Inleiding
De laatste twee hoofdstukken tonen een hoogtepunt en een dieptepunt en een straal van hoop aan het slot. Het hoogtepunt is de viering van het Pascha door koning Josia. Het dieptepunt is wat de zonen van Josia doen. Een vrome vader en goddeloze zonen. Toch eindigt 2 Kronieken met een begin van een stijgende lijn. In de laatste verzen rijst nieuwe hoop door de trouw van God.
1 - 6 Voorbereiding voor het Pascha
1 Daarna hield Josia het Pascha voor de HEERE in Jeruzalem. En zij slachtten het paaslam op de veertiende van de eerste maand. 2 Hij stelde de priesters aan in hun taken, en spoorde hen aan voor de dienst van het huis van de HEERE. 3 En hij zei tegen de Levieten, die heel Israël onderwezen, die voor de HEERE heilig waren: Plaats de heilige ark in het huis dat Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; u behoeft [die niet meer] op uw schouders te dragen. Dien nu de HEERE, uw God, en Zijn volk Israël, 4 en maak u gereed, naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens de beschrijving van zijn zoon Salomo. 5 En stel u op in het heiligdom, volgens de indeling van de families, voor uw broeders, het gewone volk, [en laat er voor ieder] een indeling van de families van de Levieten [zijn]. 6 Slacht het paaslam en heilig u, en bereid [het] voor uw broeders door te doen overeenkomstig het woord van de HEERE, [gegeven] door de hand van Mozes.
Vers 1 is een samenvatting van wat in de verzen 2-19 beschreven wordt. Het houden van het Pascha volgt uit wat Josia heeft gelezen in het teruggevonden wetboek en het verbond dat hij met de HEERE heeft gesloten om naar al de woorden van het wetboek te handelen. Josia viert het Pascha op de door de HEERE daarvoor aangewezen dag (Lv 23:5). Onze gehoorzaamheid werkt op dezelfde manier. Paulus heeft ook van de Heer te horen gekregen hoe het avondmaal van de Heer moet worden gehouden (1Ko 11:23). Wij vieren het naar Zijn aanwijzingen op de eerste dag van de week (Hd 20:7).
Net als onder Hizkia vinden we ook hier de zwakte van de priesters. Zij moeten worden aangespoord om hun dienst te doen (vers 2). Dat zien we ook in de christenheid, waar veel gelovigen zich niet bewust zijn van hun priesterschap en dan ook geen priesterdienst doen. We doen er goed aan die gelovigen aan te sporen hun priesterlijke taken in het huis van God op te nemen. De Vader zoekt naar hen (Jh 4:23).
Het huis is gereinigd. Nu kunnen de voorwerpen die er thuis horen weer hun eigen plaats krijgen. Josia zegt tegen de Levieten dat ze de ark weer op zijn plaats moeten zetten (vers 3). Het lijkt erop dat de ark door vroegere ontrouw niet meer op zijn plaats staat. Van de Levieten wordt gezegd dat zij “heel Israël onderwezen”. Wat de Levieten doen, komt overeen met het onderwijs van leraren in de gemeente. Het doel van hun onderwijs moet zijn dat de Heer Jezus de plaats wordt gegeven die Hem toekomt. Een dienst in de gemeente is pas mogelijk als de Heer Jezus de Hem toekomende plaats in kan nemen, een plaats van rust en gezag te midden van de Zijnen.
Ook zegt Josia tegen de Levieten dat zij de HEERE, hun God, en Zijn volk Israël moeten dienen. God moet in hun – en ook in onze – dienst de eerste plaats innemen. Niet de mens en zijn behoeften staan centraal, maar de Heer en Zijn belangen. In het verlengde daarvan en direct daaraan verbonden moet Gods volk gediend worden.
Nadat Josia de Levieten op hun verbinding met de ark en op hun dienst heeft gewezen, zegt hij tegen hen dat ze zich gereed moeten maken (vers 4). Dit gereedmaken betekent dat ze zich moeten voorbereiden op hun dienst. Daarbij mogen ze niet afgaan op hun eigen inzichten of initiatieven. Hun verantwoordelijkheden zijn beschreven door David en Salomo. Als ze daarnaar handelen, zullen ze tot Gods eer bezig zijn en bewaard blijven voor eigenmachtig handelen, wat nieuwe wanorde zou veroorzaken.
Het moet alles precies volgens de Schrift tot uitvoering worden gebracht. Telkens wordt daar door de kroniekschrijver op gewezen. In de verzen 3 en 4 verwijst hij naar Salomo, in de verzen 4 en 15 naar het voorschrift van David, in vers 18 naar Samuel en in de verzen 6 en 12 naar het woord van de HEERE, door de mond van Mozes. Dit laatste is een mooi voorbeeld van inspiratie. Het woord van Mozes is tegelijk volmaakt het woord van God. Dat woord is maatstaf voor Josia.
Als de Levieten zich gereedgemaakt hebben, moeten ze zich in het heiligdom opstellen om daar hun taak ten behoeve van het gewone volk te verrichten (vers 5). Het is wel zo, dat tot de Levieten over het gewone volk wordt gesproken als “uw broeders”. De Levieten zijn samen met het gewone volk leden van Gods volk.
Het betekent voor ons dat we in onderdanigheid aan het Woord onze plaats innemen in de gemeente, zodat we daar de Heer Jezus kunnen ontmoeten. We zijn daar allemaal als broeders en zusters samen. Voor ons is er geen onderscheid zoals dat in Israël door God was ingesteld, een onderscheid in priesters en Levieten en het gewone volk. De nieuwtestamentische gelovige is priester, Leviet en gewoon lid van het volk tegelijk. Die onderscheidingen kunnen we wel toepassen op verschillende aspecten van ons christen-zijn, zoals het aanbidden van God, het dienen van de gelovigen en het christen-zijn in het dagelijks leven.
De Levieten krijgen de opdracht het paaslam te slachten en zich te heiligen (vers 6). Als we ons bezighouden met het paaslam, dat is voor ons de Heer Jezus (1Ko 5:7b), moeten we ons realiseren dat we met heilige dingen bezig zijn. Josia draagt de Levieten op het paaslam ook voor hun broeders te bereiden en dat te doen zoals het in Gods Woord staat dat door Mozes is neergeschreven. Voor ons betekent het dat wij onze medegelovigen onderwijzen aan de hand van het Woord van God wat het betekent om zich met Christus als ons Pascha bezig te houden.
7 - 9 De offers voor het Pascha
7 En Josia bracht [als hefoffer] voor het gewone volk kleinvee – lammeren en jonge geitenbokken, allemaal voor de paasoffers – voor ieder die zich daar bevond, dertigduizend in aantal, en drieduizend runderen. Deze waren [afkomstig] uit de bezittingen van de koning. 8 Ook zijn leiders brachten een vrijwillige gave [als hefoffer] voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de leiders van het huis van God, gaven aan de priesters als paasoffers tweeduizend zeshonderd [stuks kleinvee] en driehonderd runderen. 9 Chonanja, Semaja en Nethaneël, zijn broers, evenals Hasabja, Jeïel en Jozabad, de leiders van de Levieten, brachten voor de Levieten [als hefoffer] vijfduizend [stuks kleinvee] en vijfhonderd runderen voor de paasoffers.
Hier wordt het Pascha een offerfeest. Josia en de leiders stellen offers ter beschikking. In vers 7 lezen we dat de grote gave van Josia afkomstig is uit zijn eigen bezittingen. Het ter beschikking stellen van offers laat in beeld zien dat christenen niet alleen hun eigen waardering van Christus als offer brengen, maar dat leraren en leiders door hun onderwijs ook andere gelovigen van ‘offermateriaal’ voorzien.
Er wordt steeds toegevoegd aan de offers, er komen steeds nieuwe offers (verzen 8-9). Dat wijst erop dat onze geestelijke offers steeds vernieuwd worden. Als dat niet gebeurt, wordt onze geestelijke offerdienst formalisme, het wordt een sleur. Daarom is het belangrijk in Gods Woord over de Heer Jezus te lezen, waardoor er in onze harten telkens weer en telkens meer dank en aanbidding voor Hem komt.
10 - 16 De bereiding van de offers
10 Zo werd de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaats staan, evenals de Levieten, volgens hun afdelingen, overeenkomstig het gebod van de koning. 11 Daarna slachtte men het paaslam, en de priesters sprenkelden [het bloed] met hun handen, en de Levieten stroopten de huiden af. 12 Zij legden [de delen bestemd voor] het brandoffer apart om dat overeenkomstig de indelingen van de families aan het gewone volk te geven, zodat men ze aan de HEERE [als offergave] aan kon bieden, zoals beschreven staat in het boek van Mozes. Zo [deden zij] ook met de runderen. 13 Zij braadden het paaslam volgens de bepaling op het vuur, en de [andere] geheiligde [delen] kookten zij in potten, in ketels en in pannen, en deelden het snel uit aan heel het gewone volk. 14 Daarna bereidden zij [het paaslam] voor zichzelf en voor de priesters, omdat de priesters, de nakomelingen van Aäron, tot in de nacht bezig waren met het offeren van de brandoffers en het vet. Daarom bereidden de Levieten [het paaslam] voor zichzelf en voor de priesters, de nakomelingen van Aäron. 15 En de zangers, de nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaats, overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jeduthun, de ziener van de koning; evenals de poortwachters, die bij elke poort [stonden]. Zij behoefden hun dienstwerk niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, [het paaslam] voor hen bereidden. 16 Zo werd heel de dienst van de HEERE op die dag geregeld om het Pascha te houden en om brandoffers op het altaar van de HEERE te brengen, overeenkomstig het gebod van koning Josia.
Nu de priesters, de Levieten en de dienst zijn voorbereid, kan het Pascha worden gehouden. Daarbij nemen allen hun plaats in naar het gebod van de koning (vers 10). Zo staan ze daar op de juiste tijd, op de juiste plaats, met de juiste offers en de juiste gezindheid van hart. Als wij het avondmaal vieren, moet dat ook gebeuren zoals de Heer Jezus dat heeft gezegd, op de plaats waar Hij is, op de manier die Hij wil en in de juiste gezindheid. We moeten goed begrijpen dat de maaltijd van de Heer geen gewone menselijke maaltijd is. Als we dat bedenken, zal dat ons bewaren voor het wangedrag waarover Paulus de Korinthiërs moet vermanen (1Ko 11:20-21).
Het slachten van het paaslam is een ernstige zaak (vers 11). De dood van een onschuldig, vlekkeloos dier en het sprenkelen van het bloed herinneren aan wat nodig is geweest voor de verlossing van het volk uit Egypte. Het is een beeld van het grote offer van Christus door Wiens bloed wij verlost zijn uit de macht van de zonde (1Pt 1:18-19). Het afstropen van de huiden gebeurt om van de offers bepaalde delen aan het volk te geven om aan de HEERE te offeren (vers 12).
De delen van het offer worden op verschillende manieren behandeld (vers 13). Het paaslam wordt gebraden, en de geheiligde delen, dat zijn de delen die voor het volk zijn, worden gekookt in diverse voorwerpen (Ex 12:8-9; Dt 16:7). Na het bereiden ervan wordt het vlees snel onder het feestvierende volk verdeeld, waarna de maaltijd kan beginnen.
Wat gebraden wordt, wordt aan het vuur blootgesteld. Dat ziet op Christus Die in het vuur van Gods oordeel is geweest. Het koken van de delen van het offer die aan het gewone volk worden gegeven, ziet op de waardering die het volk heeft van het werk van Christus. Die waardering betekent dat Gods volk zich met Christus voedt.
De priesters zijn zo druk bezig geweest met het offeren van de brandoffers, dat de Levieten voor hen het paaslam moeten klaarmaken (vers 14). We zien hier een mooie samenwerking in de dienst voor de HEERE. Zoals gezegd kennen we vandaag geen onderscheid in priesters en Levieten. Alle gelovigen zijn priesters voor God en allen dienen Hem ook als Levieten met de verschillende taak die ieder heeft. Als Levieten zijn we bezig om onze priesterlijke taak des te beter te kunnen verrichten, om betere aanbidders te worden.
In vers 15 wordt de viering van het Pascha uitgebreid met zang. Bij de eerste viering van het Pascha, bij de uittocht uit Egypte (Ex 12:1-12), wordt niet gezongen. Zingen hoort bij het avondmaal. We gedenken de Heer en verkondigen Zijn dood. Tegelijk zijn we blij dat Hij het heeft gedaan en dat het werk is volbracht waardoor God is verheerlijkt en wij zijn gered en zoveel zegeningen hebben gekregen. Het kan niet anders dan dat wij Hem daarvoor loven en prijzen. Over de drinkbeker van het avondmaal wordt dan ook gesproken als “de drinkbeker der zegening die wij zegenen” of: “de drinkbeker der lofzegging waarvoor wij loven” (1Ko 10:16a).
De poortwachters blijven op hun post. Terwijl zij trouw hun dienst verrichten, krijgen zij hun deel van het paaslam, “omdat hun broeders, de Levieten, [het paaslam] voor hen bereidden”. Hier zien we dat we, terwijl we bezig zijn voor de Heer, ons kunnen voeden met Hem. Het gevaar bestaat dat we door onze ijver vergeten ons met de Heer te voeden. Hij is de ware kracht voor onze dienst.
Vers 16 is de conclusie van het voorgaande gedeelte. Dat er sprake is van “heel de dienst van de HEERE”, houdt in dat het niet een dienst van mensen is. Het is wel een dienst door mensen. Zij moeten echter hun dienst doen op de voorgeschreven wijze. Het gebeurt “op die dag”, de door de HEERE bepaalde dag waarop het Pascha moet worden gevierd. Het gebeurt ook “op het altaar van de HEERE” en niet op een altaar van mensen. Ten slotte gebeurt alles “overeenkomstig het gebod van koning Josia”. Josia is de Godvrezende leider die zijn volk de juiste aanwijzingen geeft. Het is ook vandaag nodig dat de leiders onder Gods volk het volk de juiste aanwijzingen vanuit Gods Woord geven.
17 - 19 Een bijzonder Pascha
17 De Israëlieten die zich [daar] bevonden, hielden het Pascha op dezelfde tijd, en het Feest van de ongezuurde [broden], zeven dagen [lang]. 18 Een Pascha zoals dit was in Israël niet [meer] gehouden, vanaf de tijd van de profeet Samuel. En geen van Israëls koningen heeft het Pascha gehouden, zoals Josia [nu] hield met de priesters en de Levieten, en heel Juda en Israël dat [daar] aangetroffen werd, en de inwoners van Jeruzalem. 19 Dit Pascha werd in het achttiende jaar van het koningschap van Josia gehouden.
Bij de viering van het Pascha zijn ook Israëlieten aanwezig, dat wil zeggen leden van Gods volk uit het tienstammenrijk (vers 17). Het zouden alle mannen van Israël moeten zijn, want die moeten volgens het gebod driemaal in het jaar naar Jeruzalem gaan, onder andere voor de vieren van het Pascha (Ex 23:14-17; Dt 16:7-17). Dat is helaas niet het geval. Ook vandaag komen velen niet naar de plaats waar de Heer Jezus in het midden van de gemeente is om Hem daar te eren.
Het Pascha wordt gevolgd door het vieren van het Feest van de ongezuurde broden, een feest dat zeven dagen lang duurt. De verbinding tussen het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden is heel nauw en komt vaker voor (Lk 22:1; 1Ko 5:7-8). De betekenis is dat ons leven in overeenstemming moet zijn met ons eten van het geslachte Lam. Heel ons leven – zeven is het getal dat een volkomen periode aanduidt – moet ‘ongezuurd’ zijn, dat wil zeggen vrij zijn van de zonde, waarvan het zuurdeeg een beeld is.
Het Pascha dat Josia viert, is van hoger geestelijk niveau dan dat van Hizkia. Het Pascha dat door Hizkia is gevierd, is niet zo gevierd sinds de dagen van Salomo (2Kr 30:26). Het Pascha dat Josia viert, overtreft zelfs dat Pascha. Om een vergelijking te vinden voor het vieren van een dergelijk Pascha moet de kroniekschrijver nog veel verder terug en wel naar de dagen van Samuel (vers 18). Dat betekent dat in de hele tijd van de koningen het Pascha niet op de manier is gevierd zoals het nu door Josia gebeurt.
God kan in Zijn genade zulke heerlijke dingen geven die er een hele tijd niet geweest zijn. Josia viert een ongekend Pascha, ook omdat hij lang zo rijk niet is als zijn voorgangers en toch zulke offers brengt en het hele volk ervan voorziet. We moeten God niet aan banden leggen en Hem opwekkingen ontzeggen. Dwars door alle ontrouw van het volk heen kan Hij in Zijn genade een herstel geven dat herinnert aan het begin.
Josia viert het Pascha in het achttiende jaar van zijn regering (vers 19). Hij heeft dan het land en het huis gereinigd en opdracht gegeven het huis van de HEERE te herstellen (2Kr 34:8). Aan het einde van de beschrijving van zijn viering van het Pascha wordt daardoor nog extra de nadruk gelegd op de verbinding tussen een geheiligd leven en Gods huis enerzijds en de verlossing op grond van de dood van het Lam anderzijds.
20 - 27 De dood van Josia
20 Na dit alles, toen Josia het huis gereedgemaakt had, trok Necho, de koning van Egypte, op om te strijden bij Karchemis aan de Eufraat. Josia trok eropuit, hem tegemoet. 21 Toen stuurde [Necho] boden naar hem toe om te zeggen: Hoe heb ik het [nu] met u, koning van Juda? Wat u betreft, ik ben vandaag niet tegen u, maar tegen een huis dat oorlog tegen mij voert! God heeft gezegd dat ik mij moest haasten. Houdt ú daarom op [met het tegenwerken] van God, Die met mij is, opdat Hij u niet te gronde richt. 22 Josia keerde echter zijn gezicht niet van hem af, maar hij vermomde zich, om tegen hem te strijden. Hij luisterde niet naar de woorden van Necho op gezag van God, maar kwam om in het dal van Megiddo te strijden. 23 De schutters schoten koning Josia echter neer. Toen zei de koning tegen zijn dienaren: Breng mij weg, want ik ben zwaargewond. 24 En zijn dienaren haalden hem van de strijdwagen, en vervoerden hem op de tweede wagen die hij had, en brachten hem naar Jeruzalem. En hij stierf, en werd begraven in de graven van zijn vaderen. Heel Juda en Jeruzalem bedreef rouw over Josia. 25 Jeremia maakte een klaaglied over Josia. Tot op deze dag bezingen alle zangers en zangeressen in hun klaagliederen Josia, want zij maakten er een verordening van in Israël. En zie, ze zijn opgeschreven bij de klaagliederen. 26 Het overige nu van de geschiedenis van Josia, en zijn gunstbewijzen, zoals beschreven staat in de wet van de HEERE, 27 zijn geschiedenis, van het begin tot het einde, zie, die staat beschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda.
Nadat Josia klaar is met het herstel van Gods huis (vers 20), wordt er nog een handeling van hem door de kroniekschrijver beschreven. Deze handeling zal zijn laatste zijn, want Josia komt daarbij om. Het is een oorlogshandeling. Het verband tussen de vermelding dat zijn werk met betrekking tot het huis klaar is en zijn optrekken tegen Necho is misschien dat hij intern geen uitdagingen meer ziet en het terrein van zijn belangstelling verlegt naar gebeurtenissen buiten zijn land.
Hoe het ook zij, het is altijd een gevaarlijk moment als we tot een afronding zijn gekomen van een bepaald werk voor de Heer. We moeten dan afhankelijk blijven van Hem en geen uitdagingen gaan zoeken op terreinen waar Hij ons niet geroepen heeft. Het is belangrijk dat we blijven op het arbeidsterrein dat de Heer ons heeft toevertrouwd (vgl. 2Ko 10:13). Josia had zich niet met de politiek van de wereld moeten bemoeien. De twisten tussen deze wereldrijken gaan hem niets aan (Sp 26:17; 20:3). Het is ook een raadsel waarom hij dit heeft gedaan.
In 609 v.Chr. trekt Necho, de koning van Egypte, op om te strijden. Het is niet duidelijk of hij in strijd verwikkeld is met Assyrië of dat hij op weg is om Assyrië te helpen in diens strijd tegen het opkomende Babylonische rijk (2Kn 23:29). Als gegeven is het ook niet zo belangrijk. Het gaat om de houding van Josia tegenover wat er buiten zijn land gebeurt en hoe hij reageert op waarschuwingen om zich niet te bemoeien met zaken die hem niet aangaan.
Als Josia Necho tegemoet trekt om tegen hem te strijden, laat Necho hem waarschuwen dat niet te doen (vers 21). Hij zegt duidelijk dat hij dit keer niet uit is op oorlog met Juda, maar dat hij optrekt tegen een huis dat oorlog tegen hem voert. Necho beroept zich voor die strijd op een opdracht van God Die ook tegen hem heeft gezegd dat hij zich moet haasten. Hij benadrukt nog eens tegenover Josia dat diens optreden tegenwerken van God betekent. Necho weet God aan zijn zijde. Als Josia hem in de weg gaat staan om hem te verhinderen zijn opdracht uit te voeren, zal dat tot zijn verderf zijn. God zal hem dan te gronde richten.
De woorden die Necho spreekt, zijn wel heel merkwaardig. Heeft God hem werkelijk de opdracht gegeven tegen een vijandig rijk het zwaard op te nemen? Of is het zo dat Necho spreekt over zijn eigen god die hij heeft geraadpleegd en dat hij zegt wat die hem heeft verteld? We hoeven een spreken van de ware God tot de heiden Necho niet uit te sluiten. Het kan zijn dat God op de een of andere, voor ons verborgen manier tot hem heeft gesproken (vgl. Gn 31:24). Een bevestiging daarvan kunnen we zien in het volgende vers, waar zijn woorden tot Josia worden aangeduid als “de woorden van Necho op gezag van God” (vers 22).
Feit is dat God Josia door Necho laat waarschuwen om zich niet in deze strijd te mengen. We zien hier dat een gelovige door een ongelovige wordt berispt over zijn handelen als gelovige. Christen-zijn heeft consequenties en daaraan worden we soms door mensen van de wereld herinnerd. Het zal wijsheid zijn daarnaar te luisteren. God kan ons wel dingen duidelijk willen maken door een ongelovige. Hij kan gebruikmaken van een ongelovige (Jh 11:51) en zelfs van een ezel (Nm 22:28-31).
Josia laat zich echter niet waarschuwen en begeeft zich in de strijd. Daarbij vermomt hij zich, wat ons herinnert aan Achab die hetzelfde heeft gedaan (2Kr 18:29). Daaruit blijkt wel dat Josia niet in de weg van het geloof is. Net zomin als de vermomming Achab heeft beschermd, beschermt de vermomming van Josia hem tegen de dood. De schutters schieten hem neer (vers 23). God weet hem te treffen. Josia realiseert zich dat hij zwaargewond is en geeft zijn dienaren opdracht hem weg te brengen. Omdat zijn eigen strijdwagen mogelijk onklaar is geraakt, vervoeren de dienaren Josia op de tweede wagen, de reservewagen (vers 24). Ze brengen hem naar Jeruzalem, waar hij sterft en wordt begraven.
De droefheid over de dood van Josia is groot. Heel Juda en Jeruzalem bedrijft rouw over hem. Jeremia maakt een klaaglied over hem (vers 25). Daarmee wordt niet het klaaglied bedoeld waarnaar zijn bijbelboek is genoemd. Het boek Klaagliederen is geschreven naar aanleiding van de val van Jeruzalem, die tweeëntwintig jaar na de dood van Josia plaatsvindt. Zacharia spreekt ook van een klaaglied en dat verwijst wel terug naar dit klaaglied over Josia (Zc 12:11).
Het bezingen van Josia in klaagliederen gaat lange tijd door. Er wordt zelfs een verordening van gemaakt in Israël om dat te doen. Daarvoor worden de klaagliederen opgeschreven. Ze kunnen steeds worden geraadpleegd als er uiting moet worden gegeven aan het verdriet om het verlies van deze koning. Het volk voelt mogelijk aan dat hij hun laatste hoop op voorspoed is geweest en dat met zijn dood alle hoop op zegen is verdwenen. Wat overblijft, is de verwachting van het oordeel over Juda en Jeruzalem.
De kroniekschrijver besluit zijn beschrijving van het leven van Josia niet met diens falen, maar met een opmerking over “zijn gunstbewijzen” (vers 26). Hij wijst op zijn vrome daden, op zijn daden in overeenstemming met “de wet van de HEERE”. Alleen als daden in overeenstemming zijn met het Woord van God, kunnen ze als ‘gunstbewijzen’ worden gezien. Het gaat niet om menselijke goedheid, maar om goedheid zoals ook God die bewijst.
De gunstbewijzen van Josia die de kroniekschrijver niet in zijn verslag heeft opgenomen, zijn terug te vinden “in het boek van de koningen van Israël en Juda” (vers 27). Wat in die boeken staat, betreft zijn hele leven, “van het begin tot het einde”. Zo is er een complete beschrijving van het leven van een van de meest Godvrezende koningen van Juda. Voor ons is alleen in de Schrift opgenomen wat tot ons nut is.