1 - 11 Salomo looft de HEERE om de tempel
1 Toen zei Salomo: De HEERE heeft gezegd in een donkere [wolk] te zullen wonen. 2 Ík heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeuwigheid. 3 Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, terwijl heel de gemeente van Israël stond. 4 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en [dat] met Zijn handen heeft vervuld, toen Hij zei: 5 Vanaf de dag dat Ik Mijn volk uit het land Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om [er] een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, en Ik heb geen man verkozen om vorst te zijn over Mijn volk Israël, 6 maar Ik heb Jeruzalem verkozen om daar Mijn Naam te laten zijn, en Ik heb David verkozen om [koning] te zijn over Mijn volk Israël. 7 Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bouwen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël. 8 Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was. 9 U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen. 10 Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd. 11 Ik heb daar de ark gezet, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met de Israëlieten sloot.
Salomo richt zich tot de HEERE (verzen 1-2). Eerst herinnert hij de HEERE eraan waar Hij gezegd heeft te zullen wonen en wel “in een donkere [wolk]”. Het geeft aan dat God ontoegankelijk is voor mensen. Hij bewoont “een ontoegankelijk licht” (1Tm 6:16). Zo komt Hij tot Mozes “in een dichte wolk”, “de donkere [wolk], waar God was” (Ex 19:9; 20:21). Het is het grote voorrecht van de gelovige in deze tijd om tot die God te naderen. Dat is mogelijk geworden door Christus.
Het is alsof Salomo zich erover verbaast dat hij voor die God, Die gezegd heeft “in een donkere [wolk] te zullen wonen”, een huis als woning heeft gebouwd (vers 2). Later, in vers 18, voegt hij eraan toe dat God niet in een door mensen gemaakt huis kan wonen (vgl. Js 66:1; Hd 7:48). Toch is het ook waar dat de tempel “een vaste woonplaats” voor de HEERE is en dat “in alle eeuwigheid”. Dit zal in het vrederijk zijn volle vervulling vinden.
Salomo is de middelaar. Hij treedt in dit gedeelte op als de koning-priester: hij is koning en doet als priester voorbede. Deze combinatie is het kenmerk van de Messias (Zc 6:13). Salomo is, met zijn vader David, de enige die als koning het volk heeft gezegend (vers 3).
De eerste woorden die Salomo spreekt, zijn “geloofd zij de HEERE” (vers 4). Voordat hij gaat bidden, prijst hij God om wat Hij heeft gezegd met Zijn mond en ook heeft gedaan met Zijn handen. Het bouwen en voltooien van de tempel is gebeurd door mensenhanden, maar Salomo schrijft het hele bouwwerk toe aan de handen van “de HEERE, de God van Israël”.
Wat wij voor de Heer doen en tot stand brengen, komt uiteindelijk van Hem en daarom komt Hem dan ook alle eer toe. Paulus en Barnabas realiseren zich dat ook. In het verslag van hun zendingsreis berichten zij “alles wat God met hen had gedaan” (Hd 14:27; 15:4; 1Ko 15:10).
In eerdere dagen, wanneer het volk in de woestijn is, heeft God geen stad verkozen om in te wonen en geen man verkozen die Hij als vorst over Zijn volk heeft gesteld (vers 5). Dat heeft Hij nu gedaan (vers 6). Hij heeft een stad verkozen en Hij heeft een man verkozen (Ps 78:68,70). Het enige wat belangrijk is, is de keus van God. Dat maakt alles wat mensen bedenken tot leugen, zoals het Bethel van Jerobeam (1Kn 12:25-33).
De HEERE heeft Jeruzalem verkozen en daar heeft de HEERE nu Zijn huis. In dit hoofdstuk wordt meerdere keren gesproken over de Naam van de HEERE met betrekking tot Gods huis. Daar laat Hij Zijn Naam wonen. Dat herinnert aan wat de Heer Jezus van de gemeente zegt: “Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Mt 18:20).
Salomo wijst op zijn vader David als de man die liefde in zijn hart heeft gehad voor Gods huis en die de oorspronkelijke plannenmaker ervan is (vers 7). Wat hij zelf heeft mogen doen, is verder werken met wat zijn vader David al heeft klaargemaakt (verzen 8-11).
We zien hier een voorbeeld van de spreuk die de Heer Jezus aanhaalt en wat Hij daaraan verbindt: “De een zaait, de ander maait. Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeid[sterrein] gekomen” (Jh 4:37-38). De een mag een werk beginnen en een ander mag het afmaken. De ene generatie begint iets, de andere generatie gaat er mee verder. We bouwen op het fundament dat anderen hebben gelegd.
Ook zien we hier dat Salomo zich herinnert welke Goddelijke aanwijzingen zijn vader heeft gehad en dat hij daaraan vasthoudt. Hij zoekt geen vernieuwing en brengt geen eigenmachtige aanpassingen aan. Ook zoekt hij geen eigen eer door origineel te willen zijn.
Van enkele personen lezen we dat hun hart is uitgegaan naar het huis van God, dat zij ernaar hebben verlangd dat dit huis er zou zijn. We zien dit bij Mozes (Ex 15:13,17), David (1Kr 17:1) en Kores (Ea 1:2-3). Allen zijn ze hierin een beeld van de Heer Jezus. In het Nieuwe Testament behoort het hart van iedere gelovige naar Gods huis uit te gaan (1Ko 3:10b).
12 - 21 Vraag om te luisteren naar zijn gebed
12 Toen ging [Salomo] voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit. 13 Salomo had namelijk een koperen podium gemaakt, en had het in het midden van de voorhof neergezet; zijn lengte was vijf el, zijn breedte vijf el, en zijn hoogte drie el. Hij ging daarop staan, en knielde op zijn knieën neer tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel, 14 en zei: HEERE, God van Israël, er is geen God zoals U, in de hemel of op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht, 15 Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehouden hebt aan wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en [dat] hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is. 16 En nu HEERE, God van Israël, houd U tegenover mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wanneer uw zonen op hun weg letten door in Mijn wet te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt. 17 Nu dan, HEERE, God van Israël, laat toch Uw woord, dat U tot Uw dienaar, tot David, sprak, bewaarheid worden. 18 Maar zou God werkelijk bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb! 19 Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar voor Uw aangezicht bidt. 20 Laten Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt gezegd dat U daar Uw Naam zou vestigen, om te luisteren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden. 21 Luister dan naar de smeekbeden van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister vanuit Uw woonplaats, uit de hemel, ja luister, en vergeef.
Salomo spreekt zijn gebed uit vóór het altaar (vers 12), op een koperen podium (vers 13). Het podium is niet bedoeld om zichzelf boven het volk te verheffen, maar opdat allen hem kunnen zien knielen en hem kunnen horen bidden (vgl. Ne 8:4-5). De maten van het podium zijn de maten van het oude brandofferaltaar in de tabernakel (Ex 27:1). Er is voor de tempel een nieuw en groter brandofferaltaar gemaakt. Toch er is ook een herinnering aan het oude, kleinere brandofferaltaar.
Het brandofferaltaar is de plaats van ontmoeting tussen de heilige God en een zondig volk. Het offer op dat altaar wordt verteerd en het volk gaat vrijuit. Salomo’s voorbede is gefundeerd op het offer dat is gebracht. De dienst van voorbede van de Heer Jezus nu in de hemel is gegrond op Zijn offer, dat Hij op aarde heeft gebracht aan God door Zijn werk op het kruis.
De houding van Salomo is passend en eerbiedig, in overeenstemming met zijn gebed. Hij spreidt “zijn handen uit naar de hemel”. Hij weet dat daar de HEERE woont. Later zal hij in zijn gebed wijzen op bidden in de richting van het huis (verzen 26,29,34,38) als een locatie op aarde. Dat is in overeenstemming met Gods wil. Het geloof kijkt vervolgens naar boven.
De verzen 14-21 zijn een lange inleiding op het gebed dat Salomo bidt voor het volk. Hij veronderstelt het bestaan van andere goden (vers 14; vgl. Ex 15:11), maar niemand is met God te vergelijken (Dt 4:35,39; 1Ko 8:6). Hij spreekt erover dat God Zich heeft gehouden aan wat Hij in het verleden gesproken heeft (vers 15). Dat is voor hem de aanleiding te vragen of God ook in de toekomst Zich zal houden aan wat Hij gesproken heeft (verzen 16-17).
Als Salomo zo een beroep heeft gedaan op Gods trouw in het verleden en zijn vertrouwen heeft uitgesproken in Gods trouw voor de toekomst, roemt hij de onmetelijke grootheid van God (vers 18). God gaat alles te boven. Hij is groter dan alle beloften en dan alle plaatsen waar iemand kan wonen, zowel op aarde als in het heelal. God woont niet in iets wat mensenhanden hebben gemaakt (Js 66:1; 6:1; Hd 7:48; 17:24).
Tegelijk is de grootheid van God voor hem de uitnodiging om die grote God te vragen aandacht te schenken aan zijn “gebed” en aan zijn “smeekbede” en te luisteren naar zijn “roepen” (vers 19). Salomo drukt zich steeds sterker uit: bidden, smeken, roepen. Hij verlangt er intens naar dat Gods aandacht voortdurend op dit huis zal zijn gericht, vanwege Zijn Naam die Hij daar heeft gevestigd (vers 20).
Hij vraagt de HEERE nog eens om naar zijn gebed te luisteren, maar hij betrekt nu ook Israël erbij en vraagt de HEERE ook naar hun gebed te luisteren (vers 21). Salomo noemt de hemel de woonplaats van God. Hij beseft dat het huis dat hij gebouwd heeft daarvan slechts een afschaduwing is, want de hulp voor de bouw van dit huis moest van de hemel komen.
Salomo spreekt tot de HEERE in het besef van zijn eigen geringheid. Hij is niet meer dan een dienaar die in alles afhankelijk is van zijn grote Meester. In drie op elkaar volgende verzen spreekt hij in elk vers over zichzelf als “Uw dienaar” (verzen 19,20,21). Dat heeft hij in de voorgaande verzen steeds van zijn vader David gezegd. Wij mogen zeker als kinderen tot God komen, maar we zullen ook nooit mogen vergeten dat wij dienaren zijn. We mogen komen met de vrijmoedigheid van een kind, maar tegelijk ook met de eerbied van een slaaf voor zijn Heer.
22 - 23 Eerste gebed
22 Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en [deze] eed voor Uw altaar in dit huis komt, 23 luistert Ú dan uit de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige [zijn weg] te vergelden en zijn weg op zijn [eigen] hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, [en] hem overeenkomstig zijn gerechtigheid te vergelden.
Na de inleiding op het gebed in de voorgaande verzen horen we in de verzen 22-39 wat Salomo bidt. Het is een gebed dat uit zeven delen of zeven gebeden bestaat. In deze zeven gebeden kunnen we een onderverdeling aanbrengen. De eerste vier gebeden horen bij elkaar en de laatste drie.
De gebeden één tot en met vier hebben te maken met de verhoudingen van het volk onderling en het probleem van de zonde. Het gaat daarin om
de persoonlijke verhouding tussen twee leden van Gods volk (gebed 1),
het hele volk (gebeden 2 en 3) en
de individuele Israëliet, die zich de algehele toestand van verval persoonlijk aantrekt en met het oog daarop zichzelf beproeft (gebed 4).
De gebeden vijf tot en met zeven zijn meer naar buiten gericht en gaan meer over de volken om hen heen. Het gaat daarin om
het lot van de vreemdeling en het getuigenis dat uitgaat van de hulp die deze van de HEERE ontvangt (gebed 5),
de strijd van het volk en de steun van de HEERE die het ondervindt (gebed 6) en
het volk in ballingschap vanwege hun zonden en de terugkeer naar het land (gebed 7).
In deze gebeden neemt de belijdenis van zonde een grote plaats in. We zien dat de gebeden één tot en met vier en ook het zevende gebed betrekking hebben op zonde. Veel nood in Gods gemeente wordt door zonde veroorzaakt. Daarbij is het nog goed op te merken dat in de verschillende gebeden niet wordt gezegd: ‘Als zij om vergeving vragen’, maar: ‘Als zij hun zonden belijden, wilt U dan vergeven’ (vgl. 1Jh 1:9).
We kunnen van de gebeden leren en een toepassing maken voor de tegenwoordige tijd, de tijd dat het koninkrijk van God in verborgenheid bestaat. Tot dit koninkrijk behoren allen die zich stellen onder het gezag van Heer Jezus, Die nu de biddende Koning-Priester is bij God en daar Zijn gebeden ten behoeve van ons uitspreekt. Zijn gebeden vinden ook weerklank in Zijn gemeente, want de gemeente is in de eerste plaats een huis van gebed (1Tm 2:1; Hd 2:42; Js 56:7; Mt 21:13).
Nog een praktische opmerking. Het lezen, of liever: biddend lezen, van dit gebed duurt ongeveer vijf minuten. Dat is niet lang. De waarde en inhoud zitten dan ook niet in de lengte. Het is te wensen dat wij zo leren bidden, zo diep, zonder omhaal van woorden. Het gaat hier om een gebed in het openbaar. In de binnenkamer mogen we zolang bidden als we willen.
Het eerste gebed (verzen 22-23) gaat over de zonde van de een tegenover de ander, waarbij een eed wordt gevraagd. Als iemand verdacht wordt van zonde, of als het zeker is dat iemand heeft gezondigd, maar er is geen bewijs, dan kan de ander eisen dat de verdachte een eed aflegt. De verdachte moet dan onder ede uitspreken dat hij onschuldig is. Op grond van die eed wordt hij door de rechter als het ware aan de HEERE overgeleverd. Hij roept zelfs de vloek over zich af als hij toch schuldig is (Nm 5:11-28). Die vloek kan hem treffen in een directe Godsregering. De HEERE brengt de gevolgen over de schuldige. Waar mensen niet tot duidelijkheid kunnen komen, moet God die duidelijkheid verschaffen.
Deze situatie kunnen wij ook vandaag onder Gods volk tegenkomen en wel in het geval dat er sprake is van een zonde tussen twee broeders. Hoe moeilijk kan het zijn om de waarheid aan het licht te krijgen en een juist oordeel te vellen. De vraag is vanuit welke houding de betrokkene met de zondigende broeder omgaat en hoe de gemeente ermee omgaat. Het is belangrijk ervoor te bidden dat de Heer de ware toedracht duidelijk maakt (Mt 18:15-20). De Heer maakt, als de gemeente Hem daar eenstemmig om vraagt, openbaar waar de zaak mis is en de gemeente het niet weet.
24 - 25 Tweede gebed
24 Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich bekeren, Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis zullen bidden en smeken, 25 luistert Ú dan uit de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U hun en hun vaderen gegeven hebt.
Het tweede gebed betreft het geval dat het volk is overrompeld door de vijand vanwege een zonde van het volk als geheel (Lv 26:17). Als er zonde is, komen de vijanden. God zendt hen om Zijn volk te tuchtigen en hen tot belijdenis en terugkeer naar Hem te brengen (Ri 2:14-16). Belijdenis van een zonde mag rekenen op een luisterende God in de hemel en op vergeving van de zonde.
Het gevolg van de zonde is dat het volk uit het land is verdreven of in elk geval de zegen van het land niet krijgt. Als er waarlijk berouw is over de zonde, krijgt het volk terug wat het door hun zonde is kwijtgeraakt. Dit geldt ook voor ons. Als we gezondigd hebben, zijn we in de macht van de vijand gekomen. De geestelijke zegeningen worden dan niet genoten. Als we onze zonde belijden, krijgen we ook de vreugde van de behoudenis terug (vgl. Ps 51:14a).
De getrouwen lijden mee onder de gevolgen van algemene ontrouw. Het zal hen ertoe brengen te leven in een geest van gebed en belijdenis. Daardoor zullen ze in het bezit en genot van de zegeningen blijven. Afzondering van het kwaad mag rekenen op de zegen van de Heer.
26 - 27 Derde gebed
26 Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden [en] zich van hun zonde bekeren, omdat U hen vernederde, 27 luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw dienaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven.
De derde plaag is een gesloten hemel. Het hele volk lijdt onder dezelfde plaag van de droogte. Anders dan Egypte, dat door de Nijl en menselijke inspanning bevochtigd wordt, is Israël afhankelijk van de regen van de hemel (Dt 11:10-11). Als de najaarsregen uitblijft, is er geen oogst en is hongersnood het gevolg. Door het Woord maakt God “de goede weg waarop zij moeten gaan” duidelijk. Hij laat in Zijn Woord zien hoe Zijn volk zich kan bekeren en zich daardoor kan verzekeren van de terugkeer van de zegen.
God leert Zijn volk de goede weg door het te kastijden met droogte als het van Hem afwijkt. Dat is in het hart van Elia als hij bidt “dat het niet zou regenen” (Jk 5:17; 1Kn 17:1). God leert ons soms door middel van bittere teleurstellingen en pijn. Dan worden onze wegen versperd met doornen, onze schuilplaatsen worden afgesloten, onze bronnen worden vergiftigd en al onze aangename dingen worden verwoest. God leert ons het goede door het kwade aan ons te laten zien. Dan zal onze ziel uitroepen: ‘Ik wil terugkeren!’ (Hs 2:5-6).
28 - 31 Vierde gebed
28 Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen en zwermsprinkhanen komen, als zijn vijanden hem benauwen in het land met zijn steden, [als] er welke plaag of welke ziekte dan ook komt, 29 elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens en van heel Uw volk Israël, als eenieder zijn plaag en zijn pijn erkent en naar dit huis zijn handen uitstrekt, 30 luistert Ú dan vanuit de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en geef eenieder naar al zijn wegen, [U,] Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van de mensenkinderen, 31 opdat zij U vrezen en in Uw wegen gaan al de dagen dat zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt.
Diverse plagen vormen de aanleiding voor het vierde gebed. Hoewel er niet staat dat deze plagen komen vanwege begane zonden, zijn deze plagen wel het gevolg van de zonde. Dat zien we aan het woord “vergeef” in vers 30. Het hele volk lijdt onder deze plagen, maar ieder persoonlijk kan eraan ontkomen als hij bidt en smeekt en zijn plaag en zijn pijn erkent.
In de woorden “en geef eenieder naar al zijn wegen” wordt gevraagd om de tucht van God. Die tucht is nodig om de gelovige op de weg van trouw aan de Heer te houden of hem er weer te brengen. Daarbij ziet de Heer in het hart van de gelovige waartoe hij geneigd is of waarom hij een bepaalde weg gaat die tucht nodig maakt. Het is de liefde van de Heer die deze tucht over de Zijnen brengt (Hb 12:5-11).
Een toepassing van deze plagen zien we in de geestelijke toestand van de gelovigen in Korinthe. Zij gaan lichtvaardig aan het avondmaal. Ze springen lichtzinnig met de geestelijke betekenis ervan om. Daarom moet God hen tuchtigen. Paulus zegt tegen hen: “Daarom zijn er onder u vele zwakken en zieken en nogal velen zijn ontslapen” (1Ko 11:30). Dit betekent niet dat allen die door deze tucht worden getroffen, aan die lichtzinnigheid deelnemen. Het is goed mogelijk dat er zijn die lijden om wat anderen doen. Wij kunnen lijden door gedrag van anderen of van onszelf. Dat berooft ons van onze zegeningen.
God kent het hart van ieder mens (vers 30b). “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). Het besef daarvan moet ons ertoe brengen in vrees voor God in de wegen van de Heer te gaan (vers 31). Dan blijven we bewaard in het genot van de zegeningen die ons geschonken zijn.
32 - 33 Vijfde gebed
32 Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw grote Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm, wanneer zij komen en naar dit huis hun gebed richten, 33 luistert Ú dan vanuit de hemel, vanuit Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb.
De aanleiding voor dit gebed is niet een bepaalde zonde. Het is een gebed voor de vreemdeling die uit een ver land naar Gods huis komt om er te bidden. Hier zien we dat het huis van God een huis van gebed voor alle volken is (Js 56:7b). Al in het Oude Testament wordt aangegeven dat Gods Naam niet alleen door Israël wordt groot gemaakt, maar ook door de volken (Ml 1:11). Een voorbeeld daarvan is de koningin van Sjeba (1Kn 10:1-5), hoewel er niet staat dat zij kwam om te bidden.
De gemeente is ook een huis van gebed en een toevluchtsoord voor de vreemdeling, de buitenlander, dat wil zeggen voor ieder die niet bij Gods volk hoort. Als iemand komt om God te zoeken, moet hij bij de gemeente zijn, want dat is de “pilaar en grondslag van de waarheid” (1Tm 3:15). De gemeente is er nu voor iedereen die nog buiten de gemeente staat, om door bekering daarin te worden opgenomen.
Een voorbeeld daarvan is de kamerling die naar Jeruzalem is gekomen om God te zoeken (Hd 8:26-40). Hij keert onverrichter zake naar huis terug, want de tempel is niet meer Gods huis. God komt hem echter tegemoet. Hij vervult zijn verlangen door hem te laten zien dat er een nieuw huis van God is.
Profetisch zal dit gebed verhoord worden in het vrederijk, als de volken van de einden van de aarde komen om de God van Israël te zoeken en te aanbidden (Ps 22:28; 67:3-6).
34 - 35 Zesde gebed
34 Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijanden, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot U, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd, 35 luistert U dan vanuit de hemel naar hun gebed en naar hun smeekbede, en verschaf hun recht.
Ook dit gebed gebeurt niet naar aanleiding van een zonde. Het gaat hier om afhankelijkheid van God wanneer Zijn volk in gehoorzaamheid aan Hem tegen zijn vijanden ten strijde trekt. Hier trekt het volk de vijand tegemoet in een geloofsstrijd in opdracht van de HEERE. Het is een strijd waarvan kan worden gezegd: “Niet aan u is de strijd, maar aan God” (2Kr 20:15). Het gaat hier niet om zonden, maar om een volk dat in zijn recht staat. Toch er is gebed nodig om dat recht ook te krijgen tegenover de vijand.
Dat geldt ook voor ons. Gods Woord roept ons op “de goede strijd van het geloof” te strijden (1Tm 6:12; 2Tm 4:7). Voordat we de strijd aangaan, moeten we bidden, en terwijl we strijden, moeten we bidden. Dan zal de Heer ons recht verschaffen, dat wil zeggen dat Hij ons staande doet blijven in onze strijd voor de waarheid van Zijn Woord. Als we in zachtmoedigheid die strijd voeren, kunnen tegenstanders van de waarheid gewonnen worden voor de waarheid (2Tm 2:25-26).
36 - 39 Zevende gebed
36 Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen overlevert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoeren naar een land, ver weg of dichtbij, 37 en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hun gevangenschap, door te zeggen: Wij hebben gezondigd, ons misdragen, en wij hebben goddeloos gehandeld, 38 en [als] zij zich in het land van hun gevangenschap, waarheen zij hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot [U] bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb, 39 luistert U dan uit de hemel, uit Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbeden en verschaf hun recht. Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden.
Dit gebed vindt zijn aanleiding weer in zonde. Het gaat niet om een specifieke zonde, maar om zonde in het algemeen. Toch is er zonde aanwezig die Gods toorn opwekt. De zonde wordt bij ieder mens gevonden, want “er is immers geen mens die niet zondigt” (vers 36; vgl. Pr 7:20). Dit is geen goedkope opmerking van Salomo, net zo goedkoop als wel eens wordt gezegd: ‘Wij zijn nu eenmaal allemaal zondaars.’ Wat hij ermee wil zeggen, is dat het niet ondenkbaar is dat zal gebeuren wat hij nu bidt. Hieruit spreekt kennis van het menselijk hart. Het is belangrijk dat we ons eigen hart kennen.
Salomo constateert hier dat de mens een zondig hart heeft, wat ook in de praktijk tot uiting komt. Salomo voorziet een zondige praktijk van allen die zo groot is, dat God hen in Zijn toorn moet overleveren aan de vijand die hen wegvoert uit het land van de belofte. Dit gebed blijkt profetisch te zijn (vgl. Dt 31:20,29) en is in alle ernst werkelijkheid geworden. Het volk is in ballingschap weggevoerd (2Kn 17:6-23; 2Kr 36:17-21).
Salomo veronderstelt echter ook een inkeer van hen onder de volken waaronder zij verstrooid zijn. Zij maaien wat ze zaaien, maar God kan een keer ten goede brengen en herstel bewerken. Hij doet dat als zij zich tot Hem bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel. Het bewijs daarvan zal zijn dat zij tot Hem “bidden in de richting van hun land” en van Gods stad en Gods huis. Uit dat gebed blijkt dat hun hart uitgaat naar dezelfde dingen als waar Gods hart naar uitgaat.
Dat werk in hun harten vindt plaats op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Daniël heeft gebeden en ook Ezra en Nehemia. Ze hebben schuld beleden (Dn 9:3-5,20; Ea 9:1-6; Ne 1:1-7). Dan wordt er naar Gods maatstaven recht verschaft. Hij handelt naar recht als er belijdenis van zonde is.
We zien dat ook in de geschiedenis van de christelijke kerk, bijvoorbeeld in de reformatie en het reveil. Deze opwekkingen zijn, net als zoveel andere opwekkingen, gebeurd op grond van de voorbede van de Heer Jezus en Godvrezende mensen. Zo werkt het ook vandaag nog.
40 - 42 Salomo vraagt om verhoring van zijn gebed
40 Nu, mijn God, laten toch Uw ogen open en Uw oren opmerkzaam zijn voor het gebed van deze plaats. 41 Welnu, HEERE God, sta op, [trek] naar Uw rustplaats, U en de ark van Uw macht. Laten Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laten Uw gunstelingen verblijd zijn over het goede. 42 HEERE God, wijs het gebed van Uw gezalfde niet af. Denk aan [Uw] blijken van goedertierenheid aan David, Uw dienaar.
De algemene gedachte van alle zeven gebeden is dat ze allemaal gedaan worden in of gericht naar het huis van God. Het is “het gebed van deze plaats” (vers 40). Het antwoord van God in het volgende hoofdstuk sluit daarop aan (2Kr 7:15-16).
Salomo sluit zijn gebed af (verzen 41-42). Hij doet dat met enkele woorden van David (Ps 132:8-10). Eerder zijn de woorden “sta op” (vers 41) tot de ark van het verbond gesproken als het volk Israël aan de woestijnreis begint (Nm 10:35). Later spreekt David die woorden bij het opbrengen van de ark van Kirjath-Jearim naar Sion (Ps 132:8). Hier spreekt Salomo deze woorden als de ark zijn definitieve rustplaats krijgt in de tempel op de berg Moria.
Dat de ark zijn rustplaats heeft gekregen, is aanleiding over de priesters en hun kleding te spreken. De priesterkleding is “heil” of behoudenis. Het spreekt ervan dat de Heer Jezus Zijn plaats in het hemelse heiligdom heeft ingenomen. De gelovigen als priesters mogen daar nu binnengaan in het bewustzijn van een volle zekerheid van de behoudenis. Die behoudenis is niet gegrond op iets in henzelf, maar is volledig het gevolg van de aanvaarding door God van Christus en Zijn werk. Wij, als “gunstelingen”, als begunstigden of als begenadigden, mogen “verblijd zijn over het goede”. Het geeft de volledige verzadiging aan als gevolg van alles wat God ons in Christus heeft gegeven.
Salomo noemt de pleitgrond (vers 42). Hij pleit op grond van Wie de Gezalfde, dat is Christus, is voor God, want het volk en de Gezalfde horen bij elkaar. Wordt de Gezalfde gehoord, dan wordt het volk aangenomen. In onszelf is geen gerechtigheid. Onze gerechtigheid is alleen in de Gezalfde te vinden.