1 - 4 Achaz koning van Juda
1 Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem; hij deed niet wat juist was in de ogen van de HEERE zoals zijn vader David, 2 maar hij ging in de wegen van de koningen van Israël. Bovendien maakte hij gegoten [beelden] voor de Baäls. 3 Hij was het die [reukoffers] in rook liet opgaan in het dal Ben-Hinnom. Hij verbrandde zijn zonen in het vuur, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor [de ogen van] de Israëlieten verdreven had. 4 Hij bracht slachtoffers en reukoffers op de [offer]hoogten en op de heuvels, en onder elke bladerrijke boom.
Achaz volgt zijn Godvrezende vader Jotham op als koning (vers 1). Hij is dan twintig jaar oud. Hij regeert net zo lang als zijn vader, zestien jaar (2Kr 27:1), maar het contrast met zijn vader is enorm. Zoals van Jotham niets verkeerds is gezegd, zo wordt er van Achaz niets goeds gezegd. Zijn leven wordt echter niet vergeleken met dat van zijn vader Jotham, maar met dat van “zijn vader David”. Van Achaz staat niet dat hij doet wat slecht is in de ogen van de HEERE, maar dat hij niet doet wat juist is in de ogen van de HEERE. Dat heeft David wel gedaan. David is de man naar Gods hart, terwijl God in het leven van Achaz niets vindt wat een vreugde voor Zijn hart is. Bij Achaz ontbreekt het goede volledig.
Jotham “deed wat juist was in de ogen van de HEERE” (2Kr 27:2), maar Achaz gaat “in de wegen van de koningen van Israël” (vers 2). Het goede voorbeeld van zijn vader verwerpt hij. De goddeloze koningen van Israël, van wie er niet één is die goed doet in de ogen van de HEERE, zijn de voorbeelden die hem aanspreken. Dat is echter niet alles. “Bovendien”, dat wil zeggen daarbovenop, maakt hij afgoden voor de Baäls. Achaz zegt het verbond met de HEERE op. Zijn zonden stapelen zich op. Hij offert reukoffers aan de afgoden. Dat doet hij “in het dal Ben-Hinnom”. Aan de naam van het dal en de praktijken die daar plaatsvinden, is de naam Gehenna, hel, ontleend (2Kr 33:6; Mk 9:43).
Ook dient hij de Baäls op een gruwelijke wijze door zijn zonen daaraan te offeren (vers 3). Hiermee treedt Achaz volledig in de voetsporen van de heidenvolken die deze gruweldaden bedrijven. De HEERE heeft die heidenvolken voor de ogen van de Israëlieten verdreven en Zijn volk daarmee Zijn afschuw van die volken en hun praktijken getoond. Dat Achaz zich verenigt met wat God verafschuwt door hun gruweldaden te begaan, is een grote en grove belediging van de HEERE. Zijn afgoderij is zo algemeen, dat hij elke plek die hij daarvoor maar geschikt acht, tot een plaats maakt waar aan de afgoden kan worden geofferd (vers 4).
We kunnen ons verbaasd afvragen hoe het mogelijk is dat een zo Godvrezende vader een zo goddeloze zoon heeft. Daar is niet een eenvoudig antwoord op te geven. We komen het vaker tegen. David heeft opstandige zonen gehad, zoals Absalom en Adonia. Ook vandaag zijn er Godvrezende gelovigen die kinderen hebben die in opstand tegen God leven.
Soms zijn er aanwijsbare fouten in de opvoeding, mede door een gebrek aan zelfbeheersing, zoals bij David. Daar moeten we van leren. Maar soms is het niet te verklaren. Dat moeten we leren accepteren en niet menen dat we de oorzaken wel kunnen aanwijzen. Als we die gevallen kennen, is de beste reactie dat het ons tot gebed voor hen en hun ouders brengt.
Vast staat dat ieder kind een eigen verantwoordelijkheid heeft in de keuzes die het maakt. Als het kind foute keuzes maakt, mogen daarvoor niet de ouders aansprakelijk worden gesteld. Dat doet God ook niet. Ieder wordt gestraft om zijn eigen zonden, de ouders niet voor die van de kinderen en de kinderen niet voor die van de ouders (Dt 24:16).
5 - 7 De tucht van de HEERE
5 De HEERE, zijn God, gaf hem in de hand van de koning van Syrië, zodat zij hem versloegen en een grote [groep] gevangenen van hem wegvoerden en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de hand van de koning van Israël gegeven, die hem een grote slag toebracht. 6 Pekah, de zoon van Remalia, doodde in Juda op één dag honderdtwintigduizend [man], allen dappere mannen, omdat zij de HEERE, de God van hun vaderen, verlaten hadden. 7 Zichri, een held uit Efraïm, doodde Maäseja, de zoon van de koning, en Azrikam, de leider van het huis, en Elkana, de tweede [in rang] na de koning.
De ontrouw van Achaz brengt Gods tucht over hem (vers 5). God wordt hier “zijn God” genoemd. Dat is niet omdat Achaz enige verbinding met God heeft, maar omdat God Zijn rechten op Zijn land en Zijn vertegenwoordiger in dat land niet opgeeft. Achaz kan die rechten wel verloochenen, maar daarom geeft God die nog niet op. Juist daarom brengt Hij tucht over hem en Zijn volk (Am 3:2). Hij oefent die tucht uit door hem in de macht van de koning van Syrië en in die van de koning van Israël te geven.
Syrië en Efraïm hebben zich aaneengesloten om zich sterk te maken tegenover Assyrië. God gebruikt dit verwerpelijke bondgenootschap van de tien stammen met Syrië als tuchtroede voor de twee stammen. Een grote groep gevangenen wordt door de koning van Syrië naar Damascus gevoerd. De koning van Israël brengt Achaz een zware slag toe. Achaz heeft ervoor gekozen te wandelen in de wegen van de koningen van Israël (vers 2) en ervaart nu wat dat oplevert. Wie zich verbindt met goddeloosheid, ervaart goddeloosheid.
Pekah, de koning van Israël, krijgt de gelegenheid om in Juda op één dag honderdtwintigduizend man te doden (vers 6). Dat er zoveel mannen, nog wel “dappere mannen”, en dat op één dag, gedood worden, toont de snelheid en felheid van dit oordeel van de HEERE aan. Pekah is daartoe in staat omdat Juda – dat is koning en volk, “zij” – los van de HEERE is. Dat betekent niet dat Pekah en de tien stammen wel in verbinding met de HEERE staan. Zij zijn net zo los van de HEERE en net zo goddeloos. Maar Juda heeft een grotere verantwoordelijkheid omdat de HEERE nog steeds in Zijn huis in Jeruzalem in hun midden woont. Het verlaten van de HEERE door beide koninkrijken heeft tot dit ongekende broederdrama gevoerd.
Eén man uit het leger van Pekah krijgt een bijzondere vermelding. Dat is “Zichri, een held uit Efraïm” (vers 7). Zichri wordt ’held’ genoemd, maar hij is in een andere zin held dan bijvoorbeeld de helden van David. De helden van David zijn helden geworden in een strijd voor David en tegen de vijanden van Israël. Zichri is een held in de ogen van de mensen.
Hij doodt drie mensen die tot Gods volk behoren. Hij doet dat vanuit strategisch oogpunt. De mensen die hij doodt, hebben een nauwe relatie met de koning. Het betreft een familielid, een hofmaarschalk en de eerste minister. De dood van deze mensen zal de laatste hoop van Achaz op enige steun in zijn directe omgeving de bodem hebben ingeslagen. Van die steun moet hij het hebben, want er is bij hem geen enkele gedachte aan de HEERE.
In Jesaja 7 lezen we het doel van de aanval van Syrië en Israël. Dat is om Achaz te onttronen en een Syrische koning over Juda aan te stellen, een zekere “zoon van Tabeal” (Js 7:6). Daar blijkt ook dat Achaz erg in het nauw zit. Het lijkt alsof het met het huis van David afgelopen is. Dan komt Jesaja naar hem toe. Achaz mag een teken vragen. Zijn antwoord is schijn, huichelachtig (Js 7:10-13). Hij heeft allang zijn hoop gevestigd op Assyrië. Er is bij hem geen enkel verlangen om de HEERE om hulp te vragen.
Dan komt de profetie, niet voor Achaz, maar voor het huis van David, over de maagd die zwanger zal worden (Js 7:14). Dat zien we in Mattheüs 1 in vervulling gaan (Mt 1:18-23). In die donkere geschiedenis laat God zo het licht van de toekomst schijnen. In Christus, Die naar de voorzegging door Jesaja uit de maagd geboren wordt, blijft de lamp voor het huis van David branden.
8 - 11 De HEERE spreekt tot de Israëlieten
8 De Israëlieten voerden van hun broeders tweehonderdduizend [mensen] als gevangenen weg: vrouwen, zonen en dochters. Zij roofden ook veel buit van hen en brachten de buit naar Samaria. 9 En daar was een profeet van de HEERE [en] zijn naam was Oded. Die ging het leger, dat naar Samaria kwam, tegemoet en zei tegen hen: Zie, door de grimmigheid van de HEERE, de God van uw vaderen, over Juda heeft Hij hen in uw hand gegeven, en u hebt hen gedood met een woede [die] tot aan de hemel reikt. 10 En nu denkt u de Judeeërs en [de inwoners van] Jeruzalem aan u te onderwerpen als slaven en slavinnen. Maar hebt u zelf dan geen schulden bij de HEERE, uw God? 11 Nu dan, luister naar mij en breng de gevangenen terug die u van uw broeders als gevangenen weggevoerd hebt. Want de brandende toorn van de HEERE is tegen u.
De Israëlieten hebben al honderdtwintigduizend man gedood (vers 6). Nu voeren ze ook nog tweehonderdduizend “vrouwen, zonen en dochters” als gevangenen weg (vers 8). Het valt op dat er staat dat zij “van hun broeders” wegvoeren. Het gaat om een broedervolk. Van hen roven de Israëlieten ook veel buit die ze meenemen naar Samaria. Zo lijdt Juda een enorm verlies aan mensen en goederen. Afwijking van de HEERE levert nooit winst, maar altijd verlies op. Dat dit allemaal onder broeders gebeurt, maakt de zaak extra tragisch. In feite zijn ook de winnaars verliezers. Dat blijkt uit het vervolg.
Er komt een profeet uit Samaria, Oded (vers 9). Het is opmerkelijk dat hij zich daar bevindt, in het centrum van het goddeloze Israël. Hij gaat het leger tegemoet dat met de gevangenen en de buit op weg is naar Samaria. De profeet heeft geen prettige boodschap voor hen. Hij komt niet om hen te feliciteren met de overwinning, maar om hen in Gods Naam op hun zonden te wijzen en Zijn oordeel daarover aan te kondigen. Het getuigt van grote moed om tegen een volk in een overwinningsroes zo te spreken en het volk ertoe op te roepen nederig te worden vanwege de eigen toestand (vgl. Dt 9:5; Rm 11:20-21).
Oded wijst de Israëlieten erop dat ze de overwinning alleen te danken hebben aan de grimmigheid van de HEERE over Juda. De profeet vermaant hen stevig over de manier waarop ze op Juda hebben ingehakt. Ze zijn met een woede tekeergegaan die het geroep van hun slachtoffers tot de hemel heeft doen stijgen. En alsof dat allemaal niet genoeg is, hebben ze ook de Judeeërs en Jeruzalemmers aan zich onderworpen om hen als slaven en slavinnen te gebruiken (vers 10a), iets dat door de HEERE uitdrukkelijk verboden is (Lv 25:46b). Hebben ze er dan helemaal geen idee van hoezeer ze zelf bij de HEERE, hun God in de schuld staan (vers 10b)?
Oded houdt de tien stammen voor dat de toorn van de HEERE op hen rust. God heeft hen gebruikt als tuchtroede om Juda te straffen. Maar de toorn van God komt ook over de tuchtroede als zij handelen naar eigen goeddunken. We zien dat bijvoorbeeld ook bij Assyrië die door God als tuchtroede tegen Israël gebruikt wordt. Dat volk zal eveneens geoordeeld worden vanwege zijn ontrouw aan de HEERE (Js 10:5-19).
Na zijn ernstige woorden roept Oded hen op naar hem te luisteren en te doen wat hij zegt (vers 11). Ze moeten de gevangenen “die u van uw broeders als gevangenen weggevoerd hebt”, terugbrengen naar Juda. Dat moeten ze doen omdat de brandende toorn van de HEERE tegen hen is. De HEERE is zeer verbolgen over hun wraakuitoefening. Ze hebben weliswaar Zijn tucht over Juda gebracht, maar zij hebben in de uitvoering ervan geen rekening gehouden met Hem en ook niet met hun eigen zondige praktijken. Ze hebben het in hoogmoed en opgeblazenheid gedaan.
Voor ons houdt dit een les in ingeval wij persoonlijk iemand op een fout moeten wijzen of als er in de gemeente tucht moet worden uitgeoefend. We moeten ons dan bewust zijn dat we niet beter zijn en ook geen tucht uitoefenen in een hooghartige houding (Gl 6:1; 1Ko 5:2).
12 - 15 Reactie op het woord van Oded
12 Toen stonden er mannen op [afkomstig] uit de hoofden van de nakomelingen van Efraïm: Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Hizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai. [Zij keerden zich] tegen hen die uit het leger kwamen, 13 en zeiden tegen hen: U mag deze gevangenen niet hier brengen, want [dat leidt] tot een schuld voor ons tegenover de HEERE. Denkt u [nog meer] toe te voegen aan onze zonden en onze schuld? Wij hebben immers [al] veel schuld, en de brandende toorn is tegen Israël. 14 Toen gaven de gewapende [mannen] de gevangenen en de buit over aan de leiders en heel de gemeente. 15 De mannen die met [hun] namen aangewezen waren, stonden op, grepen de gevangenen, en allen van hen die naakt waren, kleedden zij van de buit. Zij kleedden en schoeiden hen, lieten hen eten en drinken; zij zalfden hen en leidden allen die verzwakt waren, zachtjes op ezels, en brachten hen bij hun broeders in Jericho, de Palmstad. Daarna keerden zij terug naar Samaria.
Zelden heeft het vermanende woord van een profeet zó snel en zó radicaal gehoor gevonden. Het woord van God door de profeet slaat bij vier mannen in (vers 12). Het zijn familiehoofden van Efraïm, van wie de Geest de namen vermeldt. Hij doet dat omdat wat zij doen voor de HEERE grote waarde heeft (vgl. Lk 10:30-37; Mt 25:31-40; Rm 12:20). In die goddeloze tien stammen blijken mannen te zijn die open staan voor Gods Woord. Zij behoren tot de zevenduizend in Israël “die de knieën niet gebogen hebben voor de Baäl” (1Kn 19:18). Zij keren zich tegen hen die uit het leger komen en hebben, in navolging van Oded, de moed hen aan te spreken over hun toestand tegenover God.
De vier mannen onderstrepen wat Oded heeft gezegd en vullen het aan met hun schuldbelijdenis (vers 13). Er is al veel gezondigd, er is al veel schuld en de brandende toorn is tegen Israël. Moeten ze daar nu nog meer aan toevoegen door hun broeders als gevangenen uit Juda in Samaria te brengen?
Ook de vier mannen vinden direct gehoor. De gewapende mannen gaan er niet tegenin, maar geven alle buit uit handen en geven die aan de leiders en heel de gemeente (vers 14). Ze reageren op een onverwacht instemmende manier die volkomen ongebruikelijk is voor soldaten die de buit in handen hebben. Een dergelijke overgave kan niet anders dan het werk van Gods Geest zijn. Het is een lichtpunt in de geschiedenis van de tien stammen.
De Geest werkt nog verder in de harten. Mannen, die met hun namen aangewezen zijn (vers 15) – waaronder zeker ook de vier genoemde mannen (vers 12) –, handelen als ware ‘barmhartige Samaritanen’ (Lk 10:30-35). Hun barmhartige behandeling van krijgsgevangen kunnen we gerust uniek noemen.
De naakten worden gekleed en geschoeid met kleding en schoeisel uit de buit. Ze geven hun eten en drinken. De gewonden worden met zalf behandeld (vgl. Ez 16:9). Zij die te zwak zijn om te lopen, worden “zachtjes op ezels” gezet en vervoerd. Ze gaan met opmerkelijke zachtheid met hun gevangenen om. Zo komen alle gevangenen terug bij hun broeders in Jericho. Daarna keren de ‘barmhartige Samaritanen’ terug naar Samaria.
Wij kunnen hieruit leren. Het is onze opdracht onze vijanden goed te doen en met zachtheid te behandelen in plaats van kwaad en pijn te doen. Het is onze opdracht voor hen te bidden (Mt 5:44-45) en het kwade in hen te overwinnen door het goede (Rm 12:20-21). Als we dat doen, zullen we volmaakt zijn zoals onze “hemelse Vader volmaakt is” (Mt 5:48). Een dergelijke handelwijze zal wel eens tegen ons gevoel ingaan. Het gaat echter niet om ons gevoel, maar om wat juist is in de ogen van de Heer. Als we doen wat juist is in Zijn ogen, zal ons gevoel zich daarbij aansluiten. Hij zal ons hart vullen met Zijn liefde.
16 - 19 Verdere tucht van de HEERE
16 In die tijd stuurde koning Achaz [een verzoek] aan de koningen van Assyrië om hem te helpen. 17 Ook waren de Edomieten nog gekomen. Zij hadden Juda verslagen en gevangenen weggevoerd. 18 Verder hadden de Filistijnen de steden van het Laagland en het zuiden van Juda overvallen, en hadden Beth-Semes, Ajalon en Gederoth ingenomen, ook Socho en de bijbehorende [plaatsen], Timna en de bijbehorende [plaatsen], en Gimzo en de bijbehorende [plaatsen]. En zij zijn daar gaan wonen. 19 Want de HEERE vernederde Juda, vanwege Achaz, de koning van Israël. Hij had Juda immers [van God] afgehouden, zodat het trouwbreuk had gepleegd tegen de HEERE.
Achaz is niet door tucht en ook niet door de zojuist verleende genadebewijzen tot een erkenning van zijn zonden te brengen. “In die tijd”, dat is de tijd dat hij bedreigd wordt door de koning van Syrië en de koning van Israël, neemt hij niet de toevlucht tot God, maar hij zoekt steun bij de koningen van Assyrië (vers 16). Verder zijn er nog Edomieten gekomen die Juda hebben verslagen en gevangenen hebben weggevoerd (vers 17; Ob 1:11; Jl 3:19). Ook de Filistijnen melden zich (vers 18). Zij nemen diverse plaatsen in en gaan daar wonen.
De handelwijze van Achaz bezorgt Gods volk enorme verliezen aan gebied en vrijheid. Zo gaat het ook met levens van mensen die van God afwijken. Ze raken hun zegeningen en vrijheid kwijt. Mogelijk menen ze juist in vrijheid te leven omdat ze het leven naar Gods wil als een juk ervaren. Ze zullen echter ervaren dat leven zonder God een leven in slavernij van de zonde is.
De HEERE staat achter dit alles. Hij vernedert Juda (vers 19) omdat Achaz, de leider van Zijn volk, het volk voorgaat in het plegen van trouwbreuk tegen Hem. Het hele beleid van Achaz is erop gericht het volk ervan te weerhouden God te dienen. Dit is een grote oneer voor Hem. Zulk handelen kan Hij niet ongestraft laten. Achaz laat zich echter door niets bewegen om zich “onder de krachtige hand van God” te vernederen (1Pt 5:6). Dat zien we ook in het vervolg.
20 - 25 Verdere ontrouw van Achaz
20 Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, kwam naar hem toe, dreef hem in het nauw, en steunde hem niet. 21 Achaz haalde weliswaar het huis van de HEERE en het huis van de koning en de vorsten leeg, en gaf [dat] aan de koning van Assyrië, maar dat hielp hem niet. 22 [Zelfs] in de tijd toen men hem in het nauw dreef, ging die koning, Achaz, verder met ontrouw te zijn aan de HEERE. 23 Hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, en zei: Omdat de goden van de koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, zodat ze [ook] mij zullen helpen. Ze werden echter hem en heel Israël tot een struikelblok. 24 Achaz verzamelde de voorwerpen van het huis van God, hakte de voorwerpen van het huis van God [in stukken] en sloot de deuren van het huis van de HEERE. Verder maakte hij voor zichzelf altaren op elke hoek in Jeruzalem. 25 In elke stad in Juda maakte hij [offer]hoogten om aan andere goden reukoffers te brengen. Zo verwekte hij de HEERE, de God van zijn vaderen, tot toorn.
Het verzoek van Achaz aan de koningen van Assyrië om hem te helpen (vers 16) heeft een averechtse uitwerking (vers 20). De koning van Assyrië komt wel naar Achaz toe, maar dat is niet om hem te helpen. Integendeel, hij brengt Achaz in het nauw. Hij is een nieuwe vijand van Achaz, de zoveelste. Achaz haalt het huis van de HEERE, zijn eigen huis en de huizen van de rijke vorsten leeg om de koning van Assyrië op zijn hand te krijgen (vers 21). Het is allemaal tevergeefs. Hij blijft alleen in zijn ellende met allemaal vijanden die hem het leven erg moeilijk maken.
Het heeft ook geen effect op zijn verhouding tot de HEERE. Zijn nood drijft hem niet naar de HEERE. Hij gaat door met zijn ontrouw aan Hem (vers 22). In zijn dwaasheid neemt hij zelfs de toevlucht tot de goden van Damascus en offert aan hen (vers 23). Hij vervangt eenvoudig de God van Israël door de afgoden van Syrië.
De Heilige Geest vermeldt de dwaze redenering die hij daarvoor volgt. Hij redeneert dat de goden van de koningen van Syrië hen aan de overwinning helpen. Daarom wil hij zich ook van hun steun verzekeren door aan hen te offeren. Voor het brengen van die offers heeft Achaz zelfs het altaar van Damascus nagemaakt (2Kn 16:10-13). Hoe ver kan een mens van God afwijken.
En Achaz is niet alleen in zijn afwijken van God. Heel Israël volgt hem daarin. Iemand die van God afwijkt, en zeker als het iemand is die een vooraanstaande positie in Gods volk heeft, gaat die weg nooit alleen. We kunnen ook denken aan ouders ten opzichte van hun kinderen. Achaz is een waarschuwend voorbeeld voor allen die leiding geven, in welk verband dan ook.
Achaz is helemaal in de macht van de duivel. Zo gaat het met mensen, vooral met godsdienstige mensen, die zich op geen enkele manier door God laten corrigeren, niet door Zijn Woord en niet door dramatische gebeurtenissen. Ze hollen, net als Achaz, voort op de weg van en naar het verderf. Niets kan hen afremmen. Door hun, wat zij noemen, traumatische ervaringen met God, hebben ze het helemaal met Hem gehad. Alles wat aan Hem herinnert, wordt uit hun leven en omgeving verwijderd. Daarvoor in de plaats zoeken ze het in alternatieve manieren van geloven. Alles is goed, als het maar niet de God van de Bijbel is. Dit is de manier waarop Achaz te werk gaat.
Achaz is helemaal klaar met God. Hij verzamelt de voorwerpen van het huis van God, waarmee Hij gediend wordt, en hakt die in stukken (vers 24). Weg ermee. Het moet anderen ook onmogelijk gemaakt worden nog in Gods huis te komen. Dus, dicht die deuren. Niet dat hij het met godsdienst heeft gehad, maar hij maakt zelf wel uit hoe hij dat beleeft. Het moet mogelijk zijn om overal, zodra je er maar behoefte aan hebt, je godsdienstige emoties kwijt te kunnen. Daarom “maakte hij voor zichzelf altaren op elke hoek in Jeruzalem”. Weg met die bekrompenheid van de HEERE.
Wat hij in Jeruzalem doet, doet hij in elke stad in Juda (vers 25). Iedereen moet overal “aan andere goden reukoffers” kunnen brengen. Dat is nog eens ruimdenkend. Gods oordeel daarover interesseert hem niet. De Geest laat echter de doodsklok luiden: “Zo verwekte hij de HEERE, de God van zijn vaderen, tot toorn.” Met deze ernstige woorden sluit de kroniekschrijver zijn beschrijving van het leven van Achaz af, een leven waarin hij niets positiefs heeft kunnen ontdekken.
26 - 27 De dood van Achaz
26 Het overige nu van zijn geschiedenis en al zijn wegen, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Juda en Israël. 27 En Achaz ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad, in Jeruzalem. Zij brachten hem echter niet in de graven van de koningen van Israël, en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
De beschrijving van het overige van de geschiedenis van Achaz en zijn wegen is te vinden “in het boek van de koningen van Juda en Israël” (vers 26). Dat boek kennen wij niet. Dat hoeft ook niet, want wat we in de voorgaande verzen over Achaz hebben gelezen, tekent hem ten voeten uit. Al zijn daden en wegen die in dat voor ons onbekende boek beschreven zijn, zijn slechts meer van hetzelfde.
Aan het goddeloze leven van Achaz komt een einde. Als hij sterft, wordt hij in Jeruzalem begraven. Een begraafplaats van eer is er voor hem echter niet. Hij wordt niet begraven in de graven van de koningen van Israël.
Na deze afsluitende opmerking plaatst de kroniekschrijver Hizkia, de zoon van Achaz, voor onze aandacht. Hizkia wordt koning in de plaats van Achaz. In de volgende vier hoofdstukken (2 Kronieken 29-32) zullen we de grote genade van God zien. Die genade is dat God een zo goddeloze koning als Achaz een zo Godvrezende zoon als Hizkia heeft gegeven en de zegen die Hij Zijn volk daarmee schenkt.