op de derde dag uit de dood is opgestaan (Mt 16:21; Lk 24:46; 1Ko 15:3-4). Eleazar stelt de Heer Jezus voor als Hogepriester Die dood geweest is en nu leeft. Door Zijn dood heeft Hij de hemel en alle zegeningen die daar zijn, geopend voor allen die met Hem verbonden zijn. Daarvan spreekt het beloofde land.
Voordat Aäron sterft, heeft hij gezien dat Eleazar met zijn kleren wordt bekleed (vgl. Js 22:20-21). Hij zou hebben kunnen nazeggen wat Simeon zegt in Lukas 2 (Lk 2:29-30). Eleazar ontleent alles aan Aäron. Hij zet het werk van Aäron in een nieuwe vorm voort. Aäron onderwerpt zich zwijgend aan wat de HEERE zegt. Hij sterft op honderddrieëntwintigjarige leeftijd in waardigheid en vrede, niet als iemand die uit het volk wordt uitgeroeid. Daarna is hij begraven (Dt 10:6), we mogen wel aannemen door zijn broer en zijn zoon.
Het volk beweent hem dertig dagen. Ze treuren over het verlies van hem, tegen wie zij tijdens zijn leven zo vaak hebben gemurmureerd. Zo wordt er ook vaak getreurd over het verlies van zegeningen die we eerder niet hebben gewaardeerd. Aan Godvruchtige mensen wordt na hun dood vaak meer eer gegeven dan tijdens hun leven.
Zo zijn profeten tijdens hun leven vervolgd en gedood, maar als ze eenmaal gedood zijn, worden hun graven als een soort eerbetoon versierd: “Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u bouwt de graven van de profeten en versiert de graftomben van de rechtvaardigen en zegt: Als wij in de dagen van onze vaderen waren geweest, zouden wij niet hun deelgenoten geweest zijn in het bloed van de profeten. U getuigt dus van uzelf, dat u zonen bent van hen die de profeten hebben vermoord” (Mt 23:29-31).