1 - 12 De koningin van Sjeba
1 Toen de koningin van Sjeba het gerucht over Salomo hoorde, kwam zij naar Jeruzalem om Salomo met raadsels op de proef te stellen, met een zeer groot gevolg, en [met] kamelen, beladen met specerijen, met goud in grote hoeveelheid, en [met] edelstenen. Zij kwam bij Salomo en sprak met hem [over] alles wat zij op haar hart had. 2 En Salomo verklaarde haar al haar vragen. Geen ding was voor Salomo verborgen dat hij haar niet [kon] verklaren. 3 Toen de koningin van Sjeba de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij had gebouwd, 4 het voedsel op zijn tafel, hoe zijn dienaren aanzaten, hoe zijn bedienden klaarstonden, hun kleding, zijn schenkers en hun kleding, en zijn bovenvertrek, waar hij naar het huis van de HEERE ging, was zij buiten zichzelf. 5 Zij zei tegen de koning: Het was de waarheid, wat ik in mijn land over uw woorden en over uw wijsheid gehoord heb. 6 Maar ik geloofde hun woorden niet, totdat ik kwam en mijn [eigen] ogen [het] zagen. Zie, [nog] niet de helft van uw grote wijsheid was mij verteld. U hebt het gerucht dat ik gehoord had, overtroffen. 7 Gelukkig zijn uw mannen, en gelukkig deze dienaren van u, die voortdurend in uw dienst staan en uw wijsheid horen! 8 Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u heeft gehad, door u als koning voor de HEERE, uw God, op Zijn troon te zetten! Omdat uw God Israël liefheeft, om het voor eeuwig te doen standhouden, daarom heeft Hij u als koning over hen aangesteld, om recht en gerechtigheid te doen. 9 Zij gaf de koning honderdtwintig talent goud en specerijen in zeer grote hoeveelheid, en edelstenen. Zoals deze [soort] specerij die de koningin van Sjeba aan koning Salomo gaf, is er nooit geweest. 10 Bovendien brachten de dienaren van Hiram en de dienaren van Salomo, die goud uit Ofir vervoerden, sandelhout en edelstenen mee. 11 De koning maakte van dit sandelhout traptreden voor het huis van de HEERE en voor het huis van de koning, en luiten en harpen voor de zangers. Zulk [sandelhout] was er [nog] nooit eerder gezien in het land van Juda. 12 Koning Salomo gaf de koningin van Sjeba [overeenkomstig] al haar wensen, [alles] waar zij om vroeg, meer dan wat zij naar de koning gebracht had. Daarna keerde zij [terug] en ging naar haar land, zij en haar dienaren.
In dit hoofdstuk zien we, naar de woorden van de Heer Jezus, “Salomo in al zijn heerlijkheid” (Mt 6:29). Alle koningen van de aarde komen naar Salomo toe om hun schatten aan hem te brengen (verzen 23-24). Een voorbeeld daarvan zien we in de koningin van Sjeba. Net als zij, zullen in het vrederijk in de toekomst alle koningen bijdragen aan de heerlijkheid van de Koning Die God heeft verkozen (Js 66:18b-19).
De koningin van Sjeba komt vanwege de roep die van Salomo´s heerlijkheid is uitgegaan. Ze verlaat haar land en komt naar Gods woonplaats, Jeruzalem. Ze komt naar Salomo met vragen en met rijkdom. De raadsels die zij heeft, zijn de raadsels van het leven; ze hebben te maken met de diepste levensvragen. Het lijkt erop dat ze nog van niemand een bevredigend antwoord op haar vragen heeft gekregen. Nu komt ze om Salomo daarmee op de proef te stellen. Ze wil weten of hij werkelijk zo wijs is als van hem wordt beweerd. Ze spreekt met hem over alles wat zij op haar hart heeft.
Alleen de wijsheid van God, die in Salomo is, heeft een antwoord op haar raadsels en op wat zij op haar hart heeft. Zo zien we in de evangeliën dat de Heer Jezus met volmaakte wijsheid weet te antwoorden op alle vragen die Hem worden gesteld, waaronder ook strikvragen (Mt 22:15). Hij heeft niets voor hen verborgen gehouden (Jh 18:20; vgl. Hd 20:27).
Er volgt een zevenvoudige opsomming van de heerlijkheid van Salomo die de koningin ziet en waarvan ze diep onder de indruk komt (verzen 3-4). Zij realiseert zich dat de bron van al die heerlijkheid God Zelf is. Zo mogen wij vandaag onze Heer Jezus zien en bewonderen. De koningin van Sjeba ziet:
1. “De wijsheid van Salomo” (vers 3). Wij zien Christus, Die voor ons Gods wijsheid is in verbinding met het kruis (1Ko 1:24,30). In Christus zijn voor de gemeente “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3). De gemeente toont Christus als de veelvoudige wijsheid van God (Ef 3:10); Hij is de wijsheid van boven (Jk 3:15,17).
2. “Het huis dat hij had gebouwd” (vers 3). Wij zien de gemeente als de tempel, de woonplaats van God in de tegenwoordige tijd en tot in eeuwigheid (Ef 2:21-22; Hb 3:6). Het is Gods bedoeling dat wij dit huis vertonen en erover vertellen (vgl. Ez 43:10).
3. “Het voedsel op zijn tafel” (vers 4). De tafel is een beeld van de plaats van gemeenschap met Hem en wat daarin te genieten is. Het voedsel is een beeld van Christus (Jh 6:35).
4. “Hoe zijn dienaren aanzaten” (vers 4). Dit betreft zijn ministers, de hoogste ambtenaren, die met hem aan zijn tafel aanzitten. Een voorbeeld zien we bij Mefiboseth aan de tafel bij David. Mefiboseth was geen minister, maar genoot toch het grote voorrecht om op die plaats te zijn om gemeenschappelijk met David de maaltijd te gebruiken (2Sm 9:10b,13). Voor ons ziet het op gemeenschap met de Vader en de Zoon (1Jh 1:3).
5a. “Hoe zijn bedienden klaarstonden, hun kleding” (vers 4). Zo moeten wij klaarstaan om de Heer Jezus te dienen. Daartoe zijn wij geroepen. Wij mogen de dienst doen met wat Hij ons heeft toevertrouwd. Dat wij Hem mogen dienen, is iets om dankbaar voor te zijn. Hij geeft ieder van de Zijnen een taak om voor Hem uit te oefenen.
5b. Ook in de kleding van de bedienden komt zijn rijkdom tot uiting. Wie de nederigste dienst verricht, wie het eenvoudigste werk doet, is als een vorst gekleed. Kleding wil zeggen dat we Christus hebben aangedaan en Hem in ons gedrag vertonen (Gl 3:27; Ef 4:24).
6. ”Zijn schenkers en hun kleding” (vers 4). De schenker dient rechtstreeks de koning. Het ziet op de vreugde die wij als gelovigen voor de Heer zijn als we Hem dienen (Js 65:19; Zf 3:17). Daarmee is ook onze waardigheid verbonden, die in de kleding tot uiting komt (zie het vorige punt).
7. “Zijn bovenvertrek, waar hij naar het huis van de HEERE ging” (vers 4) om daar zijn brandoffers te brengen. Salomo is de priester van zijn volk. De Heer Jezus is in het midden van de gemeente niet alleen om onze aanbidding in ontvangst te nemen, maar Hij heft Zelf de lofzang aan tot eer van God (Ps 22:23; Hb 2:12b). Hij zingt God lof in het midden van de gemeente, Hij is de grote Priester (Hb 10:21), Hij is de mond van de samengekomen gemeente. Wij brengen onze offers door Hem aan God, Hij leidt de eredienst.
Ze heeft met haar ogen gezien wat ze in haar land had gehoord. We kunnen, zoals zij, “een gerucht” horen door wat ons wordt verteld en daarvan onder de indruk komen. Maar als we de werkelijkheid zien, overtreft het alles wat we hebben gehoord. Ook is pas een werkelijke waardering mogelijk als we van nabij hebben leren kennen waarover we hebben gehoord en er op die manier deel aan krijgen. De woorden die ze heeft gehoord, konden niet alle heerlijkheid bevatten die zij nu ziet. Na horen komt zien, dat is groei. Deze groei zien we bij de koningin van Sjeba (verzen 5-6). Wij moeten ook horen, komen en zien (Jh 1:40).
Ze is ook een goed waarneemster met een goed beoordelingsvermogen. Ze spreekt in vers 7 over “mannen” en over “dienaren”. ‘Mannen’ ziet op volwassenheid, volgroeid in inzicht; ‘dienaren’ ziet op onderworpenheid.
Nadat ze over Salomo’s mannen en dienaren heeft gesproken, spreekt ze over de HEERE Zelf (vers 8). Ze merkt op dat de HEERE vanwege Zijn behagen in Salomo hem als koning op Zijn troon heeft gezet. Salomo’s troon is de troon van de HEERE. Ze merkt ook op dat Gods liefde voor Zijn volk tot uiting komt in het feit dat Hij een koning als Salomo aan Zijn volk heeft gegeven. Zo zal de regering van de Heer Jezus over Israël een speciaal bewijs van de liefde van God voor Zijn aardse volk zijn. Tevens is dit een prachtig beeld van Gods liefde voor de gemeente. God heeft de gemeente zo lief, dat Hij de Heer Jezus, in Zijn hoedanigheid van Hoofd boven alles, aan haar heeft gegeven (Ef 1:22).
De koningin van Sjeba geeft Salomo een enorm geschenk aan goud en edelstenen, evenals zeer zeldzame specerijen die daardoor ook een enorme waarde vertegenwoordigen (vers 9). Het zijn typen van de waardering die iemand heeft voor de Heer Jezus, nadat hij Zijn grote heerlijkheid heeft gezien en daar diep van onder de indruk is gekomen. Het hart is er helemaal door overweldigd en zal dat ook uiten. De specerijen stellen de unieke geur van Christus voor die door gelovigen wordt verspreid voor wie Christus alles is.
Aan de gaven van de koningin worden nog andere gaven toegevoegd (vers 10), aangedragen door “de dienaren van Hiram en de dienaren van Salomo” (vgl. Op 21:24,26). Van de toegevoegde gaven gebruikt Salomo het sandelhout om daar “traptreden” van te maken zowel voor het huis van de HEERE als voor zijn eigen huis. Dat wijst op het aanbrengen van mogelijkheden om op te gaan naar de hogere dingen, de dingen van de hemel, van Christus en van God. In dit verband zal een bestudering van de ‘trappenliederen’ (Psalmen 121-134) ook goed passen.
Het maken van deze traptreden stelt voor dat we worden geholpen om te zoeken naar de dingen die boven zijn en die te bedenken, omdat Christus daar is (Ko 3:1-2). Die hulp wordt ons gegeven door middel van gaven die de Heer aan Zijn gemeente heeft gegeven. Als we daarvan gebruikmaken, zal dat ons instrumenten in de hand geven en ons zangers maken, zodat we in welluidende klanken de roem van Christus bezingen. Dat zal geen loutere herhaling zijn van wat anderen hebben uitgesproken, maar zal uniek in zijn uiting en beleving zijn, iets wat “nooit eerder gezien” is. Als wij voortdurend de dingen zoeken die boven zijn, zullen we steeds meer zien van de heerlijkheid van Christus en dat uiten in onze dankzegging.
De koningin van Sjeba krijgt van Salomo alles waar ze om vraagt. Wat ze krijgt, is meer dan wat zij Salomo heeft gegeven. Zo doet de Heer ook met ons. Als wij aan Hem geven wat wij aan rijkdommen in Hem hebben gezien, zal Hij ons nog overvloediger zegenen. Na het ontvangen van al de rijkdommen van Salomo keert ze naar haar land terug. Daar kan ze vertellen wat ze heeft gezien en laten zien wat ze heeft gekregen. Dat geldt ook voor ons. Rijk gezegend mogen we de wereld ingaan en daar vertellen over de Heer Jezus en hoe rijk we geworden zijn in Hem.
13 - 28 Rijkdom van Salomo
13 Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, was zeshonderdzesenzestig talent goud, 14 afgezien van de inkomsten van de rondtrekkende kooplui en de handelaars, en de inkomsten aan goud en zilver voor Salomo van alle koningen van Arabië en van de landvoogden van het land. 15 Ook maakte koning Salomo tweehonderd grote schilden van gedreven goud. Zeshonderd [sikkel] gedreven goud ging op aan één schild. 16 Verder driehonderd kleine schilden van gedreven goud; driehonderd [sikkel] goud liet hij opgaan aan één schild. De koning legde ze in het huis van het Woud van de Libanon. 17 Ook maakte de koning een grote ivoren troon en overtrok die met zuiver goud. 18 Deze troon had zes treden en er was een voetbank van goud aan de troon bevestigd; en aan beide zijden naar de zitplaats toe zaten leuningen, en bij die leuningen stonden twee leeuwen. 19 Er stonden daar dus twaalf leeuwen op de zes treden, aan beide zijden. Zoiets werd er voor geen enkel koninkrijk ooit gemaakt. 20 Verder was al het drinkgerei van koning Salomo van goud, en alle voorwerpen in het huis van het Woud van de Libanon waren van bladgoud. Er was niets van zilver. Dat werd in de dagen van Salomo als niets geacht. 21 De koning had namelijk schepen die met de dienaren van Hiram op Tarsis voeren. Eens in de drie jaar liepen de schepen van Tarsis binnen, beladen met goud, zilver, ivoor, apen en pauwen. 22 Zo werd koning Salomo, wat rijkdom en wijsheid betrof, aanzienlijker dan alle koningen van de aarde. 23 En alle koningen van de aarde zochten Salomo op, om zijn wijsheid te horen, die God [hem] in zijn hart had gegeven. 24 Ieder van hen bracht zijn geschenk mee: zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen, kleding, wapens, specerijen, paarden en muildieren, jaar op jaar het toegezegde geschenk. 25 Verder had Salomo vierduizend stallen voor paarden en strijdwagens, en twaalfduizend ruiters. Die bracht hij onder in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem. 26 En hij heerste over alle koningen, van de rivier [de Eufraat] tot aan het land van de Filistijnen, en tot aan de grens van Egypte. 27 De koning maakte het zilver in Jeruzalem zo [overvloedig] als stenen, en de ceders maakte hij zo talrijk als de wilde vijgenbomen, die in het Laagland [voorkomen]. 28 En de paarden die Salomo had, werden uit Egypte en uit al die landen aangevoerd.
Salomo krijgt jaarlijks liefst zeshonderdzesenzestig talent goud binnen (vers 13). Daarnaast heeft hij ook inkomsten door handel en inkomsten van geschenken van “alle koningen van Arabië” (vers 14). Ook landvoogden leveren hun bijdrage aan de inkomsten van Salomo. De rijkdom van Salomo is enorm, maar niet compleet. Dat kunnen we afleiden uit het gewicht aan goud dat in één jaar voor hem binnenkomt, namelijk zeshonderdzesenzestig talent. Dit getal is “[het] getal van een mens” (Op 13:18) en wijst op zwakheid, terwijl het getal zeven volmaaktheid aangeeft.
Van het goud maakt Salomo grote en kleine schilden (verzen 15-16). De grote schilden beschermen het hele lichaam, de kleine schilden worden verondersteld als statussymbool te dienen. In totaal maakt hij vijfhonderd schilden met een gezamenlijk gewicht van ongeveer vierentwintighonderd kilo goud. Salomo legt alle schilden in “het huis van het Woud van de Libanon”, waardoor dat huis verandert in een vesting (vgl. Js 22:8).
We kunnen wel zeggen dat de troon de climax vormt van de hele beschrijving van Salomo’s heerlijkheid (verzen 17-19). Het is een indrukwekkende troon. Er is een zevenvoudige opgang, waarbij de troon op de zevende trede staat. De leeuwen symboliseren zijn koninklijke majesteit.
Het woord dat met “voetbank” (vers 18) is vertaald, is een moeilijk te vertalen woord. Het woord heeft waarschijnlijk betrekking op iets wat te maken heeft met het schaap of het lam. Dat verbindt het lam met de leeuw. Dat brengt tot de gedachte die we ook in Openbaring 5 vinden. Daar wordt de blik van Johannes van de leeuw (Op 5:5) gericht op het Lam (Op 5:6a). Het Lam laat de weg zien waarlangs Hij tot de troon is gekomen: door de weg van de dood.
De zes treden stellen de weg voor die het Lam is gegaan om op de troon plaats te kunnen nemen. De zevende trede is het Zich zetten op de troon. We kunnen hierbij denken aan de volgende ‘treden’:
1. De weg van het Lam is begonnen in de raad van God om te komen tot het koninkrijk van God.
2. De tweede stap of trede naar de troon is Zijn Menswording en de weg die Hij is gegaan als Mens op aarde.
3. De derde trede is Zijn dood. Ook die trede moest worden beklommen.
4. De vierde trede is Zijn opstanding.
5. De vijfde trede is Zijn verhoging aan de rechterhand van God.
6. De zesde trede is Zijn terugkeer naar de aarde, om hier
7. De zevende stap te zetten en te gaan zitten op de troon van Zijn heerlijkheid.
Om de onmetelijke, spreekwoordelijke rijkdom van Salomo te beschrijven wijst de kroniekschrijver op het gouden drinkgerei en de voorwerpen van bladgoud in het huis van het woud van de Libanon (vers 20). Dat er niets van zilver is, dat zilver zelfs als niets wordt geacht, verhoogt het beeld van de rijkdom van Salomo. Veel rijkdom komt uit Tarsis (vers 21).
Behalve rijk aan goud is Salomo ook rijk aan wijsheid. Die combinatie maakt hem “aanzienlijker dan alle koningen van de aarde” (vers 22). Alle koningen zoeken hem ook op vanwege zijn wijsheid (vers 23). Ze komen niet met lege handen (vers 24). Hun geschenken maken hem nog rijker.
Ook heeft Salomo een grote hoeveelheid stallen voor zijn vele paarden (vers 25). Hij heeft ook strijdwagens en twaalfduizend ruiters. Deze versterkingen legt hij in wagensteden en ook bij zichzelf in Jeruzalem. De omvang van zijn rijk, naar de belofte aan Abraham gedaan (Gn 15:18), wordt genoemd (vers 26). Er wordt nog eens met andere voorbeelden gewezen op Salomo’s grote rijkdom (vers 27), terwijl erop wordt gewezen dat de paarden voor het leger van Salomo worden aangevoerd uit Egypte “en al die landen” (vers 28). Het toont zijn opperheerschappij over alle koninkrijken. De grote wereldrijken zijn als het ware provincies in zijn rijk geworden.
Dat Salomo zoveel goud en paarden heeft, lijkt in strijd met de waarschuwing in de koningswet dat de koning juist niet veel goud moet nemen en ook niet veel paarden moet aanschaffen (Dt 17:16-17). Daar wordt ook gewaarschuwd tegen het nemen van veel vrouwen. Dit laatste vinden we hier niet, wel in 1 Koningen. Hier in 2 Kronieken moeten we het vermeerderen van goud en paarden dan ook niet zien als iets verkeerds, maar als een teken van zijn rijkdom en macht.
29 - 31 De dood van Salomo
29 Het overige nu van de geschiedenis van Salomo, van het begin tot het einde, is dat niet beschreven in de woorden van de profeet Nathan en in de profetie van Ahia uit Silo en in de visioenen van de ziener Jedi over Jerobeam, de zoon van Nebat? 30 Salomo nu regeerde in Jeruzalem over heel Israël veertig jaar. 31 Daarna ging Salomo te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad van zijn vader David, en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
“Het overige” (vers 29) is niet een algemene uitdrukking in de zin van de rest, maar geeft een ‘heilige rest’ aan, wat nog overgebleven is en aandacht verdient. Die rest is niet in Gods Woord opgenomen, maar is wel gedocumenteerd door profeten van God. Het zijn profeten die hem in Naam van God hebben begeleid en hem nu als het ware uitgeleide doen uit zijn aardse bestaan.
Nathan kennen we als de man die David heeft begeleid en hem ook met zijn zonde heeft geconfronteerd (2Sm 7:1-5; 12:1-14). Ahia heeft in de latere dagen van Salomo de scheuring van het rijk aangekondigd en Jerobeam het koningschap over tien stammen aangekondigd (1Kn 11:29-39). Volgens wat de kroniekschrijver hier meedeelt, heeft ook Jedi over Jerobeam gesproken. Zo wordt door de vermelding van deze profeten aan het eind van Salomo’s leven in bedekte termen gewezen op zijn ontrouw.
Toch wordt het einde van de regering van Salomo beschreven zonder directe verwijzingen naar het verval van zijn regering en zijn persoonlijke falen. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de geïnspireerde kroniekschrijver die steeds de kant van Gods genade laat zien.
Salomo sterft na veertig jaar koningschap in 930 v.Chr. (vers 30). Na zijn dood wordt zijn zoon Rehabeam koning (vers 31). Onder diens koningschap krijgt de regering een andere inhoud en een ander karakter.